Vandaag ontmoeten we opnieuw Johannes de Doper. In de advent riep hij ons op ons te bekeren en ons voor te bereiden op het kerstfeest.
Nu staat hij in de Jordaan om mensen te dopen. Wanneer ook Jezus door hem gedoopt wordt, breekt plots de hemel open en klinkt er een stem: ‘Jij bent mijn geliefde Zoon, in wie Ik mijn welbehagen vind’.
Ook wij zijn gedoopt! Laat God dan ook van ons zeggen ‘Jullie zijn mijn geliefde kinderen in wie Ik vreugde schep.’
Ziehier mijn dienstknecht, die Ik ondersteun;
mijn uitverkorene, die Ik met genoegen gadesla.
Ik heb mijn geest op hem gelegd,
en hij maakt het recht bekend aan de volken.
Hij roept niet en schreeuwt niet,
hij laat zijn stem niet horen op straat.
Het geknakte riet zal hij niet breken
en de kwijnende vlaspit blaast hij niet uit.
Werkelijk, hij zal recht brengen.
Hij zal niet zwak worden en niet worden geknakt,
maar hij vestigt het recht op de aarde
en de eilanden zullen naar zijn boodschap uitkijken.
(Jesaja 42,1-4)
Het gehele volk liet zich dopen,
en zo ook Jezus.
Tijdens zijn gebed opende zich de hemel
en daalde de heilige Geest
in lijfelijke gedaante als een duif
op Hem neer;
er klonk een stem uit de hemel:
`Jij bent mijn geliefde Zoon,
in wie Ik vreugde vind.'
(Lucas 3,21-22)
‘GEDOOPT TOT KIND VAN GOD’
Het doopsel van Jezus doet ons denken aan ons eigen doopsel, en dat van onze kindjes. Wat kan dat beetje water eigenlijk veranderen? Allereerst heeft een doopsel maar zin binnen een gelovig denken. Anders heeft een doopsel geen betekenis. Door het doopsel drukken wij ons geloof uit dat elk kindje een geschenk is van God. Een kindje is een geschenk van God … het betekent niet dat God op een goeie dag een ooievaar naar de aarde stuurde met in zijn snavel een mooi verpakt kindje voor gelukkige ouders. Vergeef mij deze nogal domme karikatuur. Het geloof dat elk kindje een geschenk is van God vertolkt een mooie inhoud: God vertrouwt ons zozeer, dat Hij dit broze kindje, aan ons toevertrouwt om het op te voeden tot een goede mens, tot een goede christen. Dit is een zeer groot vertrouwen van God in de mensen … want elke mens, hoe klein ook, is kostbaar in Gods ogen. Dit geloof heeft ook een heel ruime reikwijdte, het moet over vele, vele jaren waargemaakt worden. De Indische dichter Rabindranath Tagore zei dat mooi: ‘Elk kindje komt met de boodschap dat God nog niet ontgoocheld is over de mensen.’ Een kindje laten dopen is een grote verantwoordelijkheid opnemen: om zelf vóór te gaan als een goede mens, als een goede christen, om niet mee te draaien in onze maatschappij, die vaak zo ver van God afstaat. Aan ons om te tonen dat God alle vertrouwen in ons mag hebben, dat Hij redenen mag hebben om niet in ons ontgoocheld te zijn.
En daarnaast geloven wij ook dat een kindje door het doopsel kind van God wordt. 'Kind' zeggen we, omdat wij geen beter woord vinden om onze band met God weer te geven. Het doopsel maakt ons tot andere mensen, mensen die in een totaal nieuwe liefde tot God leven. Door het doopsel worden we Gods geliefden, zoals kinderen de geliefden van hun ouders zijn. Maar als wij hierdoor in wezen andere en nieuwe mensen geworden zijn, zullen wij ook op een nieuwe en andere manier leven. 'Als gij met Christus ten leven zijt gewekt, zoek dan, wat verheven is'. De eerste christenen gebruikten deze woorden: wie Jezus wil volgen, moet sterven aan de 'oude mens', moet tegen 'de wereld' ingaan. 'De oude mens' en 'de wereld' wijzen op zondigheid. Wie gelovig wil leven, kan die ‘wereld’ of die ‘oude mens’ niet volgen, maar onze diepste keuze wordt dan ingegeven door de Goede, Heilige Geest die God zelf is. Anders haalt de liefdeloosheid het op de Liefde. Hardheid en ontrouw winnen van trouw en zachtmoedigheid. Minzaamheid en vriendelijkheid verdwijnen en wij worden mensen, die niet te genieten zijn. Een diepe rust, vrede of vreugde in ons hart zal ons dan ook niet verleend zijn. Maar ons leven wordt één langdurige, rusteloze vlucht. Johannes schrijft: 'De volmaakte Liefde verdrijft elke vrees.' Het klimaat van angst en vrees, dat vele mensen in zijn greep houdt, toont hoe ver wij afstaan van die echte Liefde. Want vrees en angst vullen het hart, dat niet meer vol is van de liefdevolle verbondenheid met God en elkaar. De echte vreugde in ons leven kan slechts gewekt worden, als wij bij de echte bron van Leven gaan putten, en dat zijn niet de vergankelijke pseudo-waarden, maar wel de aloude waarden van altijd, waarden waarmee mensen van toen, waarmee mensen van vandaag het moeilijk hebben.
Laten wij in alle nederigheid en bescheidenheid bidden dat deze innige verbondenheid met God, in een volkomen geworden Liefde, ons mag verleend zijn zodat alle vrees uit ons leven mag verdwijnen.
Mijn schoonmoeder had een hangertje met daaraan een kruisje, een hartje en een anker. Geloof, hoop en liefde, herhaalde ze telkens weer. Hoe ouder ze werd, hoe meer belang ze aan dat drietal hechtte. Ik knikte meestal beaat als ze erover begon, maar het raakte me toen niet echt.
Ook bij Paulus kwam ik de ‘grote drie’ tegen.
‘En de liefde is de grootste’, verkondigde hij en dat was ik in die tijd – begin twintig en smoorverliefd – helemaal met hem eens. Dat ze niet zonder elkaar kunnen bestaan, begreep ik (nog) niet en ik was er ook niet mee bezig.
Inmiddels kom ik de drie vrienden dagelijks tegen, als oude bekenden. Wat zou ik zijn zonder geloof, hoe wankel soms ook, in een God die ons vasthoudt en oproept? Mijn hoop en vertrouwen zijn het antwoord op zijn uitnodiging en helpen me om overal de onverwoestbaarheid van het goede te zien. En de liefde is de onontbeerlijke saus die nodig is om plooien glad te strijken, om mezelf en anderen te vergeven, om telkens opnieuw te proberen, om te weten dat elke gebrekkige poging er toch toe doet.
Geloof, hoop en liefde,
wie zou er zonder kunnen?
Wie kan er zonder een of andere grond onder de voeten? Zonder uitzicht en hoop op vrede en rechtvaardigheid? En vooral, hartverscheurend verschrikkelijk onmisbaar, wie kan er zonder liefde? Graag gezien zijn en mensen graag zien, het doet ons hart slaan en ons bloed stromen. Liefde is onuitputtelijk: hoe meer mensen je graag ziet, hoe groter je liefde wordt.
Liefde laat zich niet verdunnen,
maar blijft altijd even krachtig,
als een bron die niet opdroogt.
Je bent in je leven nooit klaar met de ‘grote drie’. Ook wie ze cadeau krijgt als kind of later in het leven, heeft er de handen aan vol om ze tot hun recht te laten komen. Het lijken wel Lego basisdozen: je kunt er telkens weer iets nieuws en moois mee bouwen. Ik weet niet waar het hangertje van mijn schoonmoeder is gebleven. Maar ik begrijp steeds beter waarom zij er zo aan gehecht was.
(Kolet Janssen, KerkNet Nieuwsbrief, zaterdag 5 januari 2019)
Driekoningen! De wijzen uit het Oosten volgden een ster. Het was hun houvast, op de weg die zij gingen. Ook wij zoeken een houvast in ons leven, dat ons de weg blijft wijzen op onze gang door de dagen.
We kijken uit naar licht en warmte als duisternis en kou in ons de bovenhand hebben. We snakken naar rust en bezinning als het te druk is, buiten, rondom ons, of misschien binnen in ons hart, in ons eigen leven.
En we bidden om wonderen, die hier én nu gebeuren kunnen, wondere dingen, die ons iets van God laten vermoeden.
Sta op en schitter, je licht is gekomen,
over jou schijnt de luister van de HEER.
Duisternis bedekt de aarde
en donkerte de naties,
maar over jou schijnt de HEER,
zijn luister is boven jou zichtbaar.
(Jesaja 60,1-2)
En zie, de ster die zij in het oosten gezien hadden,
ging voor hen uit
totdat ze stil bleef staan
boven de plaats waar het Kind zich bevond .
Op het zien van de ster
werden zij vervuld van overgrote vreugde.
Zij gingen het huis binnen,
zagen er het Kind met zijn moeder Maria
en op hun knieën neervallend betuigden zij het hun hulde.
(Matteüs 2,9-11)
MENSEN OP ZOEK …
Wij zijn allen mensen die op zoek zijn naar het geluk. Wij hebben het dus eigenlijk niet zo moeilijk om ons aan te sluiten bij die ‘zoekers in de nacht’, die van heel ver kwamen. Die Wijzen uit het Oosten, dat zijn eigenlijk de koplopers van een hele lange stoet mensen, die allemaal in het diepst van hun hart op zoek zijn naar het ware geluk... op zoek naar God, dus. Maar in het verhaal van vandaag hoorden wij dat sommigen Hem vinden, anderen echter helemaal niet, en vooral, dat dit afhangt van de manier waarop wij zoeken, van de ingesteldheid van ons hart.
De Wijzen keken in het Oosten naar de sterren. Het komt er eerst en vooral op aan dat ook wij ‘sterren zien’, dwz. dat wij, ook als het donker is, de kleine tekens durven herkennen die zeggen dat er nog wel degelijk goedheid in onze wereld bestaat. Wij merken die sterren van goedheid niet altijd op. Want soms kijken wij teveel naar omlaag, naar onszelf. Die Wijzen keken breed, ver en naar omhoog. Zij nodigen ons uit onze ogen en ons hart wijduit open te zetten om, met bewondering en dankbaarheid, de tintelingen van Gods goedheid op te merken die op onze duistere aarde fonkelen. Als wij ons daarin dagelijks oefenen, dan zullen ook wij gereed zijn om Gods bijzondere ster te zien, diegene die ons de weg wijst naar de plaats waar de Liefde vandaag op onze aarde voor ons wordt geboren.
Het komt er vervolgens op aan die ster dan te ‘volgen’. Wij worden dus uitgenodigd weg te trekken uit het land van onze eigen verworvenheden en zekerheden, om te durven op tocht gaan naar een nieuwe, ongekende horizon. Maar ach, wij, wij blijven dikwijls zo onwrikbaar vasthouden aan onze eigen ideeën. Voor wij het weten, geraken wij verstard, geïmmobiliseerd in onze kleine gewoonten. Dan groeien wij niet meer aan onze binnenkant. Wij blijven ter plaatse trappelen. Wel sturen wij soms anderen op pad om het werk te doen in onze plaats. Maar zelf komen wij zo moeilijk in beweging. Wij worden dan ook innerlijk niet meer bewogen en wij voelen geen bezieling meer. De Wijzen uit het Oosten leren ons dat wij ons beter niet opsluiten binnen de grenzen van onze eigen opvattingen en principes, maar dat wij – hoe oud wij ook zijn – het best met bewogenheid blijven ‘zoeken naar nieuw leven’. Wel mogen wij dan niet verschrikt zijn als dat nieuwe leven ons op een totaal onverwachte en ongewone manier verschijnt: zoals een komeet aan een donkere hemel of zoals de geboorte van een Koningskind tussen eenvoudige mensen.
Het komt er vooral op aan te zoeken ‘op de goede manier’. Want soms zoeken wij eerder zoals Herodes en zijn schriftgeleerden: bang en verontrust. Veel te bang voor allerlei kleinmenselijk opzicht en veel te verontrust over onze eigen macht. Wij beweren wel dat wij erop uit zijn hulde te brengen aan de Heer, maar in feite proberen wij dikwijls vooral onszelf groot te maken en ons eigen prestige te beveiligen. Zo zoeken wij met een bekrompen hart. En op die manier vinden wij het Kind en het echte geluk niet. Bang en verontrust, zo kunnen wij nochtans maanden, soms jaren, bezig zijn.
Maar gelukkig zijn er ook die andere periodes in ons leven, waarop wij namelijk aanvoelen te moeten zoeken op een heel andere manier, eerder zoals de Wijzen uit het Oosten. Het zijn de genadevolle ogenblikken waarop wij, ondanks onze duistere nacht, toch met bewondering en dankbaarheid durven kijken naar onze wereld en ons laten leiden door één of ander stralend teken van hoop. Het zijn de momenten waarop wij voelen, hoe oud wij ook zijn, dat wij zelf in beweging moeten komen, dat wij moeten durven wegtrekken uit het land van onze zekerheden en op ontdekking moeten gaan, zonder vooroordelen, zonder schrik voor het onbekende nieuwe. Het zijn de dagen waarop wij weer beginnen te zoeken met een ontvankelijk en nederig hart. En dan – na een lange en soms moeizame tocht, en ondanks de bekrompenheid van de kleine of de grote tirannen die ons tegenwerken in ons leven – dan vinden wij opnieuw de weg naar de eenvoud en de bescheidenheid. En die leidt ons naar het Kind dat ons het ware geluk en de diepe vrede kan schenken. Dan laten wij onze zelfgenoegzaamheid achter en durven weer in aanbidding neerknielen voor de Liefde, die wij voor onze ogen zien in het kleine. Dan durven wij onze handen openen om te geven... het beste van onszelf, gul en overvloedig.
Mensen, waar moeten wij dus het geluk gaan zoeken? Niet in Jeruzalem, in de versterkte stad van onze verharde standpunten, waar wij onszelf zo belangrijk achten. De ster en de Wijzen wenken ons vandaag om verder te trekken, voorbíj Jeruzalem, naar Bethlehem, naar het huis van bescheidenheid, waar de Liefde ons verwacht. Allen hebben wij in ons leven een Jeruzalem, een domein waar vooral onze hoogmoed overheerst, waar wij denken dat wij ons sterk moeten tonen, maar waar ons hart eigenlijk verstard is geraakt. Maar allemaal hebben wij in ons leven ook ergens een Bethlehem: ons gezin, onze verantwoordelijkheid of het engagement dat wij op ons hebben genomen. Het is de plaats waar wij onszelf heel concreet liefdevol kunnen geven aan diegenen die op ons rekenen. Daar moeten wij naartoe!
Alle mensen uit alle volkeren zijn op zoek naar het geluk. Welnu, voor ieder is het échte geluk uiteindelijk te vinden in het eigen, persoonlijke Bethlehem, dat is die kleine plek in ons leven waar de Liefde ons vandaag verwacht... en nodig heeft.
(Bron: Kris De Vleeschouwer, ‘Bijbelcitaten’, 8 januari 2012, Van Woord naar leven ...)
WAAR DE STER BLEEF STILLE STAAN
Sinds grootmoeders kinderen waren, Langer dan een lange reis, Op hun hoge drommedaren Reizen zij, vol lof en prijs, Bijna tweemaal duizend jaren Van de stal naar ’t paradijs,-
En bij ieder morgen-gloren En bij elke nieuwe maan Zingen zij in grote koren, Karavaan tot karavaan: Al ons goud zijn wij verloren, Myrrhe en wierook zijn verdaan, Maar het Kind is ons geboren – Waar de ster bleef stille staan.
De omstandigheden, en ook wel de gebeurtenissen zelf, waren wel heel ongewoon, maar in Bethlehem, en later in Nazareth, zien we eigenlijk een gewoon gezin samen: moeder Maria, vader Jozef en 't kindje Jezus. Vorige dinsdag vierden wij zo dat God – door en door – als mens tussen ons wilde leven: Jezus werd als een kindje geboren in een gezin als alle andere.
God zelf wil tussen gewone mensen wonen, en meeleven met hun zorgen, met hun vreugden. In dat kader wordt vandaag weer een gewone gebeurtenis met heel ongewone kantjes verteld. Zoals zovele Joodse gezinnen in die tijd gingen Maria en Jozef met het kind Jezus naar de tempel, en in het licht van zijn heel uitzonderlijke toekomst blijft dit kind reeds achter in de tempel en gaat daar in discussie met de ‘theologen’ van zijn tijd, allicht om hen op hun foutieve denkbeelden te wijzen, die meer hun eigenbelang dan Gods eigen Woord dienen.
Laten wij dankbaar en ontroerd dit mooie feest vieren!
Bekleed u,
als Gods heilige en geliefde uitverkorenen,
met tedere ontferming,
goedheid, nederigheid, zachtheid en geduld.
Verdraag elkaar en vergeef elkaar,
als de een tegen de ander een grief heeft.
Zoals de Heer u vergeven heeft,
zo moet ook u vergeven.
(Kolossenzen 3,12-13)
Toen ze Hem daar zagen, waren ze zeer ontdaan.
Zijn moeder zei:
`Kind, hoe kon je ons dit aandoen?
Wat waren je vader en ik ongerust toen we je kwijt waren.'
Hij zei tegen hen:
`Waarom hebben jullie mij gezocht?
Wisten jullie niet dat ik bij mijn Vader moest zijn?'
(Lucas 2,48-49)
‘HIJ WAS TOEN AMPER TWAALF’
Het evangelie vertelt ons weinig over de kindertijd van Jezus: allicht heeft Hij die jaren doorgebracht als elke andere jongen in zijn land en in zijn tijd. Maar Lucas en Matteüs vertellen enkele heerlijke anekdotes. Zo zijn er ook nu een paar zinnetjes, die meer betekenis krijgen door zijn latere leven.
Het verhaal begint nog heel gewoon: zoals vrome mensen wel meer deden, ging ook dit gezin uit Nazareth Pasen vieren in Jerusalem. Eerst verloopt alles heel normaal, de heenreis, het Paasfeest zelf, en dan vatten ze de terugtocht aan. De avond van de eerste dag al is er onrust: het kind van twaalf is niet bij de groep. Is hij verloren gelopen? Werd hij ontvoerd? Het is een angst en een verdriet, die ook vandaag bestaan: de zoektocht, het opsporingsbericht, niet zelden een tragische afloop. Hier is de afloop anders: Jezus is achtergebleven in de tempel en is volop met de rabbi’s in gesprek. We verstaan de vrees van Maria: ‘Kind, hoe kon je ons dit aandoen?’ Het woord van Simeon komt al uit: het leven van Jezus zal als een zwaard haar moederhart doorsteken.
Het antwoord van Jezus was onbegrijpelijk voor hen: ‘Wisten jullie dan niet dat ik bij mijn Vader moest zijn?' Het eerste woord van Jezus wijst al naar zijn unieke verbondenheid met God, die Hij zonder enige schroom ‘mijn Vader’ noemt. Moeder Maria, die alles in haar hart bewaarde, kan dat niet begrepen hebben, zoals er later nog zoveel zou gebeuren, dat zij niet kon begrijpen, maar dat wel als een zwaard door haar moederhart ging.
De jaren nadien rijpt zijn roeping. Er worden ons geen details meer gegeven, maar Lucas schrijft wel: ‘Jezus werd een wijs en volwassen man, die steeds meer in de gunst kwam bij God en de mensen.’
De wondere jaren van later, waarover wij zoveel meer weten, waren toen nog veraf. Maar in dat ene zinnetje, dat een hele jeugd samenvat, vinden wij een oproep voor een leven lang. Mochten ook wij – ongeacht onze leeftijd – dag na dag nog groeien in wijsheid en in welgevalligheid bij God en bij de mensen.
Jeugdauteur Sylvia Vanden Heede en illustrator Nilu Kuhpour creëerden voor Kerknet een uniek (voor-)leesmoment voor Kerstmis.
Jeugdauteur Sylvia Vanden Heede (°1961) is bij het grote publiek vooral bekend van haar Vos en Haas-reeks. Haar werk kreeg een lange reeks bekroningen, waaronder de Zilveren Griffel en de Gouden Uil Prijs van de Jonge Lezer. Ze woont en werkt in Brugge.
Illustrator Nilu Kuhpour (°1985) studeerde grafisch design in Teheran en Antwerpen. Ze is freelance grafisch designer en werkt mee aan kinderboeken. De Perzische cultuur is een herkenbare inspiratiebron. Ze woont en werkt in Antwerpen.
Het was nacht en stil. Kasper liep dicht tegen de huizen. Je zag hem bijna niet. Als hij plotseling tevoorschijn sprong, schrokken de mensen zich een ongeluk. Sommigen sloegen zelfs een kruis.
Om zulke dingen moesten zijn baasjes altijd lachen. Ze aaiden onbevreesd zijn zwarte glanzende vacht van kop naar staart en kop naar staart, nooit andersom. Een kater als Kasper streek je niet straffeloos tegen de haren in.
Meestal was Kasper tevreden over zijn baasjes, maar vanavond niet. Het was kerst. Dat betekende een dikke plak paté op een bordje met een gouden rand, versierd met een takje hulst. Het betekende glinsterende ballen en lichtjes in een boom waar je niet in mocht klimmen, en juist dat verbod verhoogde het plezier. Kerst, dat betekende ook bezoek dat heel lang kwam tafelen. Kasper hield niet van bezoek, al wilde hij dat op kerst nog wel verdragen.
Maar nu niet. Niet meer.
Kasper zweepte zijn kwaadheid op met een paar felle slagen van zijn staart. Hij kon het nog altijd niet geloven: hij was het huis uitgezet! Zijn eigen huis! Voor een van de gasten! Voor iemand die allergisch was aan kattenhaar!
Weer die staart die zwiepte. Kasper werd hoe langer hoe bozer.
~
In al zijn nijd was Kasper zonder doel blijven doorlopen en nu merkte hij dat hij zich op het kerkplein bevond. Er hingen lichtjes in de bomen. Het was zo stil dat er niets bewoog. Zelfs de lichtjes verpinkten niet. Ze straalden roerloos en koud als verre, ijzige sterren in een oneindig leeg heelal.
’s Zomers lag Kasper graag onder de struiken bij de kerk te loeren naar de duiven die uit de toren waren afgedaald. Hij hield van duiven. Vooral de sappige malse borst vond hij lekker.
Alsof Kaspers gedachten bij toverslag vlees en bloed geworden waren, tippelde daar ineens een dikke duif dwars over het plein. Zomaar een duif midden in de winternacht. Eén vleugel sleepte over de grond. Hoog zou die duif niet meer vliegen en ver evenmin.
Kasper aarzelde niet. Weg was zijn woede om het hem aangedane leed. Hij zag alleen nog maar de vleugellamme duif. Een vogel voor de kat. Hij spande zijn spieren, rende en sprong.
~
‘Céleste, pas op! Achter je!’
De duif schrok, keek om, maakte een rare fladdering en ontkwam. Kasper miste haar op een veertje na. Het beest fladderde al verder, zwalpend als een dronkaard..
‘Vlug! Hierheen!’
Weer die stem. Het was geen mens die riep. Daarvoor verstond Kasper het veel te goed. Van mensentaal begreep hij alleen de woorden die er toe doen, zoals ‘eten’ en ‘lieve poes.’ Toch klonk de stem ook niet als die van een kat. Maar wie sprak er dan? Beduusd keek Kasper om zich heen. In die ene tel verloor hij de duif uit het oog, en ze was verdwenen.
~
Midden op het plein stond een kerststal waarvan de staartster op het dak als een lichtende pijl naar de ingang wees. Daar zou de duif wel heen zijn gevlucht. Alsof ze daar veilig zou zijn! Kasper trok zijn klauwen in en uit. Zijn maag kneep. Het werd tijd voor zijn kerstdiner.
~
Er brandde in de stal een heel zwak lichtje. Dat lichtje scheen op een starre, glimmende pop in een bak vol stro. In de schemering aan weerszijden van de bak stonden twee rare figuren naar die pop te staren. Ze schonken geen aandacht aan Kasper. Na enige tijd begreep hij dat ze ook een soort poppen waren, en hij ontspande.
Waar zat die duif?
Hij hoorde iets ritselen. Ze was er dus wel. Hij hoorde echter ook nog iets anders: de zware ademhaling van een wezen dat veel groter was dan hijzelf.
De haren van Kasper gingen recht overeind staan. Hij kromde zijn rug en maakte zijn staart zo dik als een plumeau.
‘Ik ben een zwarte kat en ik breng ongeluk!’ siste hij met ogen die gloeiden als vuur. ‘Kom op als je durft!’
Iemand lachte in het donker: ‘Hèhèhè!’
Een ander zei: ‘Het is kerstnacht. Vrede op aarde.’
Kasper herkende de stem die hij daarnet al had gehoord.
‘Katten kennen geen vrede’, koerde een derde droevig boven zijn hoofd.
Het kon niet anders of dat was de duif.
Kasper tuurde omhoog. Hij kon haar vaag zien zitten op de lage balk in de nok. Gemakkelijk te pakken.
‘Een sprekende duif!’ mompelde hij vol verbazing. ‘Daar geloof ik niet in!’
‘Alsof ik in een sprekende kat geloof’, zei de tweede stem. ‘En toch hoor ik je. Je praat als een ezel.’
Het was ook werkelijk een ezel die nu uit de duisternis tevoorschijn trad. Naast hem verscheen een schaap. De twee dieren stonden in een deel van de stal dat van de rest was afgescheiden door een hek van hout.
‘Hèhèhè’, bleef het schaap maar lachen. ‘Kijk toch eens hoe hij kijkt, Manu. Alsof dit zijn eerste kerstnacht is! Alsof hij niet weet dat in deze heilige nacht de dieren spreken!’
‘En er wordt geen bloed vergoten!’ waarschuwde de duif.
~
Kasper schudde zijn kop om wakker te worden. Dit kon niets anders zijn dan een bizarre droom. Maar hoe hij ook schudde, de dieren zwegen niet, integendeel, nu begonnen ze pas goed.
‘Dit is al het vijfde jaar dat ik hier sta’, babbelde Manu de ezel. ‘En voor Noëlla is het de tweede keer. Eigenlijk hoort er ook een os bij, maar die zijn moeilijk te vinden.’
‘Ossen zijn zo uit de tijd’, blaatte Noëlla.
‘Pastoors hebben ze ook tekort’, verzuchtte Manu. ‘Vroeger had je hier tenminste nog een middernachtmis en die zat bomvol. Maar kijk nu eens: de kerk is dicht en dood.’
Hij liet zijn oren en zijn onderlip hangen.
‘In de stad is er vannacht een mis’, probeerde Noëlla hem op te monteren. ‘Nietwaar, Céleste?’
‘Roekoe’, knikte de duif.
‘Niets hebben wij daaraan’, mompelde Manu mistroostig. ‘Niemand zal komen kijken naar hoe goed wij de wacht houden bij het Godd’lijk Kind.’
~
Kasper slaakte een kreet van afkeer en spot.
‘Het Godd’lijk Kind? Bedoel je dat ding daar in die bak? Het is nep! Een pop!’
‘Oh!’ fladderde Céleste geschokt.
Er dwarrelde een grijs veertje naar beneden.
‘Natuurlijk is het nep’, zei Manu zuur. ‘Wij spelen iets na dat lang geleden is gebeurd. Straks om middernacht knielen wij bij de kribbe neer met onze koppen naar het oosten. En dan is het weer voor een jaar voorbij.’
‘We knielen om de Heiland te eren’, legde Noëlla schaapachtig uit.
‘Met Kerst vieren we de geboorte van de Redder!’ knikte Céleste vol ijver.
Ze trippelde op de balk heen en weer. Het water kwam Kasper in de bek. Hij moest aan zijn goudomrande bordje denken en aan het takje hulst.
~
‘Weet je, ik stam af van de schapen van Bethlehem’, vertrouwde Noëlla de anderen plotseling vol trots toe. ‘Mijn voorouders hebben de engelen horen zingen.’
‘Ik stam af van de ezel van Bileam’, probeerde Manu haar te overtroeven. ‘Die kon engelen zién.’
‘En ik, ik ben verre familie van de engelen!’ riep Céleste daar bovenuit. ‘Want ik heb vleugels net als zij!’
Ze sloeg ze open en dicht. Nog meer veertjes dansten sierlijk naar omlaag.
‘O ja? Ben je dan toevallig ook het zusje van de Heilige Geest?’ vroeg Noëlla venijnig.
Céleste fladderde gekwetst.
‘Hoe durf je! Jij… Jij onnozel schaap!’ riep ze uit.
‘Hoor wie het zegt. Simpele duif!’
‘Zwijg, stomme ezel!’
Het werd me daar een gekrakeel in die stal, in die stille nacht, bij dat Heilig Kind. Het schaap en de ezel en de duif kibbelden zo erg over wie van hen nu het belangrijkste was, dat ze er Kasper bij vergaten. Die was op een strobaal gesprongen en begon aan zijn sluwe klim naar de balk waarop Céleste zat. Het was een kwestie van ogenblikken. Onder hem lag de pop te blinken in zijn bak. Eens zien of de Redder de duif kan redden, dacht Kasper nog.
~
Toen luidden, ver weg maar toch hoorbaar, de klokken voor de nachtmis in de nabijgelegen stad. Tegelijkertijd klonk er ook iets anders, een oeroud geluid en toch elke keer nieuw, het mooiste, het allermooiste geluid dat er in de hele schepping te horen valt: de eerste schreeuw van een pasgeboren kind.
~
Kasper schrok en tuimelde van de balk. In zijn vliegensvlugge draai om op zijn vier poten terecht te komen, zag hij in een flits een zuigeling in het stro. De oogjes dichtgeknepen, het mondje vertrokken in een kreet. Twee handjes graaiden in het ijle. Een moeder boog zich over hem heen. Ze zong, ze suste. Een vader greep haar hand.
~
‘Glori-ia! Glori-ia!’ balkte de ezel en het schaap blaatte ‘in excelsis!’ en de duif, die recht omhoog klapwiekte met merkwaardig witte vleugels in de zwarte nacht, koerde: ‘Ho- ho- sanna!’
Het klonk als roe-koe-koe.
Maar Kasper wist wel beter.
Sylvia Vanden Heede, in: ‘KerkNet Nieuwsbrief, maandag 24 december 2018’
In die dagen kwam er een besluit van keizer Augustus, dat er een volkstelling moest gehouden worden in heel zijn rijk.Deze volkstelling had voor het eerst plaats toen Quirinius landvoogd van Syrië was. Allen gingen op reis, ieder naar zijn eigen stad om zich te laten inschrijven. Ook Jozef trok op en omdat hij behoorde tot het huis en geslacht van David, ging hij van Galilea uit de stad Nazaret naar Judea, naar de stad van David, Betlehem geheten, om zich te laten inschrijven, samen met Maria, zijn verloofde, die zwanger was. Terwijl zij daar verbleven, brak het uur aan waarop zij moeder zou worden; zij bracht haar zoon ter wereld, haar eerstgeborene, wikkelde hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.
In de omgeving bevonden zich herders die in het open veld gedurende de nacht hun kudde bewaakten. Plotseling stond een engel des Heren voor hen en zij werden omstraald door de glorie des Heren, zodat zij door grote vrees werden bevangen. Maar de engel sprak tot hen:'Vreest niet, want zie, ik verkondig u een vreugdevolle boodschapdie bestemd is voor het hele volk. Heden is u een Redder geboren,Christus de Heer, in de stad van David. En dit zal voor u een teken zijn: gij zult het pasgeboren kind vinden, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe.'
Opeens voegde zich bij de engel een hemelse heerschare; zij verheerlijkten God met de woorden: 'Eer aan God in den hoge en op aarde vrede onder de mensen in wie Hij welbehagen heeft.'
Zodra de engelen weer van hen waren heengegaan naar de hemel, zeiden de herders tot elkaar: 'Komt, laten we naar Betlehem gaanom te zien wat er gebeurd is en wat de Heer ons heeft bekend gemaakt.'Ze haastten zich er heen en vonden Maria en Jozef en het pasgeboren kind, dat in de kribbe lag.
Toen ze dit gezien hadden, maakten ze bekend wat hun over dit kind gezegd was. Allen die het hoorden, stonden verwonderd over hetgeen de herders hun verhaalden. Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf.
De herders keerden terug, terwijl zij God verheerlijkten en loofden om alles wat zij gehoord en gezien hadden; het was juist zoals hun gezegd was.
Kerstnacht
Kerstnacht – het woord is als een lafenis,
een koele sneeuw, glanzend onder het zachte
stralen der sterren – op de landen is
het weerloos stil, een ongerept verwachten.
Kerstnacht – het eenzaam zwerven der gedachten
rondom het oud verhaal, het nimmer uit te spreken
verlangen naar het helder zingen in de nacht en het
Enkele dagen voor Kerstmis gaan onze gedachten speciaal uit naar Moeder Maria. Het evangelie zegt niet veel over haar, maar vandaag horen we een mooi verhaal: zij gaat in alle nederigheid naar haar nicht Elisabeth. Hoewel zij de moeder van Jezus zal worden, blijft zij de kleine, nederige vrouw die haar leven ten dienste van anderen wil stellen.
Dit evangelie sluit aan bij dat andere verhaal, waarin de engel aan Maria vraagt om de moeder van Jezus te worden. Wij kennen haar angst bij dat vreemde bezoek. We kennen ook het woord van de engel: ‘Vrees niet, Maria’. ‘Vrees niet’: zo dikwijls staat het in het evangelie, dat we hier bij de kern zijn. Wat er ook gebeurt, als je wereld lijkt in te storten, is er dat ‘Vrees niet’. De eeuwen door heeft God zijn mensen bemoedigd. ‘Wees toch niet bang, jij wormpje, Israël’, zegt Jesaja. De jaren lang, dat Jezus optrok met zijn vrienden, herhaalde Hij voortdurend: ‘Vrees niet’. Ook toen hun schip kapseisde in de storm. En die generaties van mensen, die naar Jezus keken, en aangevreten werden door twijfel, omdat hun leven bijwijlen ook een storm leek. En telkens weer datzelfde: ‘Wees niet bang, vrees niet, Ik ben er.’ Altijd weer hebben gelovigen dat gelezen, dat gehoord, dat geloofd: ‘Vrees niet’. En wij: geloven wij?
Bij het bezoek van de engel is Maria de vrouw die ja zegt tot God. Vandaag gaat het verder: haar geloof is geen lege lippendienst, maar kleurt haar hele leven. Maria zegt nu ook ja aan de mensen, aan die éne concrete mens in nood: Elisabeth. Toen zeker geen vrouw, die in aanzien stond: in het volkse geloof was zij door God zelf afgewezen, omdat zij kinderloos zou blijven. Zij hoorde bij de minderen, de marginalen. Uitgerekend naar zo iemand gaat Maria, zij, die door God zelf was uitgekozen. En wij, gaan wij naar hen die uitgestoten zijn?
Lieve Moeder Maria, ontdoe ons van onze eigenwaan en leer ons de nederigheid, die u eigen was.
De Heer verlicht de weg? Maar donker zijn de paden en duister al mijn daden. Al wat ik doe en zeg is van het licht verstoken, het licht in mij gebroken. Ik weet hier heg noch steg.
De Heer verlicht de weg? De winter is gekomen in 't land van onze dromen. Het licht vriest uit ons weg; een koud bevroren wachten nog langer dan wij dachten. De dood achter de heg.
De Heer verlicht de weg? O, God, hoe moet ik lopen, hoe kan ik blijven hopen? Uw licht is zo ver weg. Ik vrees dat het zal doven als het teert op mijn geloven. Maar neem het toch niet weg!
O Heer, verlicht mijn weg! Stuur op mijn pad nieuw leven, een Kind om naam te geven, aan wie ik eerlijk zeg: ‘Ik kan alleen niet verder. Wees, Christuskind, mijn herder, licht op mijn levensweg!’
In het kerstverhaal stuurt God aan Jozef in een droom een engel om hem de weg te wijzen. Gods hints zijn nogal verborgen: via een engel, in een droom. Hoe zit dat in mijn leven?, vraagt Marga Haas zich af. Hoe zorg je ervoor dat je zijn subtiele hints niet misloopt?
Hoe vaak loop ik God mis? Die vraag komt bij me op als ik het begin van het kerstverhaal in Matteüs lees. Maria is zwanger, maar niet van Jozef. Hij overweegt haar te verstoten, maar in een droom zegt een engel van God hem om haar juist tot vrouw te nemen. En dat doet hij ook.
Ik heb het zo vaak gelezen of gehoord, dat ik de woorden kritiekloos naar binnen laat glijden. Maar als ik erover nadenk, is het eigenlijk maar vreemd. Jozef worstelt met een kanjer van een probleem. Het gaat hier om een zaak die je eigen levensloop en die van een ander bepaalt. Bovendien spelen, naar ik aanneem, gekwetstheid, pijn, teleurstelling en onbegrip een rol. Dit is echt een kwestie waarvan je hoopt dat je er in je leven niet al te veel van zult tegenkomen.
Dan stuurt God een engel om Jozef de weg te wijzen. Maar die komt niet op klaarlichte dag, zodat Jozef zeker weet en niet kan ontkennen dat hij hier werkelijk met een engel Gods van doen heeft. Nee, de engel verschijnt hem in een droom. God wijst Jozef de weg, maar verbergt zich op eminente wijze. Dubbel. Achter de engel, die ook nog eens in de versluierdheid van een droom langskomt.
Als God in dit verhaal al zo dubbel verborgen optreedt, hoe verstopt Hij zich dan in mijn leven? Waar en hoe en door wie is Hij voor mij tegenwoordig? Hoe wijst Hij mij de weg? Hoe zorg ik ervoor dat ik zijn subtiele hinten niet meer mis?
Ik ben een herfstlijke boom, verdord, bewonderd om zijn vruchteloze kleuren; wil deze schijnbloei van mijn takken scheuren en maak het najaar van mijn schande kort.
Hoor het gebed, dat in mijn takken mort, hoe ik begeer te bloeien en te geuren, hoe ik verlang het hangend fruit te beuren, dat ik ontvanklijk voor het leven word!
Kom met uw wind de dorre blaren dunnen en let niet op het schreiende geluid van blaren die toch niet meer groenen kunnen.
Schud met uw wind de dode blaren uit en wil mij toch uw nieuwe leven gunnen, vruchtbaarder, bloeiender, met blad en fruit.
Wachten is uit de mode. Wij willen liever alles meteen. In de advent kunnen we dus veel leren.
De advent is een tijd van wachten en uitkijken naar. We steken een eerste kaars aan, en pas een week later een tweede, enzovoort.
Een ongewoon tempo voor onze tijd.
Maar dit wachten is anders dan het wachten op de trein. We zitten niet van binnen te foeteren als er een paar minuten vertraging is. Het is ook anders dan het ongeduldige wachten bij het uitpakken van een verrassingscadeautje. In de advent weten we wat er komt, en wanneer. Kerstmis komt nooit onverwacht. En we weten al eeuwenlang wat er dan zal gebeuren. Een echte verrassing is het niet meer.
Het is misschien vooral tijdens het wachten dat er iets moet gebeuren.
Dat we oog kunnen krijgen voor mensen en dingen waar we anders aan voorbijlopen. Dat we iedereen erbij laten horen. Dat we onze binnenkant koesteren. Zodat wij en de wereld klaar zijn voor Kerstmis, toen God zo dichtbij kwam als nooit tevoren.
Daar hebben we groene takken, rode linten en kaarsen voor nodig. Om de hoop en de liefde levend te houden. Om het licht in ons te wekken en te laten groeien. Elke week een lichtje meer.
Kolet Janssen, KerkNet Nieuwsbrief, zaterdag 1 december 2018