We hebben in onze dorpen al van alles geslikt: Noormannen, monniken, roofridders, voetbranders. bokkenrijders, de tiende penning, belastingen op zout, vensters, keldergaten en paarden, de circonscription, de loting, het jus primae noctis, de Sint-Pieterspenning, de missiepreken, de collaboratie, de wet op de onteigeningen en de verhaalbelastingen, het kijk- en luistergeld en de veiligheidsgordels, de garnizoenen van het Barrière-traktaat. Maar dit wordt dan nu het laatste: de moderne spits-economie, het industriepark, de nucleaire versmachting. Waarom hebben wij eigenlijk nog dorpen?
(Johan Struye: ‘Ik weet nog hoe het was … dorpen in Vlaanderen’ p. 164)
Ook vandaag botst Jezus, in het evangelie, met de hogepriesters en de oudsten van het volk: zijn milde barmhartigheid belet Hem niet om manifeste onwil en huichelarij te ontmaskeren en aan de kaak te stellen. Maar het evangelie wil nooit zomaar een stukje geschiedenis zijn, of een stichtend verhaal over die wondere man van lang geleden. Zoals steeds spreekt Jezus tot ons, hier en nu. We mogen het gerust zo stellen: de historische Jezus – die merkwaardige mens – is verleden tijd, evenzeer als Napoleon, Luther, Karel de Grote en alles wat zich honderden of duizenden jaren geleden voordeed. Zijn woorden echter, zijn daden, kortom zijn hele manier van leven en alles wat men Hem aandeed – inclusief zijn verworpenheid, lijden, dood en verrijzenis – zijn van alle tijden en zijn zeker vandaag actueler dan ooit.
Dat geldt ook voor de vele twisten tussen Jezus en de hogepriesters, de schriftgeleerden, de oudsten van het volk en alle andere specialisten van de letter van de wet. Daarbij gaat het steeds over het verschil tussen uiterlijk vertoon voor het oog van de mensen en innerlijke ommekeer van het hart: ‘Honest to God’ – ‘Eerlijk voor God’ – titelde de Anglicaanse bisschop John Robinson reeds in 1963. Het is een keuze die ook wij moeten maken. Leven wij voor de leugen van de schone schijn, of durven wij echt eerlijk en oprecht zijn en God recht in de ogen kijken, zij het rouwmoedig en nederig, ten volle bewust van onze tekorten … want ‘zalig zijn de zuiveren van hart …’
In die tijd zei Jezus tot de hogepriesters en de oudsten van het volk:
‘Het Rijk der hemelen gelijkt op een koning
die een bruiloftsfeest gaf voor zijn zoon.
Hij stuurde zijn dienaars uit om allen te roepen
die hij tot de bruiloft had uitgenodigd,
maar zij wilden niet komen.
Toen sprak de koning tot zijn dienaars:
‘Het bruiloftsmaal staat klaar,
maar de genodigden waren het niet waard.
Gaat dus naar de kruispunten der wegen
en nodigt wie ge er maar vindt, tot de bruiloft’.
Zijn dienaars gingen naar de wegen
en brachten allen mee die zij er aantroffen, slechten zowel als goeden,
en de bruiloftszaal liep vol met gasten.
Toen nu de koning binnenkwam en de gasten zag,
merkte hij daar iemand op die niet voor de bruiloft gekleed was.
En hij sprak tot hem:
‘Vriend, hoe zijt gij hier binnengekomen zonder bruiloftskleed?’
Maar de man bleef het antwoord schuldig.
Toen sprak de koning tot de bedienden:
‘Bindt hem aan handen en voeten
en werpt hem buiten in de duisternis.’
(Matteüs 22,1-14, gedeeltelijk)
INGAAN IN GODS RIJK
Parabels willen ons altijd iets leren over Gods plan met mens en wereld. Meer bepaald over de komst van Gods Rijk, dat een aanvang neemt met de komst van Jezus! Allen zijn we uitgenodigd om binnen te gaan in dit Rijk. Gaan wij in op die uitnodiging? Wie de uitnodiging aanvaardt, moet wel de gepaste kledij dragen: Bijbelteksten – inzonderheid Jezus’ eigen woorden – willen ons daarbij richting geven. Gods Rijk is uiteraard geen stuk land. Het is eerder een toestand of een manier van leven. Gods Rijk is daar waar God God, en een mens mens mag zijn.Dáár of dán is God zo menselijk aanwezig, dat Hij bijna zichtbaar en tastbaar tussen ons leeft. Jezus heeft niets anders gedaan: waar Hij kwam werd Gods Rijk een levende werkelijkheid door zijn omgang met God – zijn gebed om in stilte bij zijn Vader te zijn – en zijn omgang met de mensen, met een voorkeur voor de mens in de miserie, de arme, de zieke, de uitgestotene, de zondaar. Zo ging Hij weldoende rond in Palestina, met zijn 12 volgelingen, zijn 12 ‘armoezaaiers’, want ze lieten alles achter om Hem te volgen. Maar diep binnenin waren ze rijk! Ze leefden hier met Jezus op aarde…en leven met Jezus is binnengaan in Gods Rijk, het Rijk der hemelen.
Waarom gingen en gaan mensen niet spontaan in op de uitnodiging? Het groepje van 12, van toen, was toch niet zo groot? En waarom zijn er nu – schijnbaar – steeds minder gelovigen? Het klinkt niet erg positief, en ik ken het antwoord ook niet ten volle. Bovendien zou een zoektocht naar een antwoord op die vraag veel te ver leiden en heel wat nuances vergen. In ieder geval: het was vroeger ook niet vanzelfsprekend om Jezus te volgen en te vertrouwen op zijn woord, of beter: om te vertrouwen op het Woord dat Hij was. Hier komt geloof bij te pas. Kan ik geloven dat God, die onzichtbaar is, met mij begaan is? Wat ik zeker weet en geloof, is dat Hij zichtbaar wordt in mensen, die Hem tot leven brengen.
Naarmate je ouder wordt, worden meer en meer mensen uit je leven weggenomen. Mensen, die je dierbaar waren. Zo denk ik aan mijn eigen moeder, en zie ik weer haar geloof dat zo eenvoudig was. Ze had ‘ja’ gezegd, en haar ‘ja’ was ‘ja’. Heel geleerd en heel geletterd was zij niet, maar wel oprecht, eerlijk en trouw, kortom 'zuiver van hart', zoals de zaligsprekingen zeggen. Met de woorden van het evangelie van vandaag mogen we dan zeggen: 'zij had zich gekleed voor het bruiloftsmaal.'
Zo komen we bij het verrassende slot van het evangelie. ‘Vriend’, zo noemt de gastheer één van de genodigden en stuurt hem de deur uit. Hij had niet de passende kledij. We krijgen hier een scherp beeld om de aandacht te trekken op een wèl te verstane boodschap: ‘ja’ zeggen betekent: gegevenheid en toewijding. Wij zijn vrij Gods boodschap te aanvaarden, maar dat kan niet op om het even welke manier! Het veronderstelt dat we 'ja' zeggen aan Jezus en dat ons 'ja' daadwerkelijk een 'ja' is, dat beleefd wordt. De vele kleine keren dat we ‘neen’ zeggen aan Jezus worden beetje bij beetje een levensgroot ‘NÉÉN’, een levenswijze, die niet past bij Gods Rijk. Dan is het alsof we stiekem op het feest willen binnenglippen zonder de passende kledij.
Maar met die passende kledij hebben we als kerk en als gelovigen heel wat te bieden aan de wereld, waarin we leven! Want vele mensen zijn op de dool, op zoek naar wat hun leven écht de moeite waard maakt.
Mogen wij verder blijven geloven in Jezus’ boodschap en nederig genoeg zijn, om te geloven in de wonderen, die met kleine middelen en in simpele daden kunnen gebeuren. ‘Ja’ zeggen, en klein kunnen beginnen, met een glimlach, een bemoedigend woord, een helpende hand. Moge het ons lukken, samen met andere mensen van goede wil, ook al delen zij onze mening niet!
Een handvol woningen, de razernij van verkeer in zijn stormloop naar de kust: Zoetendale.
Hoe alles vervalt, hoe alles verdwijnt.
‘Sic transit gloria mundi.’
‘Oú sont les neiges d’antan?’
Ook de abdij van Zoetendale bleef niet. Abdij van het zoete dal. Wie heeft nog weet van haar glorie? Wie getuigt nog van haar robuuste verankering in de zompige polders van weleer? Hoe ver in het heelal is intussen het beeld gereisd van haar schoonheid op een wintermorgen, toen de middeleeuwse zon opging boven de fraaie, met verse sneeuw afgelijnde contouren? Waar zijn de monniken, abten en pachters die hier hebben geleefd, gebeden en gewroet? Tussen welke sterren bevindt zich hun silhouet? Wie heeft gezien hoe ze bunder na bunder aan de natuur ontworstelden, prepareerden voor vruchtbare cultuur?
Alles weg, verzonken in het zand der tijd.
En toch – zoals de mammoet verrijst uit de opgedolven slagtand, verrijst het verleden uit het verhaal. Het historisch verhaal: over stichters Lambrecht en Beatrix van Poele, over bloei en godsdiensttroebelen, over Joris Wittebrood, de laatste abt, levenloos dobberend in de Damse Vaart in het rampenjaar 1584, toen ook Willem van Oranje zijn ‘pauvre peuple’ aan de heer moest overlaten. Het verhaal van de dichter, dat elke kerstnacht monniken opstaan uit hun graf, daar waar ooit de kerk van Zoetendale stond. Kaarsen flakkerend boven het hoofd geheven, volgen ze hun abt in de rondgang van het voormalig goed. Driemaal, feilloos hun schreden richtend langs het spoor van de oude omwalling. Ze gingen, en Zoetendale luistert. Tot de liederen verstillen, de kaarsen doven, de automotoren het weer overnemen.
Waar is de sneeuw van eertijds? De glorie van de wereld?
Bavo Claes voorspelt: er komt een dag dat we over absurde poenschepperij hetzelfde zullen zeggen als wat we nu over slavernij zeggen. ‘Hoe hebben we dat in godsnaam ooit kunnen toelaten?’
Op het gevaar af uw eetlust te bederven, wil ik het even over de graaiers hebben. Ik bedoel: die groep excessief rijke mensen, die weliswaar letterlijk op deze planeet woont, maar figuurlijk op 'n heel andere planeet. Zij die onvergelijkbaar veel meer bezitten dan hun kinderen en kindskinderen ooit op zullen kunnen. En nu komt het rare, zij vinden dat normaal! En als je d'r wat van zegt, zal zo'n puissant rijk persoon je antwoorden : u bent jaloers! En: u hebt zich niet met míjn zaken te bemoeien!
Nog niet eens zó lang geleden werd de slavernij doodnormaal gevonden: wie met bedenkingen kwam, was een sukkel die er niks van begrepen had. Intussen zijn we wijzer.
Welnu, er komt een dag (over een eeuw, twee eeuwen...) dat we over die absurde poenschepperij in onze tijd hetzelfde zullen zeggen als wat we nu over de slavernij zeggen: hoe hebben we dat in godsnaam ooit kunnen toelaten! Onverdachte bronnen bevestigen het, cijfers in de hand: de inkomensongelijkheid fnuikt de economische groei, maakt het kapitalistische systeem kapot, ontwricht de samenleving. De kloof tussen arm en rijk is nu even groot als in het jaar 1900.
Misschien is er hoop. Slavernij werd indertijd door het gros als normaal beschouwd, alleen een verlichte minderheid dacht er anders over. Terwijl de exorbitante hebzucht, nu, alleen door de schatrijke minderheid zelf normaal gevonden wordt, al de rest weet beter. Toch vrees ik dat er nog generaties lang volgehouden beschavingswerk nodig zal zijn, om de superrijke medemens bij te brengen dat z'n inhaligheid een misdaad is, een volstrekt onaanvaardbare morele ontsporing. Om hem, beetje bij beetje, te leren zich te schamen over zijn graaizucht (zoals de Britse emeritus hoogleraar Richard Wilkinson zegt). En om de politici te overtuigen van 'an inconvenient truth': de sociaaleconomische opwarming van de aarde, die schreeuwt om een 'klimaatakkoord'.
Ik hoop dat mijn schatten van kleinkinderen (nu anderhalf en twee, ongeveer) het nog mogen meemaken...
(Bavo Claes, een jaar geleden, in het Journaal op Eén van 27 september 2016)
Zoek de HEER nu hij zich laat vinden, roep Hem terwijl Hij nabij is.
Laat de goddeloze zijn slechte weg verlaten, laat de onrechtvaardige zijn snode plannen herzien. Laat hij terugkeren naar de HEER, die zich over hem zal ontfermen; laat hij terugkeren naar onze God, die hem ruimhartig zal vergeven.
In die tijd kwam Petrus naar Jezus toe en sprak: ‘Heer, als mijn broeder tegen mij misdoet, hoe dikwijls moet ik hem dan vergeven? Tot zevenmaal toe?’ Jezus antwoordde hem: ‘Neen, zeg Ik u, niet tot zevenmaal toe maar tot zeventig maal zevenmaal. (Matteüs 18,21-22)
KOEKJES VAN VERGEVING
Een jongedame zat in de ruimte van een grote luchthaven te wachten op haar vliegtuig. Daar ze nog een hele tijd zou moeten wachten, besloot ze een boek te kopen. En een pakje koekjes.
Dan ging ze in een stoel van de Vipruimte wachten en rustig lezen. In de stoel naast haar zat een man. Koekjes lagen op de leuning tussen beiden. Wanneer zij een koekje nam, nam de man naast haar ook een koekje. Ze voelde ergernis maar zei niets. Ze dacht: ‘Wat een vervelend iemand, moest ik in vorm zijn, ik verkocht hem een trap’.
Voor elk koekje dat zij nam, nam de man er ook eentje. Dat maakte haar van binnen woedend maar ze wou geen scène. Toen er nog één koekje overbleef, dacht ze: ‘Wat gaat hij nu doen?’ De man nam het laatste koekje, brak het in tweeën en gaf haar de helft.
Dat was haar te veel! Ze nam haar boek en haar spullen en rende weg. In het vliegtuig zocht ze haar zonnebril in haar tas. Tot haar verbazing zag ze daarin het pak koekjes, dat ze gekocht had. Ongeopend. Ze voelde zich beschaamd. Ze was vergeten dat ze de koekjes in haar tas had gestopt.
De man verdeelde koekjes, zonder zich kwaad of bitter te voelen. En zij was vol woede geweest en had gedacht dat háár koekjes werden gedeeld. En nu kon ze het niet meer uitleggen of zich verontschuldigen.
Vergeet dus niet, er zijn drie dingen die je niet kan terugnemen:
‘Waar er twee of drie in mijn naam bijeen zijn, daar ben Ik in hun midden.’
(Matteüs 18,15 en 20)
DEEG ZONDER GIST
Hij praatte als een mitraillette en lachte voortdurend om zijn eigen geestigheden. Hij kon gewoon niet luisteren en zag nooit het verdriet in iemands ogen, was nooit ontroerd van binnen om een wonder of een geluk dat zo vlak bij kon zijn. Eigenlijk was hij nog steeds niet aangekomen bij zichzelf ...
Een mens zonder gist, een klomp deeg dat nooit de kans kreeg om te rijzen. In dat huis gaan de ramen nooit open en de meubels staan al jaren op dezelfde plaats, worden nooit verzet. Er wordt immers ook nooit feest gevierd en er komt ook nooit iemand binnenlopen om eens uit te huilen. Er staat nooit iets op zijn kop en toch heerst er een benauwende stilte. Zelfs de maaltijden verlopen zwijgzaam.
Een gezin zonder gist is een brood dat niet kan versneden worden. Een volk waar geen fanfare meer is en geen bloemen aan de gevels en geen kermiskoersen op de weg; een volk waar alleen gekibbeld wordt over geld en politiek ... een volk zonder kinderen en zonder uilenspiegels, zonder joggers op straat en zonder zonnekloppers aan het strand ... Een volk zonder teledienst en zonder Bond zonder Naam is een volk waar de gist uit is, een baksel dat zijn vorm niet vindt.
En een kerk waar men de kinderen niet laat meespelen en de vrouwen opzij zet, waar men bang is voor God en zelfs voor elkander ... een kerk waar men niet leert lachen en niet gelukkiger wordt, een kerk waar men nooit gevraagd wordt om te helpen en om samen iets te doen aan het leed in de wereld, een kerk waar men ademnood krijgt omdat men zichzelf niet kan zijn ... Zo'n kerk draagt geen gist in zich en kan deze ook niet vermenigvuldigen.
Een wereld met veel beton en weinig groen, met veel zure regen en dode bossen, een wereld met terreur van links en van rechts en een maffia op elk niveau, een wereld met een klein hart en een grote Sahel.
Een wereld met te veel papier en te weinig gezicht is een wereld zonder gist ... Of een wereld waar de gist zich niet vermengt met de drie maten meel zoals Jezus het had gewild.
(Manu Verhulst: 'Leven voelen in kleine dingen', 1987)