Op deze derde zondag van de advent staan twee figuren centraal: nog eens Johannes de Doper, de profeet, die vorige week zo hard van leer trok tegen Farizeeën en Sadduceeën, de specialisten van de Joodse godsdienst, die hij ‘adderengebroed’ noemde, toch niet echt een lief koosnaampje, en daarnaast Jezus zelf, de barmhartigheid in persoon, die zich voorstelt als de beloofde Messias: ‘de Redder, die komen zou’.
Johannes is helemaal in de war: ‘Is deze man nu diegene die ons van Godswege beloofd is en die komen zou?’
Geef kracht aan trillende handen,
maak knikkende knieën sterk.
Zeg tegen het moedeloze volk:
‘Wees sterk en vrees niet,
want jullie God komt ...
(Jesaja 35,3-4)
Toen Johannes over het optreden van de Messias hoorde,
stuurde hij enkele van zijn leerlingen naar hem toe:
‘Bent u degene die komen zou
of moeten we een ander verwachten?’
Jezus antwoordde:
‘Zeg tegen Johannes wat jullie horen en zien:
blinden kunnen weer zien en verlamden weer lopen,
melaatse worden rein en doven kunnen weer horen,
doden worden opgewekt
en aan armen wordt de Goede Boodschap gebracht.
Gelukkig is degene die aan mij geen aanstoot neemt.’
(Matteüs 11,2-6)
BIDDEN OM ADVENT
Wij bidden om advent
dat elk van ons een weg mag vinden
in de verwarring van zoveel dagelijkse drukte
en zoveel lege woorden die zoveel gemis verbergen.
Wij bidden om een weg, die we kunnen gaan
met de zekerheid dat er een bestemming is
en dat we er ooit zullen komen.
Een ruige man wees ons die weg,
Johannes is zijn naam.
Zijn ogen stonden scherp op de woestijn gericht
waar de aardse horizon ten einde loopt
en de hemel in zicht komt.
Zijn woorden draaiden altijd rond bekering
en verandering van leven.
Misschien zou hij ons vandaag
wijzen op het echte doel van ons leven.
Misschien zou hij ons bezweren
om een stuk van onze overvloed achter te laten,
en wat minder oppervlakkig te gaan leven.
Om veel intenser te genieten
van de diepe vreugden van het hart en van de geest.
Advent gebeurt niet zomaar: met gekruiste armen wachten op de komst van de Heer. We moeten die komst in de hand werken door een levenswijze, die schoon en edel is. Elk levend teken van hoop en hartelijkheid, dat opduikt in een stenen woestijn van hardheid en ontgoocheling moeten wij daarom koesteren.
Of beter nog: laten wij zelf zulke milde mensen worden, met een hart vol tederheid en mededogen. Zó bereiden wij de weg van de Heer.
De geest van de Heer zal op hem rusten: een geest van wijsheid en inzicht, een geest van kracht en verstandig beleid, een geest van kennis en eerbied voor de Heer.
Over de zwakken velt hij een rechtvaardig oordeel, de armen in het land geeft hij een eerlijk vonnis. Hij striemt de tiran met de gesel van zijn mond, met de adem van zijn lippen doodt hij de schuldigen.
(Jesaja 11,2-4)
Toen Johannes zag dat veel Farizeeën en Sadduceeën
op zijn doop afkwamen, zei hij tegen hen:
‘Adderengebroed, wie heeft jullie wijsgemaakt
dat je veilig bent voor het komende oordeel?
Breng liever vruchten voort
die een nieuw leven waardig zijn,
en denk niet dat je bij jezelf kunt zeggen:
Wij hebben Abraham als vader.’
(Matteüs 3,7-9)
‘ADDERENGEBROED,
WAT DENKEN JULLIE WEL!’
Johannes geeft hier een donderpreek zoals we die nog kennen uit ‘de goede oude tijd’ toen goed menende maar beenharde paters om de zoveel jaar eens orde op zaken kwamen stellen op de parochie in een zogenaamde ‘missie’. De doper zou niet misstaan hebben in hun kringetje: ‘Adderengebroed!’ slingert hij de vooraanstaanden in het gezicht. ‘De bijl ligt al aan de wortel van de boom, om jullie om te hakken!’ Hij geeft een donker beeld van zijn tijd. De gezagsdragers gaan in tegen het visioen van Jesaja: ze zijn alleen uit op uiterlijke schijn, onderdrukken de kleinen en buiten de armen uit. Onrecht, oorlogen, veel leed dat weggemoffeld wordt en dat geen belang heeft voor de groten der aarde.
Johannes heeft een veel te scherpe tong en mist elke zin voor nuance – denken wij dan wellicht graag als we zijn woorden lezen of horen. Maar zit hij er ver naast met zijn harde woorden? Welke beelden toont ons het journaal en wat zien we rondom ons – naast, inderdaad en gelukkig maar – sporadische spoortjes van hoop, die bloeien als bloempjes in de dorheid van de woestijn? Opnieuw daarom: zit hij er ver naast met zijn banbliksems? Of viseert hij de foute mensen en heeft hij ongelijk als hij – zonder zeemzoete schone schijn – verantwoordelijken bij naam noemt en terechtwijst?
We denken aan vorige week: ‘Zoals het ging in de dagen van Noach, zo ging het toen Icarus uit de hemel viel, en zo ging het bij de komst van Jezus: vergeten en van geen tel. Goed voor het museum van antikwiteiten.’ En we mogen de lijn doorrekken. Zoals het toen was – voor Icarus en Noach – zo verging het ook Johannes en zo is het vandaag nog: profeten preken in de woestijn, de machtigen en de massa hebben er geen oor naar. Als Johannes in het parlement zou spreken, zou de helft van hen die al aanwezig zijn op zijn smartphone zitten tokkelen terwijl de andere helft zou zitten geeuwen. En ‘s avonds kreeg hij een minuutje in het nieuws. En daarna is er weer de gewone soap of – erger nog – de tot vervelens toe opgevoerde ‘bekende Vlamingen’ als predikanten van de nieuwe waarheid voor de nieuwe tijd.
In onze wereld, die bulkt van onrecht en onmenselijkheid hopen wij op een Redder. Wij horen Jesaja: ‘Mensen, laat de hoop niet zinken. Een betere toekomst is mogelijk. Een leider zal opstaan, de Geest van de Heer zal op Hem rusten. Er komt gerechtigheid, want hij oordeelt niet op uiterlijke schijn. De armen en verdrukten zal hij recht verschaffen. De verdrukkers zullen het niet halen, want hij zal hen striemen met de gesel van zijn mond. Oorlogen zullen wijken voor vrede. En heel de aarde wordt vervuld met liefde tot God’.
Op deze toekomst hopen wij, maar die komt niet zomaar. Johannes spreekt klare taal – en laten we het niet vergeten: hij richt zich in de eerste plaats tot hen die verantwoordelijkheid dragen en leiding geven –: ‘Bekeer je! Verander van koers! Keer je leven om, zoals een boer de grond omploegt’. Een andere mentaliteit en levensstijl is nodig. Zie als rijken en machtigen niet langer alleen je eigen voordeel, maar zie naar de armen. Breng leven en geen vernieling! Of duidelijker voor wie hardhorig is: ‘geef voeding en zorg in plaats van bommen’. Gods paden worden maar recht als er meer menselijkheid komt. Hoe kan God mens worden onder ons, als mensen onmensen zijn voor elkaar? In het kleine persoonlijke leven van elke dag, en in de wijde wereld.
De vreugde van Kerstmis: het gaat niet om pakjes onder de kerstboom of lichtjes aan de gevel, in de tuin of in de stad. Het gaat om God, die Liefde is, en die mag geboren worden in ons eigen hart en in onze wereld.
Als het licht verdwijnt, valt de duisternis in. Dan is alles donker om ons heen. In de duisternis is het moeilijk je weg te vinden. Maar wanneer het licht opnieuw verschijnt, herleeft het leven: het licht geeft kleur aan mensen en dingen. Het licht zelf zien we niet, maar het maakt wel dat wij alles opnieuw zien wat we in de duisternis niet konden zien. Zo is ook God: we zien hem niet, maar Hij geeft wel zin en samenhang aan ons leven. Maar soms verdwijnt ook die zin en samenhang, en dan wordt alles duister in ons. Ons hart kan vertroebeld raken. Het goede dat we willen doen, doen we niet; en het kwade dat we niet willen doen, doen we wel. Alleen komen we er meestal niet uit. En er is ook het leed dat mensen ons aandoen. Onze innerlijke kwetsuren riskeren ons op onszelf terug te dringen en maken ons blind voor het licht.
Zoveel teksten uit Oud en Nieuw Testament brengen ons het getuigenis van hen die mochten ervaren dat ook in de duisternis Hij ons bij de hand houdt, en dat ook wanneer wij van Hem wegvluchten, Hij ons nabij blijft, méér zelfs, dat Hij op zoek gaat naar ons. Hij, onze God, is een God van barmhartigheid, van mededogen, van vergeving telkens opnieuw, zoals paus Franciscus steeds maar blijft herhalen.
In onze beste momenten mogen wij ervaren dat wij geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis: het overkomt ook ons een hart te hebben voor wie arm is of gewond langs de weg ligt; het overkomt ook ons dat we het lijden van anderen mogen meedragen of dat we kunnen vergeven wie ons diep gekwetst heeft. Gods liefde in ons is sterker dan wij soms denken.
De advent is een innige tijd van heimwee naar Licht, in het donker van de dagen en het donker van ons leven. Het is een tijd van verstilling en meer toeleg op het bidden.
Maar ons binnenste binnen vertaalt zich in ons buitenste buiten. Zo is de advent een tijd, waarin we binnenin een beetje genezen, en waarin we meer openheid naar buiten vertonen.
Het is een tijd van hoop voor elke arme mens, die uitzicht mist, door wat dan ook: tekort of gebrek, of leegte binnenin.
En misschien zijn wij zelf die arme mens wel: ‘Arm, en beschaamd zo arm te zijn’.
De Heer zal rechtspreken tussen de volken, over machtige naties een oordeel vellen. Zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegijzers en hun speren tot snoeimessen. Geen volk zal nog het zwaard trekken tegen een ander volk, geen mens zal meer weten wat oorlog is.
Nakomelingen van Jakob, kom mee, laten wij leven in het licht van de Heer.
(Jesaja 2,4-5)
WAAR HET OP AANKOMT …
Elke nieuwsuitzending heeft zijn portie bloed en geweld: Irak, Afghanistan, Syrië en soms nog veel dichter bij ons met de aanslagen in Parijs en Brussel. En onmiddellijk daarop, nog voor je er van bekomen bent, gaat het, met dezelfde intonatie over Anderlecht en over een trainer die ontslagen is.
Het één schijnt even belangrijk te zijn als het andere. Er zijn zelfs mensen die maar wakker worden als de sportberichten beginnen of de rode loper wordt uitgegooid. Dat is pas nieuws, zeggen zij.
Ik moest eraan denken bij de lectuur van dit evangelie: ‘Zoals het ging in de dagen van Noach. Zoals de mensen toen doorgingen met eten en drinken…’
Wij houden het wereldgebeuren ver van ons bed. We zijn geïnteresseerd in de laatste mode, in de nieuwste gerechten, in de laatste beursberichten misschien, maar een venster op de wereld, een venster op de toekomst, houden wij liever dicht. Geestelijk zijn we ingeslapen, in slaap gewiegd door ons comfort, onze consumptie en door zoveel aantrekkelijke onbenulligheden en banaliteiten.
Zolang hier geen raketten vallen, zolang onze huizen niet in brand worden gestoken, zolang onze steden gespaard blijven van bomaanslagen, maakt het ons niet veel uit: ‘We kunnen er toch niets aan doen’ is ons excuus.
Maar is dat wel zo? We moesten toch al lang weten dat deze wereld met de dag kleiner en kleiner wordt en dat alles met alles te maken heeft.
De bloederige beelden van een waanzinnige oorlog die gevoerd wordt om louter economische belangen en waar de kleine man en zijn kinderen de onschuldige slachtoffers van zijn, die beelden komen niet alleen op ons netvlies, zij komen ook in onze hersenen, zij beïnvloeden ook ons denken. Zij maken ons opstandig en cynisch.
Dat één op zes van de vrouwen in ons land te maken heeft met partnergeweld, staat daar niet los van.
Dat één op de twintig jongeren met zelfmoordgedachten rondloopt, dat zovele zichzelf schade toebrengen in overdadig drinken en drogeren.
Blijven wij nog altijd zeggen: ‘We kunnen daar toch niets aan doen ‘
Een kaarsje ontsteken in de kerk zal er inderdaad niet veel aan veranderen. Zolang we zelf niet een lichtpunt zijn.
Echt gelovige mensen worden kostbaar omdat zij zo zeldzaam zijn.
Zij leven vanuit het geloof dat God ons elke morgen wakker maakt om een bescheiden begin te zijn van vrede. Een verhaal dat begint in je eigen hart, in je innerlijke vrede, dat zich voortzet in je gezin, op je werkvloer, in je klas, in een sociaal engagement.
Ieder van ons kan dat kleine lichtpuntje zijn, dat eerste kaarsje van advent. Die grote wereld ligt gekristalliseerd in onze eigen kleine wereld.
Kijk, het wordt licht. Maar we moeten het zelf aansteken, het moet oplichten in onze ogen, in onze woorden en daden, in ons onverwoestbaar optimisme.
Ze hingen samen aan een takje. Een en al oog voor elkaar. Twee druppels water in de vroege morgen. Onverwacht geboren in de lentenacht en vlug volwassen hadden ze elkaar ontdekt bij het opkomen van de zon. 'Wat ben jij mooi', zei de een. 'En jij', zei de ander, 'zo helder. Je lijkt wel zonneschijn.' 'En jij, je straalt.' De dauwdruppels beefden van ontroering. Heel even ...
Toen werd daaronder een zwerver wakker uit zijn dodenslaap. 'Ik heb dorst', kreunde hij. 'God, ik heb dorst.' De twee druppels keken elkaar aan. 'Jij hangt het dichtste bij', zei de een, 'jij zou ...' Maar de ander had zichzelf al losgelaten. Hij verdween in de koortsige mond, wijd open, daaronder.
De dauwdruppel hing alleen. Er kwam een wolk voor de zon en hij werd helemaal zwart. Hij huiverde en voelde zich eenzaam en koud. Toen schudde een windvlaag hem los. Hij viel te pletter op een steen. Niets is ervan overgebleven. Niets.
Christus Koning is bij Lucas geen koning in triomf, het is de lijdende mens – Jezus – aan het kruis vermoord door de machten, die de duivel en het kwaad dienen. Het is de mens, die ten dode toe, vermorzeld wordt onder het juk van de zonde, die de wereld regeert. Die mens wordt in alle talen gehoond en bespot met de woorden: ‘Dit is de koning der joden’.
Gods wijsheid is zo anders dan de wijsheid van de wereld: in de persoon van Jezus wijst God de macht van het kwaad af, en kiest Hij ten volle de kant van alle slachtoffers die moeten lijden onder de heerschappij van de zonde en het kwaad in deze wereld.
Alleen de krachtdadige afwijzing van deze manifeste heerschappij van zonde en kwaad kan toegang geven tot het ‘koninkrijk van zijn geliefde Zoon’.Want ‘niet ieder die roept: Heer, Heer …’
Breng dus met vreugde dank aan de Vader.
Hij stelt u in staat om te delen in de erfenis
die alle heiligen wacht in het licht.
Hij heeft ons gered uit de macht van de duisternis
en ons overgebracht naar het koninkrijk van zijn geliefde Zoon,
die ons de verlossing heeft gebracht,
de vergeving van onze zonden.
(Kolossenzen 1,12-15)
Toen Jezus aan het kruis hing, stond het volk toe te kijken maar de overheidspersonen lachten Hem uit en zeiden: ‘Anderen heeft Hij gered; laat Hij zichzelf eens redden als Hij de Messias van God is, de uitverkorene!’ De soldaten brachten Hem zure wijn, en ook zij voegden Hem spottend toe: ‘Als Gij de koning der Joden zijt, red dan Uzelf.’ Boven Hem stond als opschrift in Griekse, Romeinse en Hebreeuwse letters: ‘Dit is de koning der Joden.’
(Lucas 23,35-38)
DE LIJDENDE DIENAAR CHRISTUS, DE KONING,
De eeuwen door vormden mensen zich een beeld van God. Die Godsbeelden zeggen dikwijls veel over onszelf, en weinig over God. Zo wordt God iemand die naar ons luistert, en die moet zorgen dat ons niets overkomt. Hij wordt de Almachtige, die onze kant kiest.
Wie iemand is, zien we soms aan zijn woorden, maar vooral aan zijn daden, zijn manier van leven. Woorden alleen kunnen zo bedrieglijk zijn. Om God te leren kennen moeten wij naar Jezus kijken: wat Hij zei, wat Hij deed. In Hem zien we God zelf. Vandaag vieren we ChristusKoning. Maar wie of hoe is die Koning? Er is maar één antwoord: die Koning is de Lijdende Dienaar. Omdat Hij moest lijden onder het gewicht van het kwaad wordt Hij de koning van ons hart, en mogen wij Hem de Koning van het Heelal noemen. Want Hij heeft ons gered uit de macht van de duisternis en ons de verlossing gebracht uit de heerschappij van allen, die het kwade dienen.
In Jezus zien wij geen machtige heerser, maar de Lijdende Dienaar. Christus Koning is geen feest van triomf. Hij is een andere Koning: Hij wilde bevrijden, wie door het kwaad gebroken worden. Daarom moest Hij lijden, ten dode toe vermorzeld en ook zelf gebroken worden. Daarom: omdat Hij niet zweeg, maar opkwam tegen de machten van het kwaad, waar ook en in welke persoon of vorm ook, zonder aanzien des persoons, maar rechttoe rechtaan.
Mochten wij dat eens opnemen in ons hart en als christenen totaal anders leven! Mochten wij, als minderheid, eens tegen de stroom ingaan. En net als Jezus, de ChristusKoning, niet gedreven worden door de wijsheid van deze wereld, maar bekommerd zijn om wie door deze wereld vervolgd worden. Slechts zo kunnen wij Hem volgen, die meer herder dan Koning is.
Het is aan ons: kiezen wij voor die Koning, die de goede Herder is? Kiezen wij voor de machten der aarde en de afgoden van onze tijd, of voor de Koning van het Koninkrijk van God? De Koning, die opkomt voor al wie verdrukt en verworpen werd en daarom ook zelf verdrukt en verworpen werd. En daarom ook nu en ook zelf, tot op vandaag, verworpen en verdrukt wordt.
God had zijn geloof verloren in de mens. Het is genoeg geweest, zei hij zonder dat de engelen en de heiligen het konden horen. (Want hij twijfelde toch ook wel een beetje).
God dacht al vlug aan een nieuw model van mens. Maar misschien wellicht mogelijk was hier en daar een correctie al voldoende. Een restyling, als het ware.
Een groter hart, natuurlijk, en een kleinere mond. Een supplement van honderd grammen hersens. Of mag het iets meer zijn: honderdvijftig, tweehonderd? En een hoofd dat niet zo vlug op hol slaat. (De oude mens verloor veel te vlot zijn hoofd).
En dan, wat nog? Er waren nog zoveel dingen te bedenken. Een goede zangstem voor iedereen, bijvoorbeeld! De nieuwe mens moest beter en meer kunnen zingen. Gospel Songs, daar hield God van.
En vleugels? Moest de mens vleugels krijgen? God schoot in een lach. Hij dacht aan zijn jonge tijd
toen hij de dieren begon te scheppen en hij in een originele bui rondliep met het ontwerp voor een vliegende olifant. “O, lachte God, wat goed dat ik dat ontwerp toen heb doorgeschoven naar Walt Disney! De wereld is geen tekenfilm.”
De grijsheid van veel dagen in de herfst, het einde van het jaar, de lange tijd dat het donker is … het kan soms op ons gemoed werken. IS – de Islamitische Staat –, Boko Haram en Al Quaeda, Syrië; Afghanistan en Irak, de vele vluchtelingen en de honger in de wereld, de rampen her en der… het laat ons niet onberoerd.
Laten wij ons evenwel niet afleiden door ontmoediging, of – misschien – ook door onbegrip van vrienden, die ongemerkt haast – heel geleidelijk aan – een andere weg in hun leven hebben gekozen. Laten wij trouw blijven aan de echte vrijheid, die ons aangereikt wordt in de boodschap van Jezus: de uitnodiging en de mogelijkheid om te leven in zijn Geest.
Zie: de dag gaat komen,
de dag die als een oven brandt.
Al de hoogmoedigen,
al wie boosheid bedrijft,
zij allen worden stoppels,
in brand gezet door de dag die gaat komen.
Maar voor u, die mijn Naam vreest,
gaat de zon van de gerechtigheid op,
en met haar vleugels brengt zij genezing.
(Malechi 3,19-20)
In die tijd merkten sommigen op dat de tempel
was versierd met fraaie stenen en wijgeschenken.
Maar Jezus zei:
‘Wat jullie hier zien –
er zullen dagen komen
waarop geen steen op de andere zal blijven;
alles zal worden afgebroken.’
…
‘Let op, laat je niet misleiden.
Want er zullen velen komen
die mijn naam gebruiken en zeggen:
‘Ik ben het,’ of: ‘De tijd is gekomen.’
Volg hen niet!
Als jullie berichten horen over oorlog en opstand,
raak dan niet in paniek.
Die dingen moeten eerst gebeuren,
maar dat is nog niet meteen het einde.’
…
Maar eerst zullen jullie worden mishandeld
en vervolgd en uitgeleverd aan de synagogen,
jullie zullen worden opgesloten in de gevangenis
en worden voorgeleid aan koningen en gouverneurs
omwille van mijn naam.
…
Sommigen van jullie zullen worden terechtgesteld,
en jullie zullen door iedereen worden gehaat
omwille van mijn naam.
Maar geen haar van je hoofd zal verloren gaan.
Red je leven door standvastigheid!
(Lucas 21. 5-19, gedeeltelijk)
OVER HET WOORD EN DE WOORDEN …
Wij zijn het misschien vergeten maar de wortels van onze beschaving liggen in die open vlakte tussen twee stromen: de Tigris en de Eufraat. 5000 jaar geleden woonden daar mensen van God weet waar. Zij maakten de grond vruchtbaar door irrigatiekanalen. Dat veronderstelde samenwerking en een zeker gezag. Vandaar de nood aan communicatie en de uitvinding van het schrift, het befaamde spijkerschrift. De codex van Amourapi werd een merkwaardige mijlpaal in het recht en de rechtspraak.
Uitgerekend op die plek, tussen die twee stromen is de waanzin in de plaats van de beschaving gekomen. Met de meest gesofisticeerde wapens bestoken mensen mekaar, worden onschuldige gijzelaars zonder enige vorm van rechtspraak afgeslacht. De chaos is compleet. Beschaving is waanzin geworden.
Zoiets maakt ons angstig. We stellen de vraag: Waar gaat dat naartoe? ‘In Gods naam’ voegen we daaraantoe. Het is inderdaad een religieuze vraag. We zoeken naar de zin van het zinloze.
De vernieling van de tempel van Jerusalem waar het in het evangelie over gaat, was even zinloos. Een monument van beschaving werd door de Romeinen met de grond gelijk gemaakt. Het tempelplein zelf werd bedekt met een laag zout opdat er zelfs geen grassprietje zou kunnen op groeien.
De reactie van het evangelie is verrassend relativerend: Dit is nog het einde niet, zegt Jezus.
Ook Irak is het einde niet. Er bestaat zoiets als oorlogsmoeheid, zoals er metaalmoeheid bestaat. Het kan lang duren maar er komt toch een moment dat heel plechtig in één of andere hoofdstad een vredesverdrag zal worden ondertekend, dat de plannen voor wederopbouw uit de kast worden gehaald en de monumenten voor de gesneuvelde mogen worden opgericht.
Dat is niet het einde, zegt het evangelie. Maar gij, gelovige, laat u niet uit uw lood slaan door de gebeurtenissen, blijf verder werken aan de opbouw van Gods rijk. Dat heeft niets te maken met geweld, maar alles met de zachte waarden van verzoening en bekering.
Dirk Verhofstadt, de broer van ‘Guy’, onze vroegere premier, schreef in ‘De Morgen’: ‘We moeten de mensen behoeden voor het woord van god’. Een halve waarheid die wellicht goed bedoeld is, maar die toch de vraag oproept: Wiens woord komt er dan in de plaats? We hebben in de geschiedenis al gezien hoeveel onheil een menselijk woord kan teweegbrengen.
Geef me dan toch maar liever het woord van God die leven en liefde is.
Als puber was de wekelijkse zondagsmis een van de grote twistpunten met mijn vader. Om ruzies te vermijden, gingen mijn broer en ik op zondagochtend samen op café. Thuis vertelden we mijn vader dat we naar de mis waren geweest. Het enige waar we op moesten letten, was dat we – in onze versie van het verhaal – naar een andere mis dan mijn ouders waren gegaan. In de jaren tachtig, toen ik op kot ging in Leuven, begon het katholieke Vlaanderen van mijn vader in een razend tempo uit elkaar te vallen. Als studenten gingen we er prat op links en progressief te zijn. We experimenteerden met van alles en nog wat, we wisten alles over de gewone en de morning-afterpil, en als het misging kon je in de freeclinic terecht voor een abortus. Na het lezen van ‘Le deuxième sexe’ van Simone de Beauvoir en ‘De schaamte voorbij’ van Anja Meulenbelt, werden we – meisjes onder elkaar (heel wat jongens misten die boot) – allemaal feministen. Verliefde koppeltjes gingen samenwonen. Trouwen voor de kerk was niets om trots op te zijn: dat deden we voor onze ouders. En intussen liepen de kerken onherroepelijk leeg. Maar mijn vader bleef gaan. Hij vond God in de kerk. En ik, ik wist niet meer waar God was.
Acht weken geleden is mijn vader overleden. Zijn sterven was pijnlijk, tragisch en onverdiend hard. Tijdens de lange uren die ik aan zijn sterfbed doorbracht, was ik bij momenten wanhopig. Dan zocht ik naar woorden om dat lijden te bezweren. En ja, ik vond ze. In dat ene, oude gebed dat oog had voor het uur van sterven: ‘Bid voor ons, arme zondaars, nu en in het uur van onze dood’.
Ik heb die woorden gepreveld, hand in hand met mijn vader. En ze deden hem zichtbaar goed. Jammer dat ik die woorden, de traditie, het geloof, de rituelen, God niet meer vind. Vaak benijd ik mensen die God niet verloren hebben. Toen mijn vader stervend was, kon ik zelf niet bidden. Maar ik stuurde wel een bericht naar de slotzusters van Brecht, met de vraag om voor hem te bidden. Hun antwoord – dat ze dat met heel hun hart en ziel zouden doen – bracht mij wekenlang rust.
Mijn vader had een kort, zelfgeschreven testament. Eén van zijn wensen was: een klassieke begrafenismis, met gregoriaanse gezangen. Het ‘Panis Angelicus’ raakte aan een oud verdriet. Het ‘Requiem’ maakte mijn tranen los; het ‘In Paradisum’ droogde ze met hoop en troost.
Een maand na mijn vaders dood loop ik door de kloostergang van de abdij van Irantzu, ten zuiden van Pamplona, in Navarra. De heilige stilte op deze plek, midden in de geweldige natuur, beneemt mij de adem. Voor het eerst sinds de dood van mijn vader komt er een rust over mij, een vrede en berusting ook, zelfs als ik terugdenk aan zijn gruwelijke einde.
Vandaag luister ik in de wagen naar France Musique: ‘Bisst du bei mir’ van J.S. Bach grijpt mij naar de keel. ‘Geh’ich mit Freuden zum Sterben und zu meiner Ruh’.‘ Opnieuw denk ik aan mijn overleden vader. Opnieuw snak ik naar die Goede Vader uit mijn kindertijd. Waar Hij is, weet ik niet. Maar ik mis Hem wel heel erg.
In deze novemberdagen is er in de natuur zoveel dat afsterft. De liturgie sluit daarbij aan: de lezingen brengen ons een moeilijke – maar tevens vanzelfsprekende en onvermijdelijke – vraag aan: ‘wat gebeurt er met ons, als ons lichaam sterft?’
Ieder van ons heeft daar wel al mee te maken gehad; het kan zijn dat we dan hulpeloos waren, bij een onverwacht, voortijdig heengaan. Misschien zagen we ook geen toekomst meer… en leek ons leven toen zinloos, zonder verdere waarde of betekenis, zonder doel of uitzicht, zonder hoop. ‘Es geht alles vorüber’.
Daarom wordt ons gezegd: ‘Gij zijt niet als mensen, die geen hoop hebben.’ En ook: ‘Onze God is een God van levenden’ ... Over alle verdriet en leed heen.
In die dagen werden zeven broers
met hun moeder gevangengenomen.
De koning wilde ze dwingen
om van het verboden varkensvlees te eten
door ze met roeden en zwepen te geselen.
…
Toen de derde zoon dood was
werd ook de vierde broer
op dezelfde wijze gefolterd en gepijnigd.
Op het punt te sterven riep hij nog uit:
‘Het is niet zo erg door mensen omgebracht te worden,
wanneer wij mogen vertrouwen op Gods belofte
dat Hij ons weer zal laten verrijzen.’
(Tweede Boek der Makkabeeën 7,1 en 13-14)
Enkele Sadduceeën,
die ontkennen dat er een opstanding is,
kwamen naar Jezus toe en vroegen hem:
Nu waren er eens zeven broers ….
maar alle zeven waren kinderloos toen ze stierven.
Ten slotte stierf ook de vrouw.
Wiens vrouw is ze dan bij de opstanding?
Alle zeven zijn ze immers met haar getrouwd geweest.’
Jezus zei tegen hen:
‘De kinderen van deze wereld huwen en worden uitgehuwelijkt,
maar wie waardig bevonden is deel te krijgen
aan de komende wereld en aan de opstanding van de doden,
huwt niet en wordt niet uitgehuwelijkt.
Zij kunnen ook niet meer sterven, want ze zijn als engelen
en ze zijn kinderen van God
omdat ze deel hebben aan de opstanding.
Dat de doden opgewekt worden,
dat heeft ook Mozes al duidelijk gemaakt
in de tekst over de doornstruik,
waar hij spreekt over de Heer
als de God van Abraham en de God van Isaäk en de God van Jakob.
Hij is geen God van doden, maar van levenden,
want voor hem zijn allen in leven.’
(Lucas 20,27.29-38)
OVER CHRISTELIJKE HOOP
‘Ik heb mijn vader altijd bewonderd, maar ik heb het hem nooit gezegd.’ Hoeveel mensen lopen niet met een dergelijke gedachte rond. Rouw wordt zo vaak getekend door schuldbesef. ‘Ik had dat nog moeten zeggen, of dat nog moeten doen…en heb het niet gezegd en niet gedaan.’ Altijd te weinig, altijd te laat.
Is dat niet algemeen menselijk? Het laatste woord wordt nooit gesproken, dood komt altijd ongelegen en we komen altijd te laat.
Maar er is meer. Met een dergelijk schuldgevoel zitten wij fundamenteel op een verkeerd spoor. Alsof onze overledenen zitten te wachten op onze excuses, of zitten te wachten op ons bezoek. Dan redeneren wij net als die Sadduceeën uit het evangelie: Leven na de dood is niet een soort voortzetting van dit leven. Neen, het behoort tot een andere categorie.
Op dat belachelijk verhaal van de Sadduceeën geeft Jezus met de glimlach een subliem antwoord dat een venster opent op een andere wijze van redeneren, op een andere visie op een leven na de dood.
De liefde tussen mensen, elke relatie tussen mensen is een verhaal, een proces dat verloopt over dagen en nachten, over seizoenen en jaren met hoogten en laagten. Het is telkens een verhaal in de tijd.
In de eeuwigheid ontbreekt de tijd. Eeuwigheid is niet een voortduren van tijd waaraan geen einde komt. Dat zou het toppunt van verveling worden. Eeuwigheid wil zeggen: tijd bestaat niet meer.
Verrijzenis is geen reanimatie van een dood lichaam. Het is geen tweede uitgave van ons levensboek. Verrijzenis is een nieuwe schepping, kwalitatief anders, ontheven aan tijd en ruimte, leven van een andere categorie. Jezus zegt dat zij als engelen zijn, kinderen van de verrijzenis.
Hun zaligheid is geen verhaal meer dat past in de tijd, dat onderhevig is aan hoogten en laagten. Hun zaligheid is God die liefde is, zo wijd als de kosmos die eruit voortgekomen is.
Hoe dat beleefd wordt, hoe dat in zijn werk gaat, hoe dat eruit ziet. Moest ik dat proberen aan te tonen dan zou ik even belachelijk zijn als de Sadduceeën uit het evangelie.
Christelijke hoop is hopen op iets wat je niet kent en niet kunt kennen. Maar christelijke hoop inspireert ons leven alsof de eeuwigheid reeds begonnen is.
(Manu Verhulst)
‘HET BLAD EN DE ZEE’
Een boom stond aan de rand van een groot bos en overschaduwde de stroom die aan zijn voet voorbijgleed. Aan de boom ritselde een blad in de zomerwind. Het was zijn manier om zijn Schepper lof toe te juichen. De vogeltjes op de takken van de boom zongen een veel mooier lied. Hun gefluit klonk als een steeds wederkerende melodie van geluk. De zon streelde de pluimen van het gevogelte en de nerven van het blad. Als het regende werd het blad gewassen, ontdaan van alle smet. Maar het trilde als het herfst werd en de lucht heel fris begon te worden. Toch was het blad heel fier nu het een bijzonder mooie kleur had gekregen. Blinkend donkerrood was het en het danste van plezier aan de uiterste boomtak. Het spiegelde zich soms in het water en kon zo zijn schoonheid bewonderen.
Maar op een morgen toen het licht gevroren had, voelde het blad zich heel ziek. Misschien had het wel griep gekregen. Het had alle kracht verloren en kwam los van de boom die het gedragen en gevoed had. Het viel in het water van de stroom en dreef, met de stroom mee, naar de zee. En de zee nam het blad op en wiegde het op de deining van haar golven. Zo had het blad zijn eeuwige bestemming bereikt.
Zo gaat het ook met de mens in het leven. We groeien en bloeien en stoeien, en als we moe en ziek zijn geworden, soms jong maar meestal oud, verlaten we de boom van het leven en brengt de stroom van de genade ons bij de oneindige God waar we voor altijd gelukkig kunnen zijn. In de oceaan van Gods liefde vindt de mens het eeuwig Leven!
(Georgette Mathieu, in: ‘Middelares en koningin’, november 2006)
EEUWIG LEVEN
Op de bodem van een oude vijver
leefden larven die niet konden begrijpen
waarom niemand uit hun groep ooit terugkwam
nadat ze waren opgekropen tegen de stengels
van de lelies die op het water dreven.
Zij beloofden elkaar dat de volgende
die werd geroepen om de klim naar boven te maken,
terug zou komen om te vertellen
wat er met hem is gebeurd.
Al gauw voelde één van hen de innerlijke drang
om het oppervlak op te zoeken.
Hij rustte boven op een lelieblad uit
en onderging een glorieuze verandering
die van hem een libel met prachtige vleugels maakt.
Een oude beeldhouwer lag op het bed, ernstig ziek en voelde zijn einde naderen. Zijn vriend zat naast hem. Ze spraken over de naderende dood.
De vriend zei: ‘Ga jij nu eeuwig harp zitten spelen?’ De beeldhouwer schudde het hoofd. ‘Harp spelen, nee! Misschien weer beeldhouwen.’ De vriend keek hem lachend aan. ‘Geloof jij dan in een leven na de dood?’
De beeldhouwer keek om zich heen en zei: ‘Zie je al die beelden die ik gemaakt heb? Ik heb ze allemaal bewaard of ervoor gezorgd dat ze ergens anders een mooi plekje krijgen. Zelfs de beelden waar een stuk af was of waar een barst in kwam, heb ik bewaard. Ik kan er geen afstand van doen. Ik ben eraan gehecht geraakt, want in al die beelden zit iets van mezelf.’
Toen viel er een korte stilte. De beeldhouwer vervolgde: ‘Eigenlijk denk ik dat God voor mensen voelt wat ik voor al mijn beelden voel. Er zit iets van Hemzelf in. En Hij kan er ook geen afstand van doen …’
en je van allerlei kwaad betichten omwille van Mij …
Zo hebben ze toch ook de profeten van vroeger vervolgd
---
Gij waart, Heer Jezus,
een vlugge trekker langs de wegen,
een eenzaam bidder op de bergen,
een enig boeiend spreker langs het meer.
Gij waart een glimlach voor uw moeder,
voor Jozef en uw vrienden.
Gij waart een toevlucht voor wie leed.
Gij waart geweldig in uw boodschap
en stil, zo stil in het verdragen,
in de offerande van uw mannenjaren,
wanneer een mensenhart nog niet gebroken wordt.
Te vroeg werd, Heer, uw hart gebroken!
Nu trek ook ik, uw volgeling, door het leven,
en dag na dag, omhoog, omlaag,
heb ik behoefte aan een hart.
Geef mij een hart dat niet bang is voor offer,
noch vraagt naar rust.
Een hart dat diep is in zijn berouw
en een hart vol dank.
Een hart,
eenvoudig als de bron
en open als de bloemen,
groot als uw boodschap
en trouw als een vriend,
dapper als een held,
zuiver en vroom,
en jong als een spelend kind.
Een hart
dat mild is als de avond
en blij als de dageraad.
Een hart
dat woont in de vrede van het gebed,
de toppen zoekt in zijn streven,
slechts liefheeft wat schoon en edel is
en alles wil delen met allen op straat.
(Flor Hofmans)
(Meer dan vijftig jaar geleden ondertussen schreef Flor Hofmans dit gebed. Flor was een priester van het bisdom Gent die in 1961 naar Chili vertrok na een korte ‘stage’ op het College voor Latijns-Amerika in Leuven. Hij was toen zowat 35 jaar, en had – als prof met tal van publicaties – een grote carrière in zicht. Die toekomst heeft hij opgegeven om in Santiago de Chile tussen de armsten te leven. Bij een vakantie in België, op 3 januari 1965, is hij verongelukt met zijn klein Fiatje – het had geijzeld die winterdag.
Later hoorde ik vertellen dat men na zijn dood een portefeuille gevonden heeft met ongeveer 1500 BEF. Het was alles wat hij bezat, werd er gezegd. Of dit ‘historisch waar’ is, weet ik niet, maar het tekent in elk geval de mens, die Flor was, als medeoprichter van ‘Jezus Caritas’.)
Wat Jezus goed noemt … het is – net als dit gebed van Flor – zo vreemd, zo dom in onze tijd en onze wereld.
Toch wens ik jullie – in deze geest – een zalige hoogdag van Allerheiligen!
‘Hoe is uw Naam, waar zijt Gij te vinden?’ Het is de titel van een heel mooi kerklied uit ‘Zingt Jubilate’ en ook van een boek uit 1988, van onze huidige aartsbisschop Mgr. Jozef De Kesel. Wellicht hebben wij een heel leven nodig om ons eigen antwoord te vinden op deze levensvraag.
In de liturgie van deze zondag worden ons twee wegen aangereikt om God – enigszins – op het spoor te komen. In het boek ‘Wijsheid’ mediteert de auteur over de grootsheid en schoonheid van schepping en natuur. Onnodig te zeggen dat de herfst bij mooi weer hier een uitgelezen gelegenheid toe biedt.
Het evangelie spreekt ons dan weer over Zacheüs. Ook een verhaal over grootsheid en schoonheid, met name bij de mens die bereid is om ootmoedig te erkennen dat hij dikwijls klein is en fouten maakt, maar die tevens bereid is zijn leven te beteren wanneer hij – klein van gestalte – Jezus mag ontmoeten.
Heer, heel de aarde is voor U als een stofje op de weegschaal, als een vroege dauwdruppel die neervalt op aarde. Ja, alles spaart Gij, want alles is van U, en Gij heerst vol liefde over al wat leeft! Uw onvergankelijke geest is aanwezig in alles wat bestaat. (Wijsheid 11, 22 en 26)
Terwijl Jezus door Jericho trok, poogde een zekere Zacheüs, hoofdambtenaar bij het tolwezen en een rijk man, te zien wie Jezus was. Maar hij slaagde daarin niet vanwege de menigte, want hij was klein van gestalte. Om Hem toch te zien liep hij hard vooruit en klom in een wilde vijgenboom omdat Jezus daarlangs zou komen. Toen Jezus bij die plaats kwam keek Hij omhoog en zei tot hem: ‘Zacheüs, kom vlug naar beneden, want vandaag moet Ik in uw huis te gast zijn.’ (Lucas 19,2-5)
EEN SPOOR NAAR GOD
De ruimte of het heelal verwondert ons almaar meer. Dit kan ook verder leiden: de schepping kan ons tot bij de 'Schepper’ brengen. De schrijver van het boek ‘Wijsheid’ voelde dat al aan. De schoonheid en de grootsheid van de schepping hebben mensen altijd geboeid: de precisie in de baan van de sterren, een ingewikkeld sneeuwvlokje, of gewoon een bloem in de tuin. Ruimtevaarders spreken ontroerd over de schoonheid van onze blauwe planeet in een donker en kleurloos universum.
Sinds een paar eeuwen hebben de natuurwetenschappen almaar meer een hoge vlucht genomen. In de evolutieleer en in het onderzoek van de ruimte spreekt men met getallen, waar onze verbeelding niet bij kan. Onze aarde wordt een zandkorrel, in een heelal met miljarden sterren dat ook al miljarden jaren oud is. Bij die zee van tijd in de evolutie, en die onmetelijke ruimte van zoveel lichtjaren ver, gaan mensen soms God in vraag stellen. Sommigen zijn zo getroffen door die onmetelijkheid, dat zij de Schepper vergeten. Dan lees je: ‘Het heelal is niet geschapen, het is er zomaar.’
En toch hoeft méér kennis niet van God weg te leiden. Het feit dat we beginnen te begrijpen hoe ontstaan en evolutie van het heelal zich afspeelden, betekent niet dat er voor God geen plaats meer is. Het toont wel dat ons verstand Hem nooit zal vatten. Kinderen voelen dat wellicht nog het best aan. Zo stond in een boek met uitspraken uit de kindermond: ‘Meneer God, hoe wist U eigenlijk dat U God was?’ Zij blijven openstaan voor het mysterie. En inderdaad, God zelf wordt grootser naarmate je meer kijkt naar dit onmetelijke heelal met zon, maan en sterren.
Wat heeft God daar mee te maken? Het antwoord is eigenlijk eenvoudig. Hij heeft het bedacht en ontworpen, een geniale gedachte over een wereld die ons, elke dag, nog meer kan verbazen. En Hij heeft daarin een plaatsje voorzien voor de mens. Wat de wetenschap vandaag kan, stelt ons niet in de plaats van God. Zij helpt ons wel begrijpen, wat Hij – voor alle eeuwen, nog voor de tijd bestond – bedacht en tot stand bracht, niet als een kant en klaar ‘afgewerkt product’, maar als een ontwerp met een bedoeling en doel ‘ten eeuwigen dage’.
Einstein zei ooit: ‘De mooiste en diepste ervaring, die een mens kan hebben, is de ervaring van het mysterie. Dat is natuurlijk de bedoeling van de godsdienst, maar ook van de kunst en de wetenschap: het mysterie aanwezig stellen. Wie deze ervaring nooit heeft gekend, moet niet dood, maar wel blind genoemd worden. Dan heeft hij het diepste, het belangrijkste, niet gezien.’
Daarom zijn we gelukkig, om met het boek ‘Wijsheid’ te mogen geloven: Heer, heel de aarde is voor U als een stofje op de weegschaal,als een vroege dauwdruppel die neervalt op aarde.En Gij houdt van alles wat Gij geschapen hebt.’
ZACHEÜS OP ZOEK
Het is een kleurrijk tafereeltje: Zacheüs, een klein ventje, rijk, maar ook veracht, een volksverrader met een bedenkelijk beroep: belastingontvanger voor de Romeinse bezetter. Juist die man wil zo graag Jezus zien. Om toch maar iets op te vangen klimt hij in een boom, en dan gebeurt een eerste wonder:Jezus merkt dat uitschot op, Hij wil zelfs bij hem te gast zijn. Dat valt niet goed bij de mensen van stand. We horen hen luidop denken: ‘Jezus toch, om de liefde Gods, geef hem een ferme donderpreek. Laat die vent toch zitten in zijn vijgenboom, vastgeroest in zijn misdadig verraad.’
Jezus oordeelt heel anders, opvallend mild voor Zacheüs: 'Vandaag is er redding gekomen over dit huis.' Ook Zacheüs is Gods liefde waard en deelt in Gods genegenheid, ondanks het verwijt van de mensen. Ze morren trouwens niet enkel over Zacheüs; ze spreken ook schande van Jezus. Wat doet hij bij tollenaars en zondaars? Zijn omgang met zondaars leidt wel vaker tot hatelijke opmerkingen. Het gaat Jezus immers niet om tafelmanieren of eetgewoontes. Hij mikt veel verder: God sluit niemand uit, bij Hem is elke mens welkom: 'Vriend, hoe zwaar je verleden ook weegt, voor mij ben je de moeite waard.' Juist dat wil de eigengereide, hooghartige goegemeente niet.
En dan gebeurt het tweede wonder: de mens die uitgestoten en veroordeeld was, wordt anders. Zacheüs wordt een nieuwe mens. Geen harde woorden, maar een zacht gebaar brengt ommekeer. Niet het achterbaks gemopper maar de tedere opvang opent een mensenhart.
De bal wordt naar ons toegespeeld: wie is bij ons welkom? De Mensenzoon is gekomen om te zoeken, en te redden wat verloren was. En wat doen wij in dezen? Gelukkig zie je nog mensen die verder gaan met die zoektocht van Jezus. Zij veroordelen niet, maar willen leven geven, redding brengen. God is nog altijd op zoek naar verloren mensen die afgeschreven zijn.
Een toemaatje nog: tot twee keer toe valt het woord 'vandaag'. Redding is niet voor een verre toekomst, 'ooit' of 'eens', wie weet wanneer. Het kan elke dag gebeuren: elk moment is een goed moment. Altijd staat God, met open armen en vol verwachting, op de uitkijk naar elke mens. Ook naar ons nu.