Jeugdauteur Sylvia Vanden Heede en illustrator Nilu Kuhpour creëerden voor Kerknet een uniek (voor-)leesmoment voor Kerstmis.
Jeugdauteur Sylvia Vanden Heede (°1961) is bij het grote publiek vooral bekend van haar Vos en Haas-reeks. Haar werk kreeg een lange reeks bekroningen, waaronder de Zilveren Griffel en de Gouden Uil Prijs van de Jonge Lezer. Ze woont en werkt in Brugge.
Illustrator Nilu Kuhpour (°1985) studeerde grafisch design in Teheran en Antwerpen. Ze is freelance grafisch designer en werkt mee aan kinderboeken. De Perzische cultuur is een herkenbare inspiratiebron. Ze woont en werkt in Antwerpen.
Het was nacht en stil. Kasper liep dicht tegen de huizen. Je zag hem bijna niet. Als hij plotseling tevoorschijn sprong, schrokken de mensen zich een ongeluk. Sommigen sloegen zelfs een kruis.
Om zulke dingen moesten zijn baasjes altijd lachen. Ze aaiden onbevreesd zijn zwarte glanzende vacht van kop naar staart en kop naar staart, nooit andersom. Een kater als Kasper streek je niet straffeloos tegen de haren in.
Meestal was Kasper tevreden over zijn baasjes, maar vanavond niet. Het was kerst. Dat betekende een dikke plak paté op een bordje met een gouden rand, versierd met een takje hulst. Het betekende glinsterende ballen en lichtjes in een boom waar je niet in mocht klimmen, en juist dat verbod verhoogde het plezier. Kerst, dat betekende ook bezoek dat heel lang kwam tafelen. Kasper hield niet van bezoek, al wilde hij dat op kerst nog wel verdragen.
Maar nu niet. Niet meer.
Kasper zweepte zijn kwaadheid op met een paar felle slagen van zijn staart. Hij kon het nog altijd niet geloven: hij was het huis uitgezet! Zijn eigen huis! Voor een van de gasten! Voor iemand die allergisch was aan kattenhaar!
Weer die staart die zwiepte. Kasper werd hoe langer hoe bozer.
~
In al zijn nijd was Kasper zonder doel blijven doorlopen en nu merkte hij dat hij zich op het kerkplein bevond. Er hingen lichtjes in de bomen. Het was zo stil dat er niets bewoog. Zelfs de lichtjes verpinkten niet. Ze straalden roerloos en koud als verre, ijzige sterren in een oneindig leeg heelal.
’s Zomers lag Kasper graag onder de struiken bij de kerk te loeren naar de duiven die uit de toren waren afgedaald. Hij hield van duiven. Vooral de sappige malse borst vond hij lekker.
Alsof Kaspers gedachten bij toverslag vlees en bloed geworden waren, tippelde daar ineens een dikke duif dwars over het plein. Zomaar een duif midden in de winternacht. Eén vleugel sleepte over de grond. Hoog zou die duif niet meer vliegen en ver evenmin.
Kasper aarzelde niet. Weg was zijn woede om het hem aangedane leed. Hij zag alleen nog maar de vleugellamme duif. Een vogel voor de kat. Hij spande zijn spieren, rende en sprong.
~
‘Céleste, pas op! Achter je!’
De duif schrok, keek om, maakte een rare fladdering en ontkwam. Kasper miste haar op een veertje na. Het beest fladderde al verder, zwalpend als een dronkaard..
‘Vlug! Hierheen!’
Weer die stem. Het was geen mens die riep. Daarvoor verstond Kasper het veel te goed. Van mensentaal begreep hij alleen de woorden die er toe doen, zoals ‘eten’ en ‘lieve poes.’ Toch klonk de stem ook niet als die van een kat. Maar wie sprak er dan? Beduusd keek Kasper om zich heen. In die ene tel verloor hij de duif uit het oog, en ze was verdwenen.
~
Midden op het plein stond een kerststal waarvan de staartster op het dak als een lichtende pijl naar de ingang wees. Daar zou de duif wel heen zijn gevlucht. Alsof ze daar veilig zou zijn! Kasper trok zijn klauwen in en uit. Zijn maag kneep. Het werd tijd voor zijn kerstdiner.
~
Er brandde in de stal een heel zwak lichtje. Dat lichtje scheen op een starre, glimmende pop in een bak vol stro. In de schemering aan weerszijden van de bak stonden twee rare figuren naar die pop te staren. Ze schonken geen aandacht aan Kasper. Na enige tijd begreep hij dat ze ook een soort poppen waren, en hij ontspande.
Waar zat die duif?
Hij hoorde iets ritselen. Ze was er dus wel. Hij hoorde echter ook nog iets anders: de zware ademhaling van een wezen dat veel groter was dan hijzelf.
De haren van Kasper gingen recht overeind staan. Hij kromde zijn rug en maakte zijn staart zo dik als een plumeau.
‘Ik ben een zwarte kat en ik breng ongeluk!’ siste hij met ogen die gloeiden als vuur. ‘Kom op als je durft!’
Iemand lachte in het donker: ‘Hèhèhè!’
Een ander zei: ‘Het is kerstnacht. Vrede op aarde.’
Kasper herkende de stem die hij daarnet al had gehoord.
‘Katten kennen geen vrede’, koerde een derde droevig boven zijn hoofd.
Het kon niet anders of dat was de duif.
Kasper tuurde omhoog. Hij kon haar vaag zien zitten op de lage balk in de nok. Gemakkelijk te pakken.
‘Een sprekende duif!’ mompelde hij vol verbazing. ‘Daar geloof ik niet in!’
‘Alsof ik in een sprekende kat geloof’, zei de tweede stem. ‘En toch hoor ik je. Je praat als een ezel.’
Het was ook werkelijk een ezel die nu uit de duisternis tevoorschijn trad. Naast hem verscheen een schaap. De twee dieren stonden in een deel van de stal dat van de rest was afgescheiden door een hek van hout.
‘Hèhèhè’, bleef het schaap maar lachen. ‘Kijk toch eens hoe hij kijkt, Manu. Alsof dit zijn eerste kerstnacht is! Alsof hij niet weet dat in deze heilige nacht de dieren spreken!’
‘En er wordt geen bloed vergoten!’ waarschuwde de duif.
~
Kasper schudde zijn kop om wakker te worden. Dit kon niets anders zijn dan een bizarre droom. Maar hoe hij ook schudde, de dieren zwegen niet, integendeel, nu begonnen ze pas goed.
‘Dit is al het vijfde jaar dat ik hier sta’, babbelde Manu de ezel. ‘En voor Noëlla is het de tweede keer. Eigenlijk hoort er ook een os bij, maar die zijn moeilijk te vinden.’
‘Ossen zijn zo uit de tijd’, blaatte Noëlla.
‘Pastoors hebben ze ook tekort’, verzuchtte Manu. ‘Vroeger had je hier tenminste nog een middernachtmis en die zat bomvol. Maar kijk nu eens: de kerk is dicht en dood.’
Hij liet zijn oren en zijn onderlip hangen.
‘In de stad is er vannacht een mis’, probeerde Noëlla hem op te monteren. ‘Nietwaar, Céleste?’
‘Roekoe’, knikte de duif.
‘Niets hebben wij daaraan’, mompelde Manu mistroostig. ‘Niemand zal komen kijken naar hoe goed wij de wacht houden bij het Godd’lijk Kind.’
~
Kasper slaakte een kreet van afkeer en spot.
‘Het Godd’lijk Kind? Bedoel je dat ding daar in die bak? Het is nep! Een pop!’
‘Oh!’ fladderde Céleste geschokt.
Er dwarrelde een grijs veertje naar beneden.
‘Natuurlijk is het nep’, zei Manu zuur. ‘Wij spelen iets na dat lang geleden is gebeurd. Straks om middernacht knielen wij bij de kribbe neer met onze koppen naar het oosten. En dan is het weer voor een jaar voorbij.’
‘We knielen om de Heiland te eren’, legde Noëlla schaapachtig uit.
‘Met Kerst vieren we de geboorte van de Redder!’ knikte Céleste vol ijver.
Ze trippelde op de balk heen en weer. Het water kwam Kasper in de bek. Hij moest aan zijn goudomrande bordje denken en aan het takje hulst.
~
‘Weet je, ik stam af van de schapen van Bethlehem’, vertrouwde Noëlla de anderen plotseling vol trots toe. ‘Mijn voorouders hebben de engelen horen zingen.’
‘Ik stam af van de ezel van Bileam’, probeerde Manu haar te overtroeven. ‘Die kon engelen zién.’
‘En ik, ik ben verre familie van de engelen!’ riep Céleste daar bovenuit. ‘Want ik heb vleugels net als zij!’
Ze sloeg ze open en dicht. Nog meer veertjes dansten sierlijk naar omlaag.
‘O ja? Ben je dan toevallig ook het zusje van de Heilige Geest?’ vroeg Noëlla venijnig.
Céleste fladderde gekwetst.
‘Hoe durf je! Jij… Jij onnozel schaap!’ riep ze uit.
‘Hoor wie het zegt. Simpele duif!’
‘Zwijg, stomme ezel!’
Het werd me daar een gekrakeel in die stal, in die stille nacht, bij dat Heilig Kind. Het schaap en de ezel en de duif kibbelden zo erg over wie van hen nu het belangrijkste was, dat ze er Kasper bij vergaten. Die was op een strobaal gesprongen en begon aan zijn sluwe klim naar de balk waarop Céleste zat. Het was een kwestie van ogenblikken. Onder hem lag de pop te blinken in zijn bak. Eens zien of de Redder de duif kan redden, dacht Kasper nog.
~
Toen luidden, ver weg maar toch hoorbaar, de klokken voor de nachtmis in de nabijgelegen stad. Tegelijkertijd klonk er ook iets anders, een oeroud geluid en toch elke keer nieuw, het mooiste, het allermooiste geluid dat er in de hele schepping te horen valt: de eerste schreeuw van een pasgeboren kind.
~
Kasper schrok en tuimelde van de balk. In zijn vliegensvlugge draai om op zijn vier poten terecht te komen, zag hij in een flits een zuigeling in het stro. De oogjes dichtgeknepen, het mondje vertrokken in een kreet. Twee handjes graaiden in het ijle. Een moeder boog zich over hem heen. Ze zong, ze suste. Een vader greep haar hand.
~
‘Glori-ia! Glori-ia!’ balkte de ezel en het schaap blaatte ‘in excelsis!’ en de duif, die recht omhoog klapwiekte met merkwaardig witte vleugels in de zwarte nacht, koerde: ‘Ho- ho- sanna!’
Het klonk als roe-koe-koe.
Maar Kasper wist wel beter.
Sylvia Vanden Heede, in: ‘KerkNet Nieuwsbrief, maandag 24 december 2018’
In die dagen kwam er een besluit van keizer Augustus, dat er een volkstelling moest gehouden worden in heel zijn rijk.Deze volkstelling had voor het eerst plaats toen Quirinius landvoogd van Syrië was. Allen gingen op reis, ieder naar zijn eigen stad om zich te laten inschrijven. Ook Jozef trok op en omdat hij behoorde tot het huis en geslacht van David, ging hij van Galilea uit de stad Nazaret naar Judea, naar de stad van David, Betlehem geheten, om zich te laten inschrijven, samen met Maria, zijn verloofde, die zwanger was. Terwijl zij daar verbleven, brak het uur aan waarop zij moeder zou worden; zij bracht haar zoon ter wereld, haar eerstgeborene, wikkelde hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.
In de omgeving bevonden zich herders die in het open veld gedurende de nacht hun kudde bewaakten. Plotseling stond een engel des Heren voor hen en zij werden omstraald door de glorie des Heren, zodat zij door grote vrees werden bevangen. Maar de engel sprak tot hen:'Vreest niet, want zie, ik verkondig u een vreugdevolle boodschapdie bestemd is voor het hele volk. Heden is u een Redder geboren,Christus de Heer, in de stad van David. En dit zal voor u een teken zijn: gij zult het pasgeboren kind vinden, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe.'
Opeens voegde zich bij de engel een hemelse heerschare; zij verheerlijkten God met de woorden: 'Eer aan God in den hoge en op aarde vrede onder de mensen in wie Hij welbehagen heeft.'
Zodra de engelen weer van hen waren heengegaan naar de hemel, zeiden de herders tot elkaar: 'Komt, laten we naar Betlehem gaanom te zien wat er gebeurd is en wat de Heer ons heeft bekend gemaakt.'Ze haastten zich er heen en vonden Maria en Jozef en het pasgeboren kind, dat in de kribbe lag.
Toen ze dit gezien hadden, maakten ze bekend wat hun over dit kind gezegd was. Allen die het hoorden, stonden verwonderd over hetgeen de herders hun verhaalden. Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf.
De herders keerden terug, terwijl zij God verheerlijkten en loofden om alles wat zij gehoord en gezien hadden; het was juist zoals hun gezegd was.
Kerstnacht
Kerstnacht – het woord is als een lafenis,
een koele sneeuw, glanzend onder het zachte
stralen der sterren – op de landen is
het weerloos stil, een ongerept verwachten.
Kerstnacht – het eenzaam zwerven der gedachten
rondom het oud verhaal, het nimmer uit te spreken
verlangen naar het helder zingen in de nacht en het
Enkele dagen voor Kerstmis gaan onze gedachten speciaal uit naar Moeder Maria. Het evangelie zegt niet veel over haar, maar vandaag horen we een mooi verhaal: zij gaat in alle nederigheid naar haar nicht Elisabeth. Hoewel zij de moeder van Jezus zal worden, blijft zij de kleine, nederige vrouw die haar leven ten dienste van anderen wil stellen.
Dit evangelie sluit aan bij dat andere verhaal, waarin de engel aan Maria vraagt om de moeder van Jezus te worden. Wij kennen haar angst bij dat vreemde bezoek. We kennen ook het woord van de engel: ‘Vrees niet, Maria’. ‘Vrees niet’: zo dikwijls staat het in het evangelie, dat we hier bij de kern zijn. Wat er ook gebeurt, als je wereld lijkt in te storten, is er dat ‘Vrees niet’. De eeuwen door heeft God zijn mensen bemoedigd. ‘Wees toch niet bang, jij wormpje, Israël’, zegt Jesaja. De jaren lang, dat Jezus optrok met zijn vrienden, herhaalde Hij voortdurend: ‘Vrees niet’. Ook toen hun schip kapseisde in de storm. En die generaties van mensen, die naar Jezus keken, en aangevreten werden door twijfel, omdat hun leven bijwijlen ook een storm leek. En telkens weer datzelfde: ‘Wees niet bang, vrees niet, Ik ben er.’ Altijd weer hebben gelovigen dat gelezen, dat gehoord, dat geloofd: ‘Vrees niet’. En wij: geloven wij?
Bij het bezoek van de engel is Maria de vrouw die ja zegt tot God. Vandaag gaat het verder: haar geloof is geen lege lippendienst, maar kleurt haar hele leven. Maria zegt nu ook ja aan de mensen, aan die éne concrete mens in nood: Elisabeth. Toen zeker geen vrouw, die in aanzien stond: in het volkse geloof was zij door God zelf afgewezen, omdat zij kinderloos zou blijven. Zij hoorde bij de minderen, de marginalen. Uitgerekend naar zo iemand gaat Maria, zij, die door God zelf was uitgekozen. En wij, gaan wij naar hen die uitgestoten zijn?
Lieve Moeder Maria, ontdoe ons van onze eigenwaan en leer ons de nederigheid, die u eigen was.
De Heer verlicht de weg? Maar donker zijn de paden en duister al mijn daden. Al wat ik doe en zeg is van het licht verstoken, het licht in mij gebroken. Ik weet hier heg noch steg.
De Heer verlicht de weg? De winter is gekomen in 't land van onze dromen. Het licht vriest uit ons weg; een koud bevroren wachten nog langer dan wij dachten. De dood achter de heg.
De Heer verlicht de weg? O, God, hoe moet ik lopen, hoe kan ik blijven hopen? Uw licht is zo ver weg. Ik vrees dat het zal doven als het teert op mijn geloven. Maar neem het toch niet weg!
O Heer, verlicht mijn weg! Stuur op mijn pad nieuw leven, een Kind om naam te geven, aan wie ik eerlijk zeg: ‘Ik kan alleen niet verder. Wees, Christuskind, mijn herder, licht op mijn levensweg!’
In het kerstverhaal stuurt God aan Jozef in een droom een engel om hem de weg te wijzen. Gods hints zijn nogal verborgen: via een engel, in een droom. Hoe zit dat in mijn leven?, vraagt Marga Haas zich af. Hoe zorg je ervoor dat je zijn subtiele hints niet misloopt?
Hoe vaak loop ik God mis? Die vraag komt bij me op als ik het begin van het kerstverhaal in Matteüs lees. Maria is zwanger, maar niet van Jozef. Hij overweegt haar te verstoten, maar in een droom zegt een engel van God hem om haar juist tot vrouw te nemen. En dat doet hij ook.
Ik heb het zo vaak gelezen of gehoord, dat ik de woorden kritiekloos naar binnen laat glijden. Maar als ik erover nadenk, is het eigenlijk maar vreemd. Jozef worstelt met een kanjer van een probleem. Het gaat hier om een zaak die je eigen levensloop en die van een ander bepaalt. Bovendien spelen, naar ik aanneem, gekwetstheid, pijn, teleurstelling en onbegrip een rol. Dit is echt een kwestie waarvan je hoopt dat je er in je leven niet al te veel van zult tegenkomen.
Dan stuurt God een engel om Jozef de weg te wijzen. Maar die komt niet op klaarlichte dag, zodat Jozef zeker weet en niet kan ontkennen dat hij hier werkelijk met een engel Gods van doen heeft. Nee, de engel verschijnt hem in een droom. God wijst Jozef de weg, maar verbergt zich op eminente wijze. Dubbel. Achter de engel, die ook nog eens in de versluierdheid van een droom langskomt.
Als God in dit verhaal al zo dubbel verborgen optreedt, hoe verstopt Hij zich dan in mijn leven? Waar en hoe en door wie is Hij voor mij tegenwoordig? Hoe wijst Hij mij de weg? Hoe zorg ik ervoor dat ik zijn subtiele hinten niet meer mis?
Ik ben een herfstlijke boom, verdord, bewonderd om zijn vruchteloze kleuren; wil deze schijnbloei van mijn takken scheuren en maak het najaar van mijn schande kort.
Hoor het gebed, dat in mijn takken mort, hoe ik begeer te bloeien en te geuren, hoe ik verlang het hangend fruit te beuren, dat ik ontvanklijk voor het leven word!
Kom met uw wind de dorre blaren dunnen en let niet op het schreiende geluid van blaren die toch niet meer groenen kunnen.
Schud met uw wind de dode blaren uit en wil mij toch uw nieuwe leven gunnen, vruchtbaarder, bloeiender, met blad en fruit.
Wachten is uit de mode. Wij willen liever alles meteen. In de advent kunnen we dus veel leren.
De advent is een tijd van wachten en uitkijken naar. We steken een eerste kaars aan, en pas een week later een tweede, enzovoort.
Een ongewoon tempo voor onze tijd.
Maar dit wachten is anders dan het wachten op de trein. We zitten niet van binnen te foeteren als er een paar minuten vertraging is. Het is ook anders dan het ongeduldige wachten bij het uitpakken van een verrassingscadeautje. In de advent weten we wat er komt, en wanneer. Kerstmis komt nooit onverwacht. En we weten al eeuwenlang wat er dan zal gebeuren. Een echte verrassing is het niet meer.
Het is misschien vooral tijdens het wachten dat er iets moet gebeuren.
Dat we oog kunnen krijgen voor mensen en dingen waar we anders aan voorbijlopen. Dat we iedereen erbij laten horen. Dat we onze binnenkant koesteren. Zodat wij en de wereld klaar zijn voor Kerstmis, toen God zo dichtbij kwam als nooit tevoren.
Daar hebben we groene takken, rode linten en kaarsen voor nodig. Om de hoop en de liefde levend te houden. Om het licht in ons te wekken en te laten groeien. Elke week een lichtje meer.
Kolet Janssen, KerkNet Nieuwsbrief, zaterdag 1 december 2018
(Vandaag is de eucharistie enigszins anders. Destijds op mijn parochie werden maandelijks ‘kindvriendelijke vieringen’ gehouden. Hieronder geef ik de viering van ‘Christus Koning’, zoals we die met een werkgroep van jonge ouders hadden voorbereid, in november 2002, een hele poos geleden ondertussen, maar de boodschap blijft waardevol omdat ze tijdloos is.)
ZONDAG 25 NOVEMBER 2018 – FEEST VAN CHRISTUS KONING
Een raar feest vandaag, lieve mensen. Jezus, een koning? Hoe kan dat nu? Hij woonde niet in een paleis. Hij had geen kroon op, en Hij had ook geen deftige koningsmantel aan. Hij liep gewoon op straat, en Hij deelde zijn leven met armen en kinderen.
En toch een koning? Ja, maar dan anders dan de meeste andere koningen. Een koning is bedoeld om te zorgen voor de armen in zijn land. Zo staat het in de heilige boeken van de Bijbel. Een koning is bedoeld om ervoor te zorgen dat iedereen meetelt, en dat niemand iets tekort komt.
Zo’n koning was Jezus en dat mogen we samen vieren.
EERSTE LEZING: DE PARABEL VAN DE TROONOPVOLGER
(toneeltje uitgebeeld door kinderen)
Lang geleden, in een land hier ver vandaan, regeerde Koning Goedheid. Hij werd oud en moe en voelde dat hij niet zo lang meer zou leven. Omdat hij geen kinderen had, maakte hij zich zorgen wie de troonopvolger zou worden.
Daarom liet hij in het hele land het bericht verspreiden dat er een opvolger voor de koning gezocht werd: iedereen die zichzelf geschikt vond om koning te worden, mocht zich aanbieden op het paleis om zich te komen voorstellen.
En dus nam de koning, samen met enkele ministers plaats in de grote troonzaal, en liet de kandidaten één voor één binnenkomen.
Als eerste kwam er een bankdirecteur binnen die een heel duur maatpak droeg en een dikke sigaar rookte.
Hij zei: ‘Beste Koning Goedheid. Ik heb veel geld. Ik kan er voor zorgen dat het koninkrijk zijn bezittingen kan uitbreiden, en zo dus veel rijker kan worden. Dus ik ben de meest geschikte kandidaat.’
De ministers knikten goedkeurend, maar de koning had zo zijn twijfels.
Daarop kwam een generaal binnen. Hij droeg een schitterend uniform met blinkende knopen, en een hele reeks decoraties op zijn borst .
Hij sprak: ‘Ik voer het bevel over vele soldaten, en ik heb een heel arsenaal krachtige wapens. Daarmee ben ik in staat om het land perfect te verdedigen tegen vijandelijke aanvallen. Bovendien kan ik zo ook de orde en rust bewaren, én … ik zou er zelfs kunnen voor zorgen dat we meer land kunnen veroveren, en zo het koninkrijk uitbreiden! Dus, Koning Goedheid, ik ben de meest geschikte kandidaat.’
De ministers waren enthousiast, maar de koning keek bedenkelijk.
Vervolgens kwam een belangrijke diplomate binnen. Zij had een aangenaam verfijnd parfum op, gaf iedereen met een brede glimlach een hand, en deelde haar visitekaartjes uit.
Toen zei zij: ‘Ik heb heel veel relaties, en ik ken alle ministers in de landen rondom ons. Daardoor kan ik er voor zorgen dat ons land het machtigste wordt van allemaal! Daarom ben ik de beste kandidaat.’
De ministers waren opgetogen, maar de koning schudde het hoofd.
Toen kwam een professor binnen in een lange toga, met een heleboel diploma’s onder zijn arm.
Hij fronste bedachtzaam zijn voorhoofd en sprak: ‘Regeren is een ernstige en moeilijke taak, die veel verstand vereist. Ik heb jarenlang gestudeerd, en nu heb ik genoeg kennis om het land goed te kunnen besturen. Ik kan er voor zorgen dat er geen fouten gemaakt worden in het regeringswerk, dus ben ik de perfecte kandidaat.’
De ministers juichten, maar de koning had tranen in de ogen.
Tenslotte kwam een jongeman binnen. Hij was doodgewoon gekleed en had een hoed aan en een fluit bij zich. Hij bleef eerbiedig op een afstand staan en zei: ‘Ik ben maar een eenvoudige herder, maar ik ben met mijn kudde schapen door heel het land getrokken. Zo heb ik de mensen leren kennen, en daardoor weet ik wat hun zorgen zijn en wat hen blij maakt. Ik houd van de mensen en ik zou graag hun problemen oplossen. Ik ben niet zo lang naar school geweest en dus zal ik dat niet alleen kunnen, maar met de hulp van de ministers ben ik er zeker van dat het lukt.’
Toen zei Koning Goedheid blij: ‘Dit is de kandidaat die ik zoek!’
Maar de ministers zeiden: ‘Maar Sire, deze jongen is maar doodgewoon. Hij heeft niet zoveel opleiding en geen speciale vaardigheden voor deze zware taak!’
En de koning antwoordde: ‘Jullie hebben gelijk als je zegt dat hij niet veel boekenkennis heeft, of veel geld, of krachtige wapens, of veel relaties. Maar hij heeft veel belangrijkere kwaliteiten. Een land besturen is in de eerste plaats omgaan met mensen. En deze jongeman kent de mensen en wat hen zoal bezighoudt. Bovendien is hij een herder die goed voor zijn kudde zorgt. Hij gaat opgewekt door het leven want hij speelt af en toe een deuntje op zijn fluit. Hij is ook niet ijdel of te trots om toe te geven dat hij hulp zal kunnen gebruiken. Maar het allerbelangrijkste is, dat hij van de mensen houdt. En dat is wat we écht nodig hebben: een koning met een hart.’
Toen knikten de ministers instemmend; en samen met Koning Goedheid kozen ze allemaal de eenvoudige herder met het goede hart als troonopvolger.
EVANGELIE
Aan het einde van de tijd zal Jezus terugkomen naar deze wereld. Hij zal dan aangeven, wie er goed en wie er niet goed geleefd heeft. Als een koning zal Hij dan oordelen.
En tot de mensen, die goed geleefd hebben, zal Hij zeggen: ‘Echte naastenliefde bestaat niet uit grote daden, maar in eenvoudig volbrengen van de alledaagse plicht. Kom en wees deelgenoot in mijn leven, want jij hebt mij ontmoet en bemind in alles en in allen.
Ik was in nood en jij had de tijd om mij te onthalen in het drukste van je werk.
Ik werd uitgestoten en jij kwam mij vinden.
Ik benadeelde je en jij vergaf me en hield geen wrok in je hart.
Ik was ziek en jij luisterde naar mij met je bloemen en je warme lach.
Ik stond alleen, en jij stond op en kwam naar me als een echte vriend.
Ik werd geminacht en jij bleef me liefhebben, in heel mijn persoon zoals ik was.
Toen dwaalde ik af en jij kwam me vinden met je oprechte liefde van elke dag.
Kom en wees deelgenoot in mijn leven, want jij hebt mij ontmoet en bemind in alles en in allen.
(Vrij naar Mattheus 25, 35-40)
HOMILIE
EEN KONING NAAR GODS HART
Wie heeft er nooit eens van gedroomd koning te zijn? En te heersen over een groot land; en wonen in een groot paleis met prachtige kamers en grote vijvers in de tuin, en wel honderd lakeien die je op je wenken bedienen. Ja, zo stellen wij het ons voor dat het moet zijn om koning te zijn: heel rijk, machtig en onoverwinnelijk. Iemand naar wie iedereen opkijkt.
Vandaag hebben we het in de kerk ook over een koning. We vieren vandaag het feest van Christus Koning. We weten dat Jezus ook een koning is, maar dat heeft Hij pas op het einde van zijn leven gezegd, toen Hij oog in oog stond met Pilatus. Hij zei er wel onmiddellijk bij, dat hij geen Koning is zoals we hier koningen kennen! En dat hebben we wel kunnen merken tijdens het laatste avondmaal. Welke koning wast nu de voeten van zijn leerlingen? Jezus! En hiermee geeft hij ons de belangrijkste les van Zijn boodschap: nl. dat wij elkaar moeten dienen.
Als Hij, die de machtigste koning van alles is, zich als een dienaar gedraagt, wil hij daarmee zeggen dat zelfs koningen hun onderdanen moeten dienen. We hoorden dit in het verhaal. Wie werd gekozen als koning? Niet de rijke bankdirecteur, of de machtige generaal met de vele wapens, of de slimme professor, nee, het is de herder die de problemen van de mensen wil helpen oplossen, die zelf zegt dat hij maar eenvoudig is, die wordt gekozen door koning Goedheid om hem op te volgen. En de ministers die zich eerst lieten verblinden door het geld en de macht en de relaties van de mooi uitgedoste kandidaten, beseffen pas dat de herder inderdaad de beste kandidaat is, als koning Goedheid uitlegt hoe een goede koning echt moet zijn. Hij heeft natuurlijk de ervaring om een kudde te leiden, en heeft laten zien dat hij bezorgd is om de mensen.
En wij? Zijn wij ook niet een beetje zoals de ministers? Kijken wij ook niet van jongs af aan te veel naar de buitenkant? De klasgenoten die een boekentas dragen van K3, of een pennenzak van Plop kunnen altijd op veel bewondering rekenen. En wie de laatste nieuwtjes kent over Harry Potter is altijd heel populair. En we denken dat deze kinderen, omdat ze zoveel weten of zoveel hebben, ook veel gelukkiger zijn dan wij.
Maar dit is niet echt waar. En omdat we dit zouden beseffen hebben we een leider nodig, een herder die ons de weg wijst; een koning waar we kunnen naar opkijken en die ons laat zien hoe we écht gelukkig kunnen worden, want uiterlijke schoonheid of rijkdom of macht geven alleen maar kortstondig plezier.
In verschillende middelbare scholen wordt sinds enkele jaren een zogenaamde sociale stage opgelegd. Dit betekent dat alle leerlingen enkele dagen gaan helpen in een bejaardentehuis of bij geesteszieken. Op het moment dat dit aan de leerlingen wordt meegedeeld zijn de meeste helemaal niet geïnteresseerd, want in zo’n tehuis helpen, dat is toch helemaal niet stoer?
De jongeren vertrekken dan ook schoorvoetend, maar achteraf zijn ze laaiend enthousiast. Waarom? Wel, ze krijgen veel meer dan ze verwachten. Het bezorgt hen niet alleen plezier dat van voorbijgaande aard is. Het schenkt hen ook en vooral vreugde, en dat zit veel dieper. Het geeft hen het gevoel van geluk om te kunnen geven, gratis en voor niks, en dat kenden ze nog niet.
Door deze stage leren de jongeren dat ze zelf, in hun eigen omgeving en op hun eigen manier kunnen zorgen voor anderen; dat ze echt iets kunnen betekenen voor iemand anders, dat ze op een eenvoudige manier anderen kunnen helpen hun problemen op te lossen, al was het alleen maar door eens te luisteren. Maar we hoeven zelfs niet naar een ziekenhuis te gaan. We kunnen ook helpen in onze eigen kring: thuis, in de klas, op het werk, bij onze vrienden. Voor anderen zorgen, anderen helpen en ondersteunen, dat vraagt tijd en inspanning, maar het geeft wel echte, duurzame vreugde, en daarin ligt het echte geluk. En dat is precies de weg die Jezus ons wijst, want Hij is bezorgd om ons, en wil iedereen echt gelukkig maken. Als wij Zijn weg volgen, worden we ook echt gelukkig. En daarom is Jezus onze Koning; onze Koning met een hart.
Christus-Koning
Dat Hij koning is, is niet van gisteren.
Het stond reeds op zijn executiepaal.
Als reden? Als spot?
Wie zal het zeggen?
Dat Hij koning is, heeft Hijzelf beaamd,
maar onmiddellijk eraan toegevoegd:
pas op,
ik heb geen paleis, geen troon,
geen kroon tenzij een doornenkroon.
Mijn koninkrijk ligt elders,
het kent geen rijksgebied of grens,
maar ligt in de grenzeloze liefde
waardoor mensen voor elkaar
volop mens kunnen zijn,
mensen met een warm hart.
Dat koninkrijk – van onze Harten-Koning –
is ons menselijk avontuur van goed en kwaad,
van licht en donker,
van zoveel vrijheid en verslaving.
Dat menselijk avontuur van groot verlangen en verdriet
We dragen beelden bij ons van onze familieleden, vrienden, collega’s. Die beelden kunnen gaan verschuiven naar gelang onze ervaringen met hen; ze zijn niet statisch. Ook van God hebben wij ons een beeld gevormd. Maar nieuwe gebeurtenissen en situaties kunnen ons ook nieuwe, onvermoede kanten van God laten zien. God blijkt nooit te passen in onze beelden van Hem.
In het leven van Jezus komen ook verschillende godservaringen naar voren. Het duidelijkst blijkt dat uit twee uitroepen van Jezus aan het kruis: ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt U mij verlaten?’ en ‘Vader, aan uw handen vertrouw Ik mij toe.’ Deze voorbeelden kunnen ons helpen open te staan voor de grote verscheidenheid aan ervaringen van God.
(‘Een Richting te gaan. Werkboek voor Ignatiaanse Spiritualiteit’, p.89.)
Het einde van het jaar geeft ons telkens vreemde lezingen: visioenen over het einde van de wereld. Het zijn teksten, die wel even doen opschrikken.
Toch kan het niet de bedoeling zijn om ons angstig te maken: het evangelie is en blijft een blijde boodschap, van hoop, vertrouwen en vreugde.
Mogen wij dan ook hoopvolle mensen blijven – over onze twijfels heen – en ondanks alles wat gebeurt!
In die tijd zal Michaël opstaan,
de grote vorst,
die de kinderen van je volk ter zijde staat.
Het zal een tijd van verdrukking zijn,
zoals er niet geweest is sinds er volken bestaan.
(Daniël 12,1)
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen:
Maar in de dagen na de verschrikkingen
zal de zon verduisterd worden
en de maan zal geen licht meer geven,
de sterren zullen uit de hemel vallen
en de hemelse machten zullen wankelen.
(Marcus 13,24-25)
‘ZIEN EN DOEN’
Het evangelie van vandaag is niet bedoeld om ons schrik aan te jagen voor een nakend onheil, maar wil ons veeleer een hoopvol perspectief bieden. Wij, gelovigen, leggen immers niet de nadruk op de spectaculaire verwarringen van het heelal, maar wel op de nieuwe schepping die erop volgt.
Dit is een stuk uit de zgn. ‘Apocalyptische’ teksten die ons iets willen ‘openbaren’, ‘onthullen’ en die daarvoor allerlei symbolische beelden gebruiken. Dit zijn dus geen voorspellingen van wat er letterlijk allemaal nog zal gebeuren in een verre toekomst. Deze verhalen over het zgn. ‘einde’ van de wereld, onthullen ons veeleer iets over het ‘uiteindelijke’ van onze wereld van vandaag, d.w.z. over het wezenlijke van wat er nú reeds bezig is. Zij leren ons doorheen de oppervlakkige gebeurtenissen van onze tijd te zien en oog te hebben voor het belangrijke diepere gebeuren: nl. de werking van onze God en zijn uiteindelijke bedoeling met onze mensenwereld vandaag. Als wordt gezegd: ‘Het firmament zal in verwarring geraken en dan zal de Mensenzoon komen om zijn uitverkorenen te verzamelen’ dan is dat is geen voorspelling van een verre toekomst, maar een uitnodiging tot ons, gelovige mensen, om te kijken naar de verwarringen die wij nu meemaken, maar om er vooral dieper naar te kijken en er te zien hoe God ook vandaag bezig is onze wereld meer en meer te herscheppen, zodat de mensen er beter kunnen wonen en leven. God is in onze wereld werkzaam door steeds weer opnieuw mensen ertoe uit te nodigen met zijn uiteindelijke bedoeling mee te werken: een chaotische wereld te veranderen in een liefdesgemeenschap waar mensen in vrede kunnen wonen en leven. Ervaart ook gij die uitnodiging niet?
Oppervlakkig gezien verkeert onze wereld voortdurend in de grootste verwarring. Irak, Afghanistan, Palestina, Congo..., het lijkt wel een aaneenschakeling van catastrofes. Velen zien dan ook niets meer dan dat. Voor hen is alles alleen maar chaos. Gelovigen integendeel zien juist meer dan de verwarring. Zij erkennen een evolutie, een lijn, een richting, een hoopvolle uitweg. Wij geloven dat de chaos en de verwarring van onze wereld een doorgangsfase is naar een nieuwe schepping die nu reeds aan het groeien is, naar het Rijk van de Mensenzoon, naar een liefdesgemeenschap waar Hij allen die in Hem geloven wil samenbrengen.
Waarom vallen in onze herfsttijd de bruingekleurde bladeren van de bomen? Juist omdat de nieuwe botten reeds aan het duwen zijn om plaats te krijgen. Gelovigen zien niet alleen de vallende bladeren aan de buitenkant. Zij weten dat de nieuwe scheuten onder de schors reeds aanwezig zijn, ook al ziet niemand ze voor het ogenblik reeds.
Wij kunnen ons wel afvragen: ‘Die mensen, die nu duidelijk in de verdrukking zitten, in Irak, Afghanistan, Palestina, Congo of elders, wat hebben die aan onze optimistische visie? Wat helpt hen dat?’ Eerst en vooral weet ik in ieder geval dat er meer kans is dat zij of hun kinderen geholpen worden door mensen die hoopvol uitkijken naar de groeikansen van een nieuwe schepping, dan door pessimisten die menen dat alles toch zinloos is en vernietigd wordt. Maar de vraag is terecht. Het is belangrijk dat wij, gelovigen, niet alleen ‘zien’, maar ook ‘doen’, niet alleen een optimistische visie hebben, maar ook daadwerkelijk helpen. Wij, gelovigen worden, meer dan anderen, opgeroepen mee te werken aan de groei van deze nieuwe schepping, niet langs de kant te gaan staan bij diegenen die door de verwarringen van het ogenblik verlamd geraken van schrik of - erger nog - op dat moment proberen te profiteren van het ongeluk van anderen door voor zichzelf zoveel mogelijk winst grijpen. Juist integendeel. Juist in ogenblikken van crisis komt het erop aan dat wij – die een hoopvolle visie hebben – de handen uit de mouwen steken om, met de krachten die wij hebben, te helpen waar wij kunnen bij de groei van de nieuwe schepping zoals God die droomt.
Wij krijgen hier dus een hoopvol perspectief – onze wereld wordt niet totaal vernietigd, maar herschapen, getransformeerd – maar wij worden ook uitgenodigd tot een vernieuwd engagement in onze wereld. Misschien verliezen velen de moed omdat zij nog zo weinig resultaat zien van de groei van deze liefdevolle wereld. Maar christenen zijn juist diegenen die zich, ondanks vele twijfels, blijven inzetten voor de vooruitgang en de uitbreiding van het Rijk van Gods Liefde.
De dag van God is dus niet zozeer chronologisch de laatste dag van onze geschiedenis, het einde van de wereld. Voor ons gelovigen is elke dag eigenlijk de dag van God, een dag waarop Gods liefde meer en meer doorbreekt. Doorheen de verwarring – die wij ook wel zien – durven wij ons toch blijven inzetten om de komst van Christus' liefde te bevorderen, te verhaasten en zeker niet in de weg te staan. Hij vraagt dat wij nú, vandaag, kiezen voor de liefde, voor de lijn en de bedoeling die Hij in onze wereld heeft gelegd. Wij mogen die keuze niet uitstellen en geen tijd verliezen.
‘Mijn woorden gaan niet voorbij!’ zegt de Heer nog. Wij geloven dat onze God eeuwig trouw is. En dat is voor ons de uiteindelijke reden waarom wij naar elke dag opnieuw vol hoop durven uitzien als naar dé dag van God.
Excuseer mij dat ik nog leef ! Ik word 88. Achtentachtig !
Dat is vooral toe te schrijven aan mijn vrouw, die op geen kosten ziet om mij in de watten te leggen en er mij op tijd uit te halen. Zo ouderwets is zij, de goede ziel.
Het is ook te wijten aan de moderne artsen. Zij hebben tien jaar geleden ingegrepen toen ik, zoals dat heet, een levensbedreigende kwaal kreeg. Vroeger al hadden ze al eens een van mijn aders open geprikt, zodat mijn bloed gewoon onbekommerd kon doorstromen zoals in mijn jonge tijd. Nu slaagden ze weer in hun opzet, dank zij een dure ingreep en dure geneesmiddelen en hoge bijdragen van het ziekenfonds. Daar was ik blij mee. Maar vanmorgen begreep ik ineens dat men met dat geld heel wat nuttiger dingen had kunnen doen, voor jongere mensen. Bijvoorbeeld voetballers opleiden, die je met veel profijt kunt ‘transfereren’ naar buitenlandse clubs, of doeltreffende drones kopen, of Olympische Spelen organiseren bij wijze van ontwikkelingshulp aan atleten die onze Nationale Vlag hooghouden.
Ik lees het in de krant, in artikels van bezorgde en deskundige lieden: ‘Rek het leven niet nodeloos’, zeggen zij, met de emotie van boekhouders in een groot bedrijf. En ik zie met schrik, hoeveel jaren ik nu al over tijd ben. Wat kan ik daar als excuus over zeggen? Misschien dat ik in die extra-time niet stil gezeten of gelegen heb?
Buiten de normale menselijke gedragingen van elke dag, waarbij een man op gevorderde leeftijd nog in het gareel kan lopen, heb ik nog wat geschreven. Ik kan niet veel anders, tenzij een beetje tekenen. Nog in het ziekenhuis begon ik aan de definitieve redactie van een boek waar ik al lang notities voor maakte. Ik schreef over mijn oude vooroorlogse vriend, G. K. Chesterton. En ’t was alsof de geestige Engelsman weer een grapje maakte. Hij citeerde mij zijn motto : ‘Ga niet dood voor je sterft’. De lankmoedige uitgever noemde het ‘Engelse humor’ en maakte er een mooi boek mee waarvoor hij weinig recensenten vond maar enkele maanden later wel een afzetgebied in de ramsjwinkels. Wij hadden het kunnen weten, Chesterton was katholiek. De uitgever had op zijn papier duidelijk heel wat meer nuttige en nodige dingen kunnen drukken. ( ‘Honderd tinten grijs en zwart’. ‘ Hoe kook ik rauw?’ ‘Gezond oorlogvoeren in 10 lessen’). Toch waren er enkele vriendelijke mensen die mij lieten weten dat mijn boek hen wat opgekikkerd. had. Enkele vriendelijke mensen, dat is al veel.
Een hardleerse schrijver heeft maar een paar opkikkertjes nodig om te recidiveren. Ik schreef nog een boek ! Heel wat dikker ! Het handelde dan ook over mijzelf. Ik vertelde over mijn kinderjaren en hoe het verder verlopen is met dat flink lachebekje uit la Flandre profonde. Ik legde uit, dat wij vroeger veel jonger waren, zeker zij die vroeger stierven. Daar kon niemand iets tegenin brengen. Ondertussen zijn er in ons land en elders natuurlijk veel mensen bijgekomen die veel jonger waren en bleven dan ik, met ongetwijfeld meer toekomst dan ik. Over die toekomst wilden zij lezen (áls zij wilden lezen). Van toekomst kun je nog iets verwachten en je kan erover fantaseren.
Wat zou ik nog aan positiefs kunnen voorleggen uit die nutteloze extra-time ? Een en ander, zoals dat gaat in een grote familie. Want die heb ik. Niet alleen acht kinderen, die tot mijn verbazing bezig zijn mij in leeftijd in te halen. Ik heb ook twintig kleinkinderen. En zopas werd mij een vijfentwintigste achterkleinkind beloofd. In Amerika, dan nog wel.
Ik heb mijn nakomelingen nooit gezegd, dat zij zoveel kinderen moesten voortbrengen als ik er ‘gekregen’ heb. Echt waar. Het hadden er trouwens, gezien hun stamboom, veel meer kunnen worden. Ik ben wel blij dat zij er allemaal zijn, het is een vrolijke bende en als het op onze wandeltochten in bos en veld te hard regent, dan dragen ze mij over de plassen.
Ja, ik moet mij excuseren. Ik heb, zegt men mij, sterk bijgedragen tot de overbevolking van de wereld. Ik kan alleen maar tot mijn verontschuldiging inroepen, dat die overtollige jongelui tot nog toe hun best hebben gedaan om hier en daar te helpen ‘om de kwaliteit van het leven te verbeteren’. Een paar zijn wel journalist geworden, maar dat komt in de beste families voor. Ik geloof zelfs (en ik hoop het) dat er bij zijn die progressief stemmen. Ik moet hen wel verwijten, dat zij er nog altijd niet in geslaagd zijn, de Wereldvrede te vestigen. Sorry in hun naam.