Wij ervaren dagelijks hoe klein en kwetsbaar we zijn, hoe hard het leven is voor velen.
Toch mogen wij aan elkaar getuigen van een zekerheid die dieper is dan alle angsten: Christus is verrezen. Wij beseffen dat Pasen meer betekent dan louter een herinnering aan Jezus’ verrijzenis.
Ook wij willen een stukje verrijzenis meemaken in ons eigen leven en doorgeven in het leven van anderen.
Op de eerste dag van de week gingen de vrouwen zeer vroeg in de morgen naar het graf, met de welriekende kruiden die zij klaar gemaakt hadden. Zij vonden de steen weggerold van het graf, gingen naar binnen, maar vonden er het lichaam van de Heer Jezus niet.
Terwijl zij niet wisten wat daarvan te denken, stonden er plotseling twee mannen voor hen in een stralend wit kleed. Toen zij van schrik bevangen het hoofd naar de grond bogen, vroegen de mannen haar: ‘Waarom zoekt ge de levende onder de doden? Hij is niet hier, Hij is verrezen. Herinnert u hoe Hij nog in Galilea tot u gezegd heeft: De Mensenzoon moet overgeleverd worden in zondige mensenhanden en Hij moet aan het kruis worden geslagen, maar op de derde dag zal Hij verrijzen.’
Zij herinnerden zich zijn woorden, ze keerden van het graf terug en brachten dit alles over aan de elf en aan al de anderen. Het waren Maria Magdalena, Johanna en Maria, de moeder van Jakobus; de andere vrouwen die met hen waren vertelden aan de apostelen hetzelfde.
Maar dat verhaal leek de apostelen beuzelpraat en zij geloofden hen niet. Toch liep Petrus ijlings naar het graf; hij bukte zich voorover maar zag alleen de zwachtels. Daarop ging hij terug, verbaasd nadenkend over hetgeen er gebeurd was.
(Lucas 24,1-12)
MIDDEN IN HET GRAF
In het graf van de dood,
van oorlog en onrecht,
van haat en angst,
heb ik een engel gezien.
Hij had geen vleugels en zijn gewaad schitterde niet.
Neen, hij was heel gewoon,
een mens als ieder ander mens.
Hij was er, midden in het graf.
Hij was niet weggelopen van de mens en zijn ellende,
Hij was er, in mijn angst en mijn onvrede,
in mijn onmacht, in de dood van velen.
Hij was er zoals God er altijd is,
midden in de dood ...
Niet bang zijn, zei hij,
je hoeft de Levende niet hier te zoeken.
Maar breek de graven open,
maak de zwachtels los
die mensen gevangen houden in zichzelf,
toegeklapt in hun verdriet.
Herstel de onmacht en de angst,
wek een nieuw vertrouwen,
en wees er voor anderen.
Dan zul je Hem zien, de Levende,
daar gaat Hij u voor.
Wie God doet
is door geen grafsteen tegen te houden.
Aan jullie allen wens ik van harte een zalig Pasen:
Er was eens een tijd waarin niet veel mensen nog in engelen geloofden. Er zijn geen engelen, zeiden de meesten.
Toen deed er een verhaal de ronde: Iemand zou twee engelen gezien hebben. Dat verhaal wekte de nieuwsgierigheid van steeds meer mensen. 'Bestaan er dan toch engelen?' vroeg iemand. 'Hebben die engelen vleugels? Hoe moeten wij die engelen zien?'
Een ander zei: 'Om engelen te zien moet je opnieuw leren kijken. Hoe doe je dat? Je kijkt toch met je ogen? Kan je ook anders kijken?' Er kwamen steeds meer vragen.
In die tijd leefden er ook twee jonge vrouwen. Ze hadden jarenlang zorg gedragen voor hun moeder. Die was almaar meer vergeetachtig geworden. Ze wist zelfs niet meer wie ze was. Het licht in haar ogen was gedoofd. Vele jaren lang leidde ze zo een sluimerend bestaan. Ze leefde lang aan de grens van leven en dood.
Al die tijd werd ze omringd door de liefde van haar dochters. Die dochters lieten haar niet in de steek. Toen de moeder gestorven was, werd zij door de engelen gedragen naar het Eeuwige Licht. In dat licht ontmoette zij God.
God zei tegen haar: 'De mensen geloven, niet meer in engelen, maar ik zend nog steeds engelen naar de aarde. De engelen zijn als gewone mensen, maar zij hebben bijzondere namen. Ze heten: 'de goede geest van trouwe aandacht'.
Als je heel aandachtig leert kijken; kun je ze zien. Ze zijn overal en ze hebben bijzondere aandacht voor mensen die heel kwetsbaar zijn'.
(Marinus van den Berg: ‘De kracht van weerloze liefde’)
‘We leven in het meest onevenwichtige deel van de wereld,
dat het meest is gegroeid,
maar de ellende het minst heeft bestreden.’
(Paus Franciscus – toen nog Kardinaal Bergoglio – op de bijeenkomst van de CELAM = Conferentie van de Bisschoppen van Latijns-Amerika in 2007, te Aparecida, Brazilië)
‘Ze zijn mij komen halen aan de andere kant van de wereld.
Wel, hier ben ik dan.’
(Paus Franciscus, 13 maart 2013, de eerste woorden nadat hij tot paus verkozen was)
‘O, wat hoop ik op een arme kerk voor de armen’
(Paus Franciscus, 16 maart 2013, tot de verzamelde journalisten in de Aula Paulus VI in Vaticaanstad)
‘We moeten niet bevreesd zijn voor goedheid en tederheid’
(Paus Franciscus, 19 maart 2013, in de homilie tijdens zijn inhuldiging)
Het klinkt ons als muziek in de oren: met een propere lei mogen beginnen, de last van het verleden die wegvalt…
De vrouw die men wilde stenigen, mag het ondervinden. Jezus schreef in het zand en gaf haar daarmee een nieuwe kans.
Zijn ook wij bereid anderen nieuwe kansen te geven?
Jezus ging naar de Olijfberg, maar vroeg in de morgen was hij alweer in de tempel. Het hele volk kwam naar hem toe, hij ging zitten en gaf hun onderricht.
Toen brachten de schriftgeleerden en de Farizeeën een vrouw bij hem die op overspel betrapt was. Ze zetten haar in het midden en zeiden tegen Jezus: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt toen ze overspel pleegde. Mozes draagt ons in de wet op zulke vrouwen te stenigen. Wat vindt u daarvan?’ Dit zeiden ze om hem op de proef te stellen, om te zien of ze hem konden aanklagen. Jezus bukte zich en schreef met zijn vinger op de grond.
Toen ze bleven aandringen, richtte hij zich op en zei: ‘Wie van jullie zonder zonde is, laat die als eerste een steen naar haar werpen.’ Hij bukte zich weer en schreef op de grond.
Toen ze dat hoorden gingen ze weg, een voor een, de oudsten het eerst, en ze lieten hem alleen, met de vrouw die in het midden stond.
Jezus richtte zich op en vroeg haar: ‘Waar zijn ze? Heeft niemand u veroordeeld?’ ‘Niemand, heer,’ zei ze. ‘Ik veroordeel u ook niet,’ zei Jezus. ‘Ga naar huis, en zondig vanaf nu niet meer.’
(Johannes 8,1-11)
‘DE VROUW, DIE GESTENIGD ZOU WORDEN’
Verrassend! Dat is het enige dat we kunnen zeggen. Johannes vertelt zo plastisch, dat we alles zien gebeuren. Ze staan er allemaal. De vrouw, rood van schaamte, gebogen hoofd, de schrik in de ogen. Tevoren een geachte dame, en nu vernederd. De minuten aftellend voor de voorstelling begint. Wat speelt er door haar hoofd? De jaren dat zij glorieerde, de straf, die wacht, de dromen, die zij als meisje had gekoesterd, en wat er van die dromen is geworden? Zo staat zij daar, doodsbang.
Ze staan er ook, de ongekreukte heren, de wet van Mozes in de hand. De één een grijnzende tronie, de ander een uitgestreken gezicht. Misschien was er wel één die ook bij haar geweest was. Maar allen vol minachting, de steen al in de hand. Want voor de letter van de wet steunden zij op Mozes. Heilig was die wet toch, en even heilig was die letter. Het spektakel kon beginnen, maar Jezus loopt daar rond. Een unieke kans, misschien kunnen ze Hem ook strikken, Hij daar, die zo graag met zondaars omging.
En Jezus, Hij staat er ook. Rustig in dat gejaagd gejoel. Misschien wel een glimlach op de lippen. Hij wist toch wat er ging gebeuren. Zo ziet Hij ze komen, de triomf al in hun ogen. Eén waagt het: ‘Wat dunkt U? Moet zij gestenigd worden?’ De spanning is te snijden, wat gaat Hij zeggen? Maar Hij zegt niets. Hij bukt zich alleen maar, om in het zand te schrijven. Wat zou Hij getekend hebben? Een zaaier met breed handgebaar? Of vogels in de lucht en lelies in het veld? Of die kinderen, die Hij geaaid had? Misschien schreef Hij gewoon ‘Uw Rijk kome, Uw wil geschiede …’, zoals kinderen wel eens meer hun diepste dromen tekenen. Dan kijkt Hij even op. Heeft Hij hen aangekeken, heeft Hij hun ziel gelezen en tot hun hart gesproken? We zullen het nooit weten. Er staat alleen: ‘Wie zonder zonde is, die mag het eerste gooien!’ Een antwoord komt er niet, en geen verweer. En Hij bukt zich weer en tekent verder, minutenlang.
Dan kijkt Hij op en alleman is weg. Alleen die vrouw nog, en Hij zelf. Hebben zij elkaar aangekeken? Het is ons niet gezegd. Alleen: ‘Vrouw, ook ik veroordeel je niet. Ga maar naar huis, en zondig niet meer.
Wat is er dan gebeurd? De vrouw zal wel naar huis gegaan zijn. En Hij stond daar alleen, zoals Hij wel eens meer alleen stond. En misschien heeft Hij gedacht: ‘Zo zal er in de hemel meer vreugde zijn om één zondaar die zich bekeert, dan om negenennegentig rechtvaardigen, die wilden stenigen.’
daar kan de vijand geen plaats vinden om binnen te dringen.
Waar barmhartigheid is en fijngevoeligheid,
daar is geen veeleisendheid en geen verharding.
Uit: ‘Een jaar met Franciscus van Assisi’
Samengesteld door Gerard Pieter Freeman en Erik Kerkhoff
Laten we hopen dat de beloften van armoede en nederigheid, die in de keuze van de naam, Franciscus, en in de Latijns-Amerikaanse herkomst van de nieuwe paus besloten liggen ook bewaarheid mogen worden. Het zou een genade zijn voor onze wereld.
‘Hak die vijgenboom maar om’, zo klonk vorige week het woord van de eigenaar, hard, meedogenloos, zonder genade. ‘Laat hem nog een jaartje staan, misschien draagt hij volgend jaar wel vrucht’ was het antwoord van de knecht,zachtmoedig, mild, geduldig, teder.
Vandaag reikt Gods mededogen nog verder: vol verlangen staat de Vader op wacht om zijn zoon weer in zijn armen te sluiten …
want hij was verloren, maar nu teruggevonden, hij was dood, maar nu weer levend geworden.
Telkens kwamen alle tollenaars en zondaars naar Hem luisteren. De farizeeën en schriftgeleerden spraken daar schande van en zeiden: ‘Die man ontvangt zondaars en eet met hen.’ Maar Hij vertelde hun deze gelijkenis:
‘Iemand had twee zonen. De jongste zei tegen zijn vader: ‘Vader, geef mij mijn deel’. van de erfenis.’ En hij verdeelde zijn vermogen onder hen. Niet lang daarna vertrok de jongste zoon met al zijn bezit naar een ver land, waar hij het verkwistte in een losbandig leven. Toen hij alles opgemaakt had, kwam er een zware hongersnood over dat land en ook hij begon gebrek te lijden. Hij zwierf rond tot hij in dienst trad bij een van de inwoners van dat land; die stuurde hem het veld in om varkens te hoeden. Graag had hij zijn honger gestild met het voer dat de varkens aten, maar niemand gaf hem wat.
Toen kwam hij tot zichzelf en zei: ‘Zoveel dagloners van mijn vader hebben brood in overvloed, en ik verga hier van de honger! Ik ga terug naar mijn vader. Ik zal hem zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u; ik ben het niet meer waard om uw zoon te heten, behandel me als een van uw dagloners.’ En hij ging terug naar zijn vader.
Toen hij nog ver van huis was, zag zijn vader hem al en werd ontroerd; snel liep hij op hem toe, viel hem om de hals en kuste hem. ‘Vader,’ zei de zoon tegen hem, ‘ik heb gezondigd tegen de hemel en tegen u; ik ben het niet meer waard om uw zoon te heten.’
Maar de vader zei tegen zijn slaven: ‘Haal vlug de mooiste kleren en trek ze hem aan, doe een ring aan zijn vinger en schoenen aan zijn voeten. Haal het gemeste kalf en slacht het; laten we eten en feestvieren, want mijn zoon hier was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is teruggevonden.’ En het feest begon.
Maar zijn oudste zoon was nog op het land. Toen hij naar huis kwam, hoorde hij muziek en dans. Hij riep een van de knechten en vroeg wat er te doen was Die antwoordde: ‘Uw broer is thuisgekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond en wel terug heeft.’
Toen werd hij kwaad en hij wilde niet binnenkomen. Daarop kwam zijn vader naar buiten en probeerde hem tot andere gedachten te brengen. Maar hij gaf zijn vader ten antwoord: ‘Ik dien u nu al zoveel jaren en nooit heb ik een gebod van u overtreden, maar mij hebt u nog nooit een bokje gegeven om met mijn vrienden feest te vieren. Maar nu die zoon van u is thuisgekomen, die uw vermogen met hoeren heeft verbrast, hebt u voor hem het gemeste kalf geslacht.’
Maar de vader zei : ‘Jongen, jij bent altijd bij me en alles wat ik heb is van jou. We moeten feestvieren en blij zijn, want die broer van je was dood en is weer levend geworden, hij was verloren en is teruggevonden.’ ’
Vandaag en volgende week gaat het over de pedagogie van God, de manier waarop God met ons omgaat en ons opvoedt. Twee grote kenmerken tekenen Gods handelwijze: geduld met mensen en bereidheid om te vergeven.
Dit is geen aansporing tot laksheid, wel een aansporing om onszelf en anderen niet met schuldgevoelens te beladen, maar om onszelf en anderen, in mildheid, lief te hebben en nieuwe kansen te geven.
Op zeker ogenblik kwamen er mensen bij Jezus met het bericht over de Galileeërs van wie Pilatus het bloed met dat van hun offerdieren had vermengd. Hij zei daarop: `Denkt u dat deze Galileeërs grotere zondaars zijn geweest dan alle andere Galileeërs, omdat hun dit is overkomen? Geen sprake van. Maar als u zich niet bekeert, zult u allemaal, net als zij, omkomen.
Of die achttien die gedood werden toen de Siloam-toren instortte, denkt u dat zij schuldiger zijn geweest dan alle andere inwoners van Jeruzalem? Geen sprake van. Maar als u zich niet bekeert, zult u allemaal, net als zij, omkomen.'
Hij vertelde deze gelijkenis: `Iemand had in zijn wijngaard een vijgenboom staan. Hij kwam kijken of er vruchten aan zaten, maar vond er geen. Toen zei hij tegen de wijngaardenier: `Dit is nu al het derde jaar dat ik kom kijken of er aan deze vijgenboom vruchten zitten, en er geen vind. Hak hem maar om. Waarom zou hij de grond nog verder in beslag nemen?''
De wijngaardenier antwoordde: `Mijnheer, laat hem dit jaar nog staan, zodat ik de grond eromheen kan omspitten en bemesten. Wie weet draagt hij dan volgend jaar vrucht. Zo niet, hak hem dan maar om.'' '
(Lucas 13,1-9)
‘HAK HEM MAAR OM’
‘Hak hem maar om’, klonk het in het evangelie. Mensen kennen soms geen genade voor elkaar. Maar God toont geduld: ‘Laat hem dit jaar nog staan’. Mensen kunnen elkaar veroordelen, en meer dan we denken, veroordelen zij soms ook zichzelf. Schuldgevoelens kunnen terecht zijn. Maar soms worden wij verlamd door onszelf te verwijten, dat wij altijd in de fout gaan en altijd mislukken, ook als wij zo goed mogelijk proberen te leven. Zulke gevoelens doven elke levensvreugde. Hoe kunnen wij opbeuring schenken, aan mensen die zo binnenin gekneusd zijn?
Een beter beeld van God kan helpen dan. God is niet die strenge, straffende Rechter, voor wie wij volmaakt moeten zijn. Hij is de liefdevolle God, die van ons houdt zoals we zijn. Maar alleen woorden over God volstaan niet. Die God, die Liefde is, moet voelbaar worden. Niemand heeft ooit God gezien, maar aan elkaar kunnen wij iets van Gods Liefde tonen. Als God Liefde is, wil Hij nu reeds in voortekenen aanwezig komen. Lieflijke genegenheid en een warm hart zijn hier zeer belangrijk. Wij kunnen elkaar tonen: ‘Je hoeft dit nodeloze kruis van zelfverwijt niet langer te dragen. Wij houden van je, zoals je bent, omdat jij er bent en omdat je bent zoals je bent.
Wie in zijn leven nooit vergeving heeft ervaren, maar altijd verwijten moest slikken, kan moeilijk geloven in een God van Liefde, die vergeving schenkt en die het mogelijk maakt om verzoend met zichzelf te leven. Toch is God zo: de Liefde, die volkomen geworden is en altijd met open armen opwacht en ontvangt. De profeet Micha zei het gisteren nog: ‘Wie is een God zoals U, die de zonden vergeeft, en zijn toorn niet altijd laat duren, maar zijn vreugde vindt in goedheid?’ En wat te zeggen van die mooiste van alle parabels, die we ook gisteren hoorden: ‘de verloren zoon’, of ‘de goede Vader’?
Als wij proberen Gods goedheid uit te stralen, kan zijn Liefde doorbreken voor al wie klein en kwetsbaar is. Dan worden wij teken van hoop voor mensen die zonder enige reden van binnen gewond zijn. ‘Ik zal er zijn voor u’, met deze naam maakt God zichzelf bekend. Als wij er zijn voor elkaar, lijken wij een beetje op die God, die er voor ons is.
Nog een verhaal om af te ronden. In ‘Een mens van goede wil’ vertelt Gerard Walschap van een Vlaamse boerin Rosa, die ooit in haar leven een misstap beging. Niemand wist ervan, maar zij leefde tien jaar in wroeging. Tien jaar lang probeerde Rosa haar schuld te biechten, maar als het er op aankwam kon ze haar geheim niet over de lippen krijgen. Tenslotte trouwt zij met een oude jeugdvriend, Thijs, een man die de naam had door alles heen onkreukbaar te zijn. Eindelijk, op een zondagmorgen, vat de vrouw moed. Eindelijk vertelt ze dan van haar misstap en haar wroeging, en als ze uitgesproken is, wacht ze angstig af; wat zal haar man, de onkreukbare, gaan zeggen? Zal hij haar het huis uitsturen met de boodschap: dat had je eerder, vóór we trouwden, moeten zeggen. Het is stil … dan slaat de man zijn arm om haar heen en zegt: 'wat heb jij tien zware jaren achter de rug. En Rosa denkt bij zichzelf: zou God even barmhartig zijn als mijn man?