Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
E-mail mij
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
Doorheen de dagen
Ervaringen besproken
12-10-2019
ZONDAG 13 OKTOBER
28ste zondag C – 13 OKTOBER 2019
‘EEN WONDER VAN DANKBAARHEID’
De mirakels uit de Bijbel lijken op onze dagen zo veraf. Dat zijn verhaaltjes van vroeger, zoiets krijgen we toch niet meer te zien in onze tijd. Vandaag horen we nochtans tot tweemaal toe het verhaal van een mirakel, tweemaal een wonderbare genezing van melaatsheid.
De diepe betekenis is in beide gevallen: God is bekommerd om mensen. Ook al zegt zulk een wonderbare genezing van melaatsheid misschien niet zo veel meer aan de moderne mens, dat diepere geloof van Gods aanwezigheid in onze wereld blijft belangrijk voor altijd.
In die dagen ging de Syriër Naäman naar de Jordaan
en dompelde zich zevenmaal onder
zoals de man van God gezegd had.
Zijn huid werd weer als die van een klein kind
en hij was gereinigd.
(2de Boek Koningen 5,14)
Op zijn weg naar Jeruzalem
trok Jezus door het grensgebied van Samaria en Galilea.
Toen Hij een dorp binnenging,
kwamen Hem tien melaatsen tegemoet.
Ze bleven op een afstand staan en riepen luidkeels:
‘Jezus, meester, heb medelijden met ons!’
Toen hij hen zag, zei hij tegen hen:
‘Ga u aan de priesters laten zien.’
Terwijl ze gingen werden ze gereinigd.
(Lucas 17,11-14)
‘DANKBAAR IN HET LEVEN STAAN’
Mirakelen! Dat er gebeurd zijn, en ook nu nog gebeuren, daarover bestaat geen twijfel. Vele wetenschappers hebben dit onderzocht en zijn het eens, en spreken van iets dat wetenschappelijk niet te verklaren is, en dat nooit op natuurlijke wijze zal verklaard worden. Maar die wonderen hebben steeds een diepere inhoud. Het feit is maar bijkomstig, het gaat om die inhoud. Daarom spreekt de evangelist Johannes liever van ‘tekenen’. Zulk een teken wil ons leren dat wij de vervulling van ons diepste verlangen niet zelf kunnen verwerven, op eigen houtje … maar dat het ultieme heil van God komt.
En dan staan we daar met dat vreemde woordje ‘heil’. In de gewone taal gebruiken wij andere woorden: redding, bevrijding, verlossing … en bij elk van die woorden hoort een situatie van ‘onheil’. We worden gered, bevrijd of verlost uit iets wat ons ongelukkig maakt of onvoldaan laat. Denk maar aan het oude gezegde: ‘Het zou nog eens oorlog moeten worden, dan zou je eens zien hoe rap de mensen weer naar de kerk zouden gaan.’
Nu zit ik niet elke avond te bidden: ‘Lieve Heerke, laat het nog eens oorlog worden’. Natuurlijk niet, en toch schuilt er in die naïeve uitspraak een diepe waarheid. Als we het woord ‘oorlog’ niet letterlijk, maar als een symbool gaan zien. Als een voorbeeld voor het ‘onheil’, dat wezenlijk verbonden is met ons mens-zijn. Als mens zijn wij, letterlijk ‘niet zelf-voldaan’, wij hebben niet genoeg aan onszelf. Een volkomen leven, een volmaakt geluk, ligt niet in onze eigen handen en is niet van deze aarde.
Mens zijn houdt altijd in: onvolkomen, onvoltooid zijn. En dat betekent het woordje onheil in zijn diepste inhoud: dat wij, als mens, met een onvervuld verlangen moeten leven. Het heil, dat ons door God geschonken kan worden, beleven wij nu nog als een belofte, en zal pas later voltooid worden. We horen dat in de woorden van Jezus: ‘Ik zeg U dit, opdat gij vreugde zoudt vinden, en opdat uw vreugde volkomen zou zijn’. Of in dat andere woord, van Petrus tot Jezus: ‘Heer, tot wie zouden wij gaan? Alleen Gij hebt woorden van eeuwig leven.’ Het heil van God verwachten veronderstelt dat we afstand doen van onze hoogmoed: dat wij zelf in staat zouden zijn onszelf te ‘redden’.
En daarom is ‘geloven’ geen kwestie van ‘moeten geloven’, maar veeleer van ‘mogen geloven’, ‘kunnen geloven’. Laten wij bidden dat die genade van het geloof ons gegeven mag zijn … zo niet vervalt ons leven in een voortdurend vluchten uit een zinloos bestaan, zoals wij maar al te goed merken.
De Heer is mijn herder
(Psalm 23)
De Heer is mijn herder, Hij gaat
mij voor naar velden vol dicht,
levend groen waar het heerlijk
weiden is, dankbaar staat
Hij achter mij als ik drink
van bronhelder water dat
mijn heetste dorst verslaat.
Hij wijst mij het veiligste pad
en zegt: 'Dit is mijn naam.'
Wordt het toch steil en glad,
dan is Hij mijn stok. Ben ik
terug in het dal waar alles
grauw is en kaal, de dood zelf,
dan staat Hij naast mij en zegt:
'Wees niet bang, hier is mijn hand.'
Sluiten mijn vijanden verwoed
mij in om mij uit te hongeren,
Hij geeft mij voedsel in overvloed.
Zorgzaam zalft Hij de brandende
wond van mijn hoofd met zachte
olie, geeft mij een beker te drinken
vol veerkracht en levensmoed.
Zijn heil, zijn stille goedheid
blijven mijn hele leven mij
volgen, Hij is mij een huis
dat nooit wordt weggebroken
of afgenomen en waar ik vrij,
gelukkig mag wonen tot in
lengte van dagen, altijd.
Gabriël Smit
---
Tien zijn er genezen, één teruggekeerd om God te danken.
Eén die meer ziet dan zijn niet meer geschonden huid, en weet dat echte genezing onderhuids begint in de bekering van het hart.
Eén die verder ziet en oog krijgt voor de Bron, voor Hem die kracht is, die mensen doet beter worden.
Eén die op zijn stappen is teruggekeerd en een begin maakt van een nieuwe manier van leven en kiest voor een leven in verbondenheid met de grote Genezer.
Eén die dankt en niet meer normaal vindt al het goede dat gebeurt.
Eén die dankt om het wonder dat hij ziet als mensen goed zijn voor elkaar.
Geloven in een God, die hier en nu begaan is met ons leven, is nooit vanzelfsprekend geweest. Vandaag horen we in het evangelie dat de apostelen aan Jezus de vraag stellen: ‘Heer, geef ons meer geloof!’
Het is ook onze vraag, maar dat geloof als gratis geschenk van God kan maar openbloeien wanneer we ons voelen als kleine mensen, klein en nederig onder elkaar en ook tegenover God; wanneer we ons voelen als een kind dat in vertrouwen leeft tegenover vader en moeder.
Hoelang moet ik nog roepen, Heer,
terwijl U maar niet luistert?
Hoelang moet ik de hemel nog geweld aandoen,
terwijl U maar geen uitkomst brengt?
Waarom laat U mij onrecht lijden
en ziet U die ellende maar aan?
Waarom moet ik leven temidden van geweld en onderdrukking,
waarom is er ruzie en moet men lijden onder conflicten?
(Habakuk 1,2-3)
Op een dag zeiden de apostelen tegen de Heer:
‘Heer, geef ons meer geloof!’
…
Hetzelfde geldt voor jullie;
wanneer jullie alles gedaan hebben
wat jullie is opgedragen, zeg dan:
‘Wij zijn maar knechten,
we hebben enkel onze plicht gedaan.’’
(Lucas 17, 5 en10)
‘HEER, GEEF ONS MEER GELOOF!’
‘Heer, geef ons meer geloof’, vragen de leerlingen aan Jezus. En dat zou ook ons wel goed van pas komen: een beetje meer geloof. Maar dan moeten we dat geloven wel goed verstaan.
Geloven in God is meer dan een overtuiging of een reeks van waarheden, het is een ontmoeting met God. En dat schenkt ons vreugde, omdat we daardoor andere mensen worden: mensen met meer hoop en met meer liefde.
Als we in God geloven, staan we anders tegenover het kwaad en het leed dat ons wordt aangedaan. Dat leed blijft bestaan, maar ons geloof in God roept ons op om dat kwaad te vergeven. Het blijft niet levenslang op ons wegen en het roept ook niet op tot wraak.
Als we geloven in Jezus, die verrezen is en opnieuw tot leven kwam, mogen we ook aannemen dat er altijd toekomst en hoop is. En dat zelfs doodgaan niet het einde is.
Allemaal hebben wij onze kwetsuren en wonden. En allemaal lijden wij onder vele vormen van kwaad. Maar wie gelooft, weet dat alle wonden geheeld zullen worden en dat alle kwaad kan verdwijnen. Zo is de boodschap van Jezus bevrijdend.
Onze Paus, Franciscus, heeft dat heel mooi gezegd:
Met Jezus in ons hart
dragen we vreugde en hoop uit
en kunnen we zelfs de duisternis
van onverschilligheid en ontgoochelingen verdragen.’
(deels geïnspireerd door gedachten van Manu Verhulst)
Beste christenen, van harte welkom in onze kerk! Seizoenen volgen elkaar op. De herfsttijd is aangebroken. De aarde heeft haar vruchten voortgebracht.
We komen samen bij de Heer. Hij verwacht ook van ons goede vruchten!
Net zoal vorige week gaat het daarbij om rechtvaardigheid, liefde, een eerlijke verdeling van de goederen tussen de mensen. De schandalige, mensonwaardige kloof tussen arm en rijk is er nog altijd, ook in de 21ste eeuw, hier en op wereldvlak. Lazarus sterft nog iedere dag, kunnen we zeggen met een verwijzing naar het evangelie van vandaag over 'Lazarus en de rijke vrek'.
Dit zegt de almachtige Heer:
Wee jullie, zorgelozen in Sion,
zelfverzekerden op de berg van Samaria,
leiders van dit uitverkoren volk,
tot wie de Israëlieten zich wenden!
Jullie liggen maar op je ivoren bedden,
hangen op je divans,
eten lammeren uit de kudde
en kalveren uit de stal.
… maar jullie lijden er niet onder
dat Jozefs volk ten onder gaat.
(Amos 6,1.4.6)
‘Er was eens een rijk man
die in purper en fijn linnen gekleed ging
en iedere dag uitbundig feest vierde,
terwijl een arme, die Lazarus heette,
met zweren overdekt voor de poort lag.
Hij verlangde ernaar zijn honger te stillen
met wat bij de rijkaard van de tafel viel.
Maar er kwamen alleen honden
die zijn zweren likten.
(Lucas 16,19-21)
‘PROFETEN VROEGER EN VANDAAG’
‘Als ze naar de profeten niet luisteren …’, een onopvallend zinnetje uit het evangelie. Niet alleen toen, ook nu nog zendt God zijn profeten! Cesar Maes was zo’n ongekende profeet. In 1970, hij was toen bijna 40, een prof met veel talent en aanzien, maar zijn hunker reikte verder: hij liet de wijsheid en de rijkdom van de wereld achter zich en vertrok als missionaris naar de armste Indianen van de parochie San José Ojètenam in Zuidwest Guatemala. In 2005 is hij daar, op 74-jarige leeftijd overleden. Aan hem is volgend tweevoudig ‘In Memoriam’ gewijd:
----
Beste vrienden,
Dat we mogen deelnemen aan dit dankoffer maakt ons blij. Moge deze viering voortzinderen als een orgelpunt dat voor altijd wordt geplaatst achter de levenssymfonie die Cesar gedurende 35 jaren heeft gecomponeerd en uitgevoerd.
De graankorrel die Cesar heeft geplant in de aarde van San José is gestorven maar de oogst is er des te rijper om en zal nog groter worden.
‘Geef de indianen eerst hun fierheid terug; pas daarna kunt ge binnen treden in hun ziel ‘: deze gedachte vertaalde Cesar in daden, elke dag opnieuw.
Hij was inderdaad gehard door het leven. Eenvoud en al die kleine gewone dingen die moeder aarde ons schenkt, tekenden hem zeer, zeer diep. Dit gaf hem die onweerstaanbare kracht om naar de kleinen toe te gaan en altijd mild te zijn voor de anderen.
Op 2 september laatstleden mochten we Cesar nogmaals ontmoeten in zijn warme familiekring te Overmere. We herkenden het brevier met psalmgebeden dat nooit ver van hem af lag als een trouwe compagnon: het lag ietwat beduimeld op het tafeltje in de kamer.
Hij sprak er niet veel over zichzelf, maar wel des te meer over zijn mensen in San José, over hun overvloedige forellenkweek, over de Prado – een vijver zo groot als een voetbalveld – over zijn opvolger Padre Saul , en … dat hij er aan dacht zich terug te trekken in de kalmte van de ‘choco casa’: zijn geliefde hut tegen de flank van een lang gedoofde vulkaan, en omgeven met vijvers en bloemen en kolibries.
Bij ’t afscheid beloofden we hem de volgende dag een brief achterna te sturen: ‘Zo vlug al?’ vroeg hij zeer gevat. Waarop we opperden dat die brief wel een hele tijd onderweg zou blijven. Een niet mis te verstane afspraak dus. Drie dagen later vloog hij voor goed terug naar Guatemala … en nog veel, veel verder …
Hij had er echter op aangedrongen – daar hijzelf nog wat moe was en veel moest rusten van de dokter – dat we toch nog eens naar die prachtige Donk van Overmere zouden gaan wandelen. En we dachten terug aan zijn laatste brief waarin hij in nota vermeldde dat het nog niet te laat was om hem te komen bezoeken in San José. En dat zijn mensen zo blij waren met de nieuwe zwemkom. En hij voegde er aan toe: ‘Afwachten wat de gezondheid zegt. We zijn ook niet meer van de jongsten. Maar voorlopig geen klagen.’ En hij besloot veelbetekenend: ‘Veel vrede en vreugde voor dit jaar... en alle jaren daarna…’ Dat was december 2004…
Maar keren we terug naar de parochie die hij heeft gesticht in 1970. Het bruiste er van leven en gezelligheid: zijn deur stond altijd open voor duizenden van zijn mensen. Er was trouwens geen bel.
Niet de minste moeite heeft hij gehad om zijn universitair diploma opzij te leggen, met veel plezier. Om met zijn handen en met zijn ziel iets te gaan doen voor die gewone Maya – indianen. Zoals in de Duitse uitgave van zijn geschriften getiteld stond: ‘Das Abenteuer nimmt seinen Lauf!’: het avontuur kon beginnen: en hij ging met zijn volk voor goed op weg.
Cesar was weliswaar geen klompenmaker, maar toch wel een ware stielman voor God. Hij was bijtijds verpleger, ambulancier, ontwerper van kacheltjes, molenaar, bakker, groenten- en fruitkweker, visser, bomenplanter. Hij kweekte waterlelies, oesterzwammen. Hij was onderwijzer, advocaat, boekenschrijver, catechist en peter, muzikant, bergbeklimmer. En bracht zijn mensen ertoe hetzelfde te doen. Met als enig doel zijn mensen warm te maken voor een volwaardig leven.
En ze klampten zich aan hem vast. Hij van zijn kant voelde zich tijdens de feestelijke zondagseucharistie als gedragen door een ‘nieuwe’ kerk: honderden van zijn mensen trokken er heen – vaak van uren ver en te voet over berg en dal om er de hele zondag door te brengen als een feest zonder einde. Tijdens de preken was de ene of andere gevatte opmerking van de mensen zeer welkom. En hij zegende velen en dikwijls.
Hij stond in pure bewondering voor het oneindig kleine en het ontzaglijk grote in de natuur. Onwillekeurig denken we hier terug aan het kleinste vogelnestje van de lang gebekte kolibrie dat hij ons aanwees, amper 2 cm groot. Evengoed ontplooide hij voor wie begrijpen wilde de immense sterrenhemel zoals we die in ons westen helemaal niet meer kunnen zien.
Vandaag staat het deurtje van de ‘choco casa’, die intieme houten blokhut, voor goed wijd open, met uitzicht op de Prado en San José: zijn land van belofte. Cesar wilde op het einde alleen zijn om zeer dicht bij die sterrenhemel te blijven: want hij ervoer er dwars doorheen een totaal andere en nieuwe dimensie: deze van zijn Schepper en Heer.
Over enkele dagen zullen de mensen van San José hun dierbare doden bezoeken: ze zullen de zerken wit en blauw schilderen, met bloemen en slingers versieren; ze zullen er samen eten, en praten tot hun dierbaren, wellicht ook bidden…
Want ooit schreef Cesar: ‘Ik durf hopen dat ooit een kind wat veldbloemen plant op mijn graf’. En hij voegde er fijntjes aan toe: ‘En dat mogen zelfs heel kleine zijn’. ‘Ik heb zo veel van de sterren gehouden dat ik geen nacht meer vrees.’ En ‘een glimlach is sterker dan een traan.’
Cesar wuifde alle negativisme weg en durfde uitroepen: ‘A Dios tristeza! Weg met al die droefheid! Leg al uw pijn in Gods handen!’. En op bladzijde 59 van zijn boek vinden we de foto van een Cesar met een peuter op de schoot: twee lachende figuren, waarbij hij met de vinger de kleine naar omhoog wijst..
Dank u Cesar, voor uw eeuwig aantrekkelijke glimlach. Die heeft vast iets met uw SCHEPPER, met onze God te maken.
Want er staat en blijft in reuze grote letters in de Prado geschilderd: TODO HABLA DE DIOS. Alle dingen en mensen zeggen zo veel over onze God. En Cesar voegt er aan toe op zijn Overmeres: ‘Als ge goe kijkt!’….
Dank voor dat alles, Cesar !!!
Claudine en Herman Kerkhove. Ronse.
---
ADIOS CESAR MAES
Dagelijks surf ik eventjes naar de katholieke nieuwssite Rorate (RKNieuws.net) op zoek naar de kerkelijke actualiteit. Maar dinsdag was het even schrikken. ‘Fidei-Donumpriester Cesar Maes in Guatemala overleden’.
Het bericht kwam dan toch nog – ondanks onze weet van zijn ziekte – als een verrassing. Cesar Maes…, Ronse mag hem gerust tot een van de zijnen rekenen. Ik heb hem van nabij meegemaakt toen hij leraar was in het Sint-Antoniuscollege. Uren heb ik – als jonge beginnende collega-germanist – met hem ‘gesleten en genoten’. En hij kon als geen ander vertellen: over zijn armoedige jeugd (hij werd geboren te Uitbergen in 1931, maar zijn kinderjaren bracht hij door te Overmere), zijn priesterroeping (hij werd in Gent tot priester gewijd in 1957), zijn vele vriendschappen, zijn beginjaren op het college. Over die laatste getuigde hij:’ Mijn benoeming (31 augustus 1961,) te Ronse had ik gevreesd: ik had daar voordien een niet volledig geslaagde interim. ’t Schijnt dat Cyriel Martens bij de superior Couvreur op mijn benoeming aandrong: er waren niet zoveel priestergermanisten beschikbaar en van mij wist men al ongeveer welk soort vlees men in de kuip kreeg. Van twee kwalen kon ik eventueel nog de kleinste zijn.’
Maar zijn diagnose was verkeerd. Hij werd een hoog gewaardeerde leraar Engels en Duits. Aan allerhande voorgekauwde didactiek had hij een broertje dood. Hij gaf les vanuit de buik – neen, ’t zat hoger – vanuit zijn hart! Grammatica en regeltjes waren hem er teveel aan. Hij trainde zijn leerlingen in de ‘communicatieve vaardigheden’ – pratend als de beste – lang voor de uitvinders van de didactische geheimtaal geboren waren. Met een bang hartje moest ik die man opvolgen. Die man, die aan het college mede zoveel glans gaf. Met zijn knapenkoor, de 'Vreugdezangertjes', mocht hij, aldus zijn getuigenis, ‘veel beleven. Wij zongen slordig maar wij zagen veel, ook bergen en edelweiss, met terloops een buitenlands optreden in de open lucht. Het was een aangename, jeugdige boel met kampen, uitstappen en romantiek. Ik was getekend door vele jaren activiteit in de jeugdbeweging. ‘Des vriends was ons belangrijker dan de kunst.’ Vele oud-leerlingen zullen het zich wel herinneren.
Veel muzikale bagage had hij van huis niet meegekregen. ‘Mijn opleiding begon in een klein huis. Onze ongeschoolde moeder zong graag en wij dus ook…’
Inderdaad, hij was niet te beroerd om zijn geringe afkomst te koesteren. Ooit schreef hij: ‘Mijn ‘curriculummeken’ begon nochtans met een meevaller. Ik mocht in een arme familie geboren worden, op een steenworp van een groot meer, vol aantrekkelijkheden. Vader was een klompenmaker en dat was geen indrukwekkende carrière. Hij maakte klompen en, met moeder, elf kinderen. Vier ervan waren mij voor bij de aankomst, ik hield er zes achter mij. Dat was veel volk voor een klein huis.’ Maar net die jeugdervaring deed hem de oren spitsen naar een tweede roeping: priester-missionaris worden bij de armste der armen. Hij aardde gewoon niet in de swinging sixties! Toen ‘…groeide echter de pijnlijke zekerheid dat er een onchristelijke kloof ligt tussen de theologie van de welgevoeden en de theologie van de opzij geduwden.’
Begin 1970 besloot hij als ‘Fidei Donum’-priester naar Guatemala te vertrekken. Hij werd er de eerste pastoor van San José Ojetenàm. Het dorp in Zuid-West-Guatemala, in de grensstreek met Mexico, ligt op 3.000 meter hoogte en telt ca. 12.000 inwoners.( De term ‘Fidei Donum’’ verwijst naar de gelijknamige encycliek van paus Pius XII uit 1957 waarin de paus zijn collega's-bisschoppen oproept om voor een bepaalde tijd priesters van hun bisdom te zenden naar bisdommen elders in de wereld om daar hun diensten aan te bieden aan de plaatselijke bisschop).
En hij bleef er… en leefde er temidden van de lokale arme indiaanse bevolking, hoog in de bergen. Hij richtte er een proefterrein op (met eigen gekweekte groenten en dieren), bouwde een kerkje (waarin de liturgie telkens vrolijk de muren uitbarstte), animeerde en organiseerde in een gerenoveerde zaal (‘Adios Tristeza’!) bonte avonden in de beste Vlaamse traditie (hij leerde de indianen ‘Op de purperen hei’!), en leidde catechisten op, bezocht oude en zieke mensen op de meest onmogelijke plekken… en overleed er. En terwijl ik laat in de avond dit allemaal neerschrijf, is aan de overkant zijn uitvaart bezig.
Die mag ik als gelovige – wat Cesar betreft – een welverdiende ‘invaart’ noemen naar het huis van de Vader. In 1994 schreef hij: ‘Ik zag ook enkele oudjes zingend sterven. Zo zou ik ook willen sterven, maar of ik, na de gelukkige jaren in dit paradijs van eenvoud, nog in aanmerking kom voor een hemel van langere duur hangt af van de voorwaarden van de Heer, de enige groothandelaar in geluk…’. Die voorwaarden zijn ruimschoots vervuld. Adios, Cesar!
Gaby Verzele
---
‘Als ze naar de profeten niet luisteren …’ zei Jezus in één van zijn mooiste parabels toen. Zou Hij vandaag andere woorden spreken, als Hij die talloze hongerlijders zou zien, aan de poort van de rijken?
---
ENKELE CITATEN UIT HET BOEK
‘ADIOS TRISTEZA’
‘Voorlopig huis ik nog in het primitieve hok. Ik gaf het een moderner uitzicht met een degelijke petroleumlamp, een paar planken voor de potten en de pannen en een reeks nagels voor de kopjes, want ik heb er nu al vijf. Een plastiekzak, waarin ooit een deken stak, is het venster. De WC, die honderd meter verder staat, kan nu eindelijk ook bij regenweer gebruikt worden.’
---
‘Ik kook zelf mijn potje. Ik ben helemaal geen sukkelaar. Men moet eerst honger hebben om te weten hoe lekker een schotel pakjessoep smaakt. Lekker zijn ook de bananen, de tomaten, de eieren, de aardappelen, al zijn er niet telkens alle ‘oogjes’ uit, en de ruwe lappen vlees. Men moet eerst door vlooien gebeten zijn om te weten hoe weldoend een zalfje kan zijn. Men moet eerst moe zijn om van rust te genieten. De nachten zijn heerlijk, ook zonder lakens, na een bezoek te paard aan een ver bergdorp. Men moet eerst heimwee hebben naar het oneindige en naar de mensen opdat elk woord van omhoog en elke groet van een vriend verrijkende vreugde kan geven.’
---
‘Dit heb ik nu al beter begrepen: dat er zonder behoeften geen voldoening kan zijn en dat wie sterren wil zien in de nacht moet gaan staan.’
---
‘Soms heb ik het gevoel dat ik mij vergist heb, dat ik allang hier had moeten zijn, dat ik deugden heb geleerd die hier niet passen. Stiptheid? Wat een gekke uitvinding is een uurwerk, dat ons steeds op de hielen zit en aanspoort om tijd te winnen, zonder te weten waarvoor. Een Indiaan weet beter en heeft tijd genoeg. Beleefdheid? Geef mij maar de warme, vuile hand van een Indiaanse boer en de glimlachende groet van ongewassen kinderen.’
---
Wij steken van wal met vertrouwen in de toekomst en met de hoop dat het getuigenis van ons geloof luid en oprecht mag klinken.
---
‘Terzelfdertijd groeide echter de pijnlijke zekerheid dat er een onchristelijke kloof ligt tussen de theologie van de welgevoeden en de theologie van de opzijgeduwden’.
---
‘Voor de zwijgzame Indianen is de glimlach de taal van hun vriendschap. Ze glimlachen voortdurend.’
---
‘Het ouder worden doet denken. Over de mooie, kleine dingen hier, die ik in België niet kon zien, omdat daar de huizen te hoog zijn.’
---
‘Eigenaardig hoe volle magen niet enkel stevige buiken maar ook slappe geesten kweken.’
Een blauwe schotel bleef, met enkle vruchten, vannacht in het prieel op tafel staan, en daarop schijnt, door winde en wilde wingerd, een laatste straal van de verdoofde maan.
Geen wind beweegt de donkre notelaren, rond zonnebloem en volle dahlia gonst geen insekt: 't is de volmaakte vrede die eeuwig lijkt, als kwam niets daarna.
O laatste, warme dagen van september, de weemoed van uw licht gloeit ook in mij, ik laat, als gij, mij met een glimlach glijden naar dood en vrede, beiden zo nabij.
In Zuid-Frankrijk, zowat 50 km ten Noorden van Marseille, ligt het massief van ‘La Sainte-Baume’, hoogste punt 1147 meter. Daar, hoog in de bergen, bevindt zich de grot waar volgens een overlevering Maria Magdalena dertig jaar woonde en ook begraven is, nadat zij, omwille van de vervolgingen, uit het Heilig Land gevlucht was over de Middellandse Zee. Of dit historisch zeker is, valt moeilijk te zeggen, maar het is minstens een heel mooie legende. Engelen brachten haar zeven keer per dag naar de top van de berg, waar ze in extase raakte. Op de top van die berg staat nu de kapel van de Saint Pilon. De naam van het massief, ‘La Sainte-Baume’ houdt trouwens verband met dit mooie – al dan niet historisch correcte – verhaal, want het woord ‘Baume’ is ontleend aan het oud-Provençaalse of Occitaanse ‘Baumo’, dat ‘grot’ betekent.
Ongeveer dertig kilometer meer naar het Noorden, in Saint- Maximin-la-Sainte Baume staat een grote gotische basiliek, die eveneens aan Maria Magdalena gewijd is.
Mijn geboortedatum werd geschreven in een dorp dat rook naar hooi en paardenhaar: het was acht uur in de morgen en de zon, als een complimenteuze fotograaf, stond het landschap te bekijken van ademloze september.
In mijn spaarpot viel de eerste zilveren gulden, in mijn ogen was nog geen licht, maar wel een begin zichtbaar van glimmende stuiter en mijn stem hinkte ook nog maar op éen gedachte: lucht. Adem van september.
Mijn wieg knikkebolde bij het slaan van de klok – paukenslag in de diepte – en de tijd bouwde mij langzaam op, trok aan mijn haar, gaf mij een schooltas en begon een heel dorp met zoemende boomgaarden en kleurige of vinnige mensen rond mij op te zetten.
Toen ik negen jaar was sloop er een fout in de geschiedenis, die niemand meer uit zou kunnen gummen. Met hartstocht ging een geweer af en nog éen, en toen vlogen honderd zware roofvogels opeens laag over de grond en zaaiden pitten van dood in mensen en dieren die ik kende.
Ik was plotseling uit mijn kracht gegroeid en stond te trillen op mijn benen, te jong om te vechten, te goud van Hollands zonlicht om mijn vleugels te sluiten. Met tussen mijn ribben een tandrad van angst leefde ik verder met ondergedoken ouders, verborgen als een speld in een hooiberg.
Op 15 augustus jongstleden waren we even te gast bij Moeder Maria in La Salette. Dit bedevaartsoord werd reeds uitvoerig belicht op 21 juni en 15 augustus van 2013, nog steeds te vinden op deze blog; ook toen werden reeds foto’s gegeven.
Vandaag zijn tekst en foto’s volledig nieuw.
---
La Salette is een onooglijk alpendorpje op 1800 meter hoogte, gelegen in de Franse Alpen, zowat 75 km ten zuidoosten van Grenoble. Het natuurschoon is er overweldigend, woest en groots. `s Ochtends is de vallei vaak één wolkenpracht. Men raakt er in de ban van Gods grootsheid.
In 1830 verscheen de Heilige Maagd een eerste keer, in Parijs. Zij gaf aan de novice Catherine Labouré een paar instructies en een ‘wonderdadige medaille’. Maar ondanks deze tussenkomst duurt het kwaad voort. Op 19 september 1846, het feest van Onze Lieve Vrouwe van Smarten, verschijnt de Maagd Maria echter opnieuw; nu in La Salette.
De zieners zijn:
Maximin Giraud, 11 jaar. Zijn vader was wagenmaker. Zijn moeder stierf toen hijzelf nog in de wieg lag. Toen zijn vader hertrouwde kreeg Maximin een harteloze stiefmoeder, die hem vaak zonder eten de straat opjoeg. De vader hield van dit kind uit zijn eerste huwelijk, maar was te zwak om het te verdedigen, en zocht dan troost in de drank. Maximin was één pak zenuwen, onbezonnen van natuur. Hij haalde liever kattenkwaad uit dan naar de H. Mis te gaan.
Melanie Calvat, bijgenaamd Mathieu, bijna 15 jaar. Tenger en schuchter, zag ze er nauwelijks 11 jaar uit. De vader, Pierre Calvat, is een armoedzaaier. Naargelang hij werk vindt, is hij metselaar of houtzager en is soms lang afwezig. Melanie bedelde langs de straten. Van haar 8 jaar af werd ze uitbesteed om bij de boeren schapen te hoeden. Zo belandde ze in de lente van 1846 bij de boerderij van Baptiste Pra in het gehucht Les Ablandins. Het meisje was ongeletterd en traag van geest. Bidden kon ze amper.
Op deze bewuste dag van 19 september 1846 vervangt de wispelturige Maximin de ziek geworden herder van boer Pierre Selme. Zo ontmoet de gelegenheidsherder Maximin het beroepsherderinnetje Melanie hoog in de bergen tussen de grazende koeien.
Opeens ziet Melanie een schitterende vuurbol. Ze roept Maximin erbij. Ze zien beiden de vuurbol die zich traag opent en ze bemerken een wonderschone Dame, omgeven door zonlicht. Ze zit op een rots en weent naast een uitgedroogde bron, de ellebogen steunend op haar knieën, het hoofd verborgen in haar handen.
Melanie laat verschrikt haar herdersstok vallen. Maximin integendeel zegt: ‘Melanie, neem uw stok, ik houd de mijne gereed. Ik zal het een harde slag geven als het ons iets durft doen’.
De wenende Dame in haar wit zijden kleed, richt zich dan langzaam op en kruist plechtig haar handen over de borst. Een zachte, weemoedige stem weerklinkt: ‘Komt nader, mijn kinderen, wees niet bang. Ik ben hier om u groot nieuws te brengen’.
Alle angst is ineens verdwenen. Maximin, Melanie en hun herdershond Loulou komen bij de Dame staan. Melanie ziet duidelijk alle details van deze droevige maar majestueuze Dame. Maximin is eerder verblind door het schitterend licht. De hond slaapt in. De mooie Dame spreekt de kinderen aan, met betraande ogen, in zuiver Frans, onverstaanbaar voor deze dorpskinderen, die alleen hun dialect kennen. Later zullen ze duizenden malen deze woorden herhalen, zonder de inhoud te begrijpen: ‘Indien mijn volk zich niet wil onderwerpen, dan ben ik genoodzaakt de arm van mijn Zoon te laten vallen. Hij is zo zwaar dat ik hem niet langer meer kan tegenhouden’.
Maximin denkt diep na; hij veronderstelt dat die Zoon zijn Moeder wil slaan en balt zijn vuisten, klaar om de mooie Dame te verdedigen. De hemelse stem vervolgt: ‘Al zo lang lijd ik voor u. Zo ik wil dat mijn Zoon u niet verlaat, moet ik onophoudelijk voor u bidden, en gij hecht er geen belang aan. Hoe vurig gij ook bidt, wat gij ook doet, nooit zult ge mij de moeite kunnen vergoeden die ik mij voor u heb getroost’.
De Dame spreekt zowel in de eerste als in de derde persoon, als wil ze haar medewerking onderlijnen in het werk van de schepping en verlossing. Ze vervolgt: ‘Ik heb u zes dagen verleend om te werken, de zevende dag heb ik mij voorbehouden, en men wil hem me niet geven. Dat maakt de arm van mijn Zoon zo zwaar.’
Later zullen de godgeleerden de twee kinderen voorhouden: ‘De Dame zal zeker gezegd hebben: ‘Mijn Zoon heeft u gegeven, en niet ik heb u gegeven’. De twee kinderen blijven bij hun eerste getuigenis. Maria spreekt dus in naam van haar Zoon.
Ze vervolgt: ‘Zij die met karren rijden, doen niets dan vloeken en misbruiken de naam van mijn Zoon. Dat zijn twee zaken die de arm van mijn Zoon zo zwaar maken’. Miskenning van de zondagsrust en godslastering.
De gevolgen hiervan worden vervolgens door de Dame geschilderd: ‘Indien de oogst bederft, is het alleen door uw schuld. Verleden jaar heb ik hevige schade toegebracht aan de aardappelen, om u de ogen te openen. Gij hebt er u niet het minst om bekommerd. Integendeel, wanneer gij rotte aardappelen vond, toen vloekte gij en onteerde de naam van mijn Zoon. Dit jaar zullen ze verder rotten en met Kerstmis zullen er geen meer zijn.’
(Deze tekst werd ontleend aan de ‘MaryPages’, waarvoor dank)
---
Vermits op de eerder vermelde data van 21 juni en 15 augustus reeds tal van foto’s van het bedevaartsoord en het beeld van Onze Lieve Vrouw gegeven werden, beperk ik mij hier tot het natuurschoon en de eucharistie van 15 augustus dit jaar. Prettig detail: de vrouw die op de mondharmonica speelt, Henriette, woont in La Salette en is 91 jaar. De andere foto’s zijn nog steeds op deze blog te vinden.
‘Kanana.....kanana...’ roept hij enthousiast. Veel kananas ... lekker... Hij poogt zonder veel succes een banaan uit de tros te wringen. Diep verongelijkt kijkt hij mij aan. Geen ‘kananas’ voor hem deze middag. De bananen moeten nog enkele dagen rijpen. Ik heb de tros nog maar pas geoogst. De ‘bananas’ zijn nog te groen.
Woedend grijpt hij naar mijn machete. Hij wil de nog groene bananen in mootjes hakken. Ik ruk het mes uit zijn handen en presenteer hem een rijpe mango. Dat helpt. Hij bekoelt. Zijn driftbui ebt weg. Genietend van zijn mango drentelt hij onder de bananenplanten. Hij wijst alle bananentrossen aan... ‘Kanana...kanana.. weldra hopen kananas...’. Hij glundert bij dit heerlijk vooruitzicht.
Hij heet Bruno maar Avani, zijn dove moeder, noemt hem ‘Popó’. Daar zijn verschillende redenen voor. Vooreerst is het voor een dove persoon moeilijk om de letter ‘ b’ uit te spreken. Bruno zou door Avani ‘Pruno’ genoemd worden. Dat klinkt nogal gek ... ‘ Pruno’...
Niemand vroeg haar mening bij de geboorte van haar zoontje. De ‘stomme‘ had daar immers geen verstand van. Haar zoontje zou ‘Bruno’ heten. Zo had de familie beslist, zonder inspraak van de ‘stomme’.
Avani nam dat niet. Ze bedacht zó een nieuwe naam. Bruno zou ‘ Popó ‘ heten. Popó is de meest geduchte bokser van Bahia, een onbetwiste wereldkampioen. Zijn tegenstrevers houden het nooit langer dan een minuut uit. Steevast knock-out binnen de minuut.
Avani liet zich niet inpeperen. Popó was haar lichtend voorbeeld. Avani vond Popó bovendien een mooie jongen. En zodoende werd Bruno ineens Popó. Pest Bruno-Popó niet want dan krijg je zo een dreun. Tweeënhalf jaar, een duim hoog maar al te duchten...
In de peutertuin baarden de eerste educatieve stappen van Popó nogal wat zorgen. ‘ Dat kind van die ‘stomme’ mept er maar op los. Die ‘stomme’ heeft geen verstand van opvoeden. Trouwens waar is de vader van dat kind?'
Popó was niet de enige die van zich afbeet. In de crèche van de gemeente waren er maar drie personeelsleden voor meer dan honderd peuters. Alle kinderen van de koffieplukkers werden vroeg in de morgen in de crèche ‘Tante Clarice’ gedumpt.
Tante Clarice kon deze kinderweelde niet aan. Het merendeel van haar beschermelingen was ondervoed en permanent verkouden. Omdat de gemeente niet meer in Tante Clarice kon investeren was de vermoeide Tante alleen een uitkomst voor de allerarmsten van de stad, voor de koffieplukkers die nog geen 2 euro per dag verdienden. Popó werkte op de zenuwen van het schaarse personeel. Dat kind van die ‘stomme’ was onhandelbaar. Het liet niemand met rust.
Popó had ervaren dat je aan een dove moeder moet rukken om haar aandacht te trekken. Dus rammelde Popó alle peuters dooreen, om contact te zoeken. Dat veroorzaakte lawaai en tranen. Hij werd verdacht van een sterk aangeboren agressiviteit.
Om zich uit de brand te redden verkoos Popó in de clandestiniteit te verdwijnen. Hij dook onder. Een uur na het sluitingsduur van de crèche werd hij door het radeloze personeel eindelijk teruggevonden. Hij had zich rustig te slapen gelegd onder de stapel vaatdoeken in de keuken. De vredige aanblik van de slapende peuter kon Tante Clarice niet vermurwen. Popó kon beter thuisblijven. Hij was nog niet schoolrijp.
Popó werd dus al na enkele dagen uit het educatief bestel van Brasil verwijderd. Nochtans pleit het Ministerie van Onderwijs voor de radicale integratie van gehandicapte kinderen in het gewoon onderwijs. Popó was niet gehandicapt, zijn moeder wel. Dat volstond dus al om verbannen te worden.
De ballingschap was van korte duur. De private peutertuin ‘De Regenboog’ opende onmiddellijk haar poorten om de banneling in haar rangen op te nemen, mits een maandelijks bedrag van vijfendertig Real (18,5 euro) plus de kosten voor maaltijden, schooluniform, tandpasta, kleurpotloden, zeep en toiletpapier ... Zou de Regenboog meer licht doen stralen voor Popó dan de afgeleefde Tante Clarice?
Wellicht wel, want ieder klasje van de Regenboog bestond slechts uit achttien peuters, uit beter gesitueerde middens. De kandidatuur van Popó gaf wel enige opschudding want kinderen van koffieplukkers horen niet onder de Regenboog ! Ze moeten naar Tante Clarice.
Wel waren er verzachtende omstandigheden. Punt één: de moeder van Popó, alhoewel doof en berooid, werkte als huishoudster bij de Padre. Dat kan tellen. Punt twee: daar de moeder werkte bij de Padre zouden de vijfendertig Real en de kosten voor zeep, kleurpotloden en toiletpapier wel beschikbaar zijn. De centen waren er. Popó zou een betrouwbare belegging zijn voor de private peutertuin.
De vriendelijke peuterleidsters waren bereid Popó te begeleiden bij zijn taalontwikkeling. Popó sprak nogal verward omdat hij met zijn dove moeder Avani communiceerde in LIBRAS, De Braziliaanse gebarentaal. De peuterleidster zou bijzondere aandacht besteden aan de verbale ontwikkeling van Popó.
Bovendien zou de professora ook de gebarentaal inoefenen opdat Popó contact zou blijven houden met zijn dove moeder. De professora voelde zich vereerd met deze wel heel bijzondere opdracht : een tweetalige kleuter, Libras en Portugees, een rariteit in Tapiramutá! En zo kon het geschieden dat Popó plechtig zijn intrede deed in de Regenboog, met een gloednieuwe boekentas, een schooluniform en met vijfendertig Real....
De verwachtingen waren hoog gespannen. Popó zou de letters ‘b’ en ‘p’ behoorlijk leren uitspreken. De schooljuffrouw had daarvoor speciaal getelefoneerd met haar vriendin, logopediste in Salvador. Het kon niet misgaan. Zonder b’s en p’s is het leven van een peuter ingewikkeld. Brood (pão) wordt dan (kão) en ‘kão’ is een gevaarlijke en vieze hond. Een ‘kão’ is niet te vreten! Zonder p blijft een peuter op zijn honger. Zonder b geen bananen!
Avani was niet te houden. Willen of niet, ik moest mee tot aan de schoolpoort om de intens studerende peuter af te halen. Ik voelde mij wel wat onwennig tussen de dertig goedgeklede dames uit de betere kringen van Tapiramutá, de zogeheten ‘madaamies’. Was het wel verstandig om Popó uit zijn volks milieu weg te halen? Wellicht niet, maar er was geen andere keuze. Bij Tante Clarice zou de taalachterstand van Popó alleen maar groter worden.
Een school loopt sneller leeg dan vol. Reeds van ver stormt Popó op mij af, zotkontent. De peuterleidster geeft enige uitleg. Het is gelukt, Popó heeft de ploffers leren uitspreken. P’s en b’s liggen nu binnen bereik. De Regenboog opent nieuwe horizonten.
Terug thuis rent Popó dadelijk naar de bananenplanten. En weer glundert hij naar de rijpende bananen. ‘Nananas, Nananas’ .... roept hij nu met volle overtuiging. Gedaan met de ‘Kananas’. We hebben nu ganse trossen ‘Nananas’, honderden ‘Nananas’. Er is toekomst in dit land, zonder p’s en b’s … maar met n’en van bananas.
‘De waarheid van wat we niet zien …’, het zinnetje klinkt wat vreemd wellicht, maar het komt letterlijk uit de eerste lezing vandaag, een stukje uit de brief aan de Joodse christenen. Voorbeelden uit de Joodse geschiedenis – Abraham, Sarah, Mozes … – tonen hoe mensen in beweging gezet werden door de beloften, die God hun gedaan had.
God houdt een toekomst voor, verder dan zij kunnen zien en vermoeden, en zij gaan op weg, enkel gedreven door hun geloof in Gods Woord. Zo leren zij ons onvoorwaardelijk te vertrouwen op Gods beloften, als wij onze weg gaan doorheen de dagen van ons leven.
Zusters en broeders,
HET GELOOF legt de grondslag voor alles waarop we hopen, het overtuigt ons van de waarheid van wat we niet zien. OM HUN GELOOF werden de mensen uit vroeger tijden geprezen.
DOOR ZIJN GELOOF ging Abraham, toen hij geroepen werd, gehoorzaam op weg naar een plaats die hij in bezit zou krijgen, en hij ging op weg zonder te weten waarheen. DOOR ZIJN GELOOF trok hij naar het land dat hem beloofd was maar hem nog niet toebehoorde. Samen met Isaak en Jakob, woonde hij daar in tenten omdat hij uitzag naar een stad met fundamenten, door God zelf ontworpen en gebouwd.
DOOR HAAR GELOOF ontving ook Sara, hoewel ze onvruchtbaar en niet meer in de bloei van haar leven was, de kracht om een kind te verwekken, en wel omdat ze vertrouwde op degene die de belofte had gedaan. Zo bracht één man, wiens kracht al gestorven was, zoveel nakomelingen voort als er sterren aan de hemel staan, ontelbaar als zandkorrels op het strand langs de zee.
Zij allen zijn IN GELOOF gestorven; wat hun beloofd was zagen ze geen werkelijkheid worden, ze hebben slechts een glimp ervan begroet, en ze zeiden van zichzelf dat zij op aarde leefden als vreemdelingen en gasten. Zo lieten ze blijken op doorreis te zijn naar een ander vaderland. En daarmee bedoelden ze niet het land waaruit ze weggetrokken waren. Nee, ze keken reikhalzend uit naar een beter, hemels vaderland. Daarom schaamt God zich er niet voor hun God genoemd te worden en heeft hij voor hen een stad gereedgemaakt.
DOOR ZIJN GELOOF kon Abraham, toen hij op de proef werd gesteld, Isaak als offer opdragen. Hij die de beloften had ontvangen, was bereid zijn enige zoon te offeren. Terwijl er tegen hem gezegd was: ‘Alleen door Isaak zul je nageslacht krijgen,’ zei hij bij zichzelf dat het voor God mogelijk moest zijn iemand uit de dood op te wekken, en daarom kreeg hij hem ook terug, bij wijze van voorafbeelding.
( Hebreeën 11,12.8-19)
GOD GAF ZIJN WOORD EN ZIJ GINGEN OP WEG
Ieder mens is op zoek naar geluk, naar ‘zijn beloofde land’. Abraham ging op weg, zonder te weten waar hij zou uitkomen. Mozes trok met zijn volk door de woestijn, naar dat beloofde land ‘dat overvloeit van melk en honing’.
De eeuwen door waren er mensen, die GELOOFDEN in een toekomst waar ze alles voor over hadden. Ze ontvingen een belofte van Godswege en lieten alles achter. Ze keerden ook niet terug op hun stappen: hun verlangen naar de toekomst, die God voorhield, was sterker dan het heimwee, naar het land dat ze achterlieten. Ze bleven verder gaan omdat ze GELOOFDEN dat ze dat land, dat God had toegezegd, eens zouden bereiken. Die belofte hield hen gaande. God gaf zijn Woord, en zij gingen op weg.
Wij zijn voor altijd ‘mensen onderweg’. God blijft nog altijd zijn beloften doen, en de verlangens, die Hij wekt, kunnen ook ons op weg zetten, op de paden van ons leven. Letterlijk spreekt Hij niet meer tot ons, zoals verteld wordt van onze voorvaderen, maar Hij blijft ons aanspreken, door zijn Woord, dat opgetekend werd, en door dagelijkse dingen op onze weg: ‘Hij komt tot ons, gans onverwacht, in duizend, duizend dingen’. Hij blijft spreken. Aan ons om OPMERKZAAM EN GE-HOOR-ZAAM te zijn. Altijd luisterbereid, altijd weer bereid om verder te gaan, verder op weg, op grond van zijn beloften.
Als het ene doel bereikt is, wenkt een andere belofte. God roept altijd verder en langs heel menselijke gebeurtenissen gaan wij nieuwe einders tegemoet. Zo verloopt ons leven. De ene stap na de andere op een weg waarvan we het einde niet weten. Maar de brief aan de Joodse christenen geeft ons einddoel wel een naam:
‘ZE KEKEN REIKHALZEND UIT
NAAR EEN BETER, HEMELS VADERLAND’
Een hemels vaderland, dat hier zijn aanloop kent maar slechts voltooid zal worden bij God, in zijn thuishaven. Het is een honger, die nooit gestild wordt, een verlangen, dat nooit tot rust komt, maar ons altijd voortdrijft. Levenslang. Daarom moet dat woord van Augustinus altijd in ons achterhoofd blijven klinken: ‘Onrustig blijft ons hart, tot het – uiteindelijk – zijn rust vindt in God’.
(vrij naar ‘Levensecht’, nr. 19, p. 254)
GEDICHT
Woorden van innigheid wil ik als broden voor je breken
woorden voorbij ons daagse denken voorbij de klanken van een kort gedicht
want er is méér tussen morgenrood en avondgloren méér dan van woordenspel het kort bekoren
méér dan jouw hand in mijn hand gelegd méér dan eeuwen uit de tijd geboren
Vorige week leerde Jezus ons bij monde van de evangelist Lucas hoe wij moeten bidden. Vandaag leert Hij ons omgaan met bezit.
Aan de hand van de gelijkenis van de hebzuchtige boer laat Hij ons zien dat geen enkel bezit ons leven kan veilig stellen. ‘Al heeft een mens nog zo veel, zijn leven bezit hij niet’, waarschuwt het evangelie.
Ja, we beamen dit wel, maar in ons dagelijks leven duwen beslommeringen en materiële zorgen dit advies naar de achtergrond.
(Bron: Dominicanen)
IJl en ijdel, zegt Prediker,
ijl en ijdel, alles is ijdel.
Wat heeft een mens dan aan zijn harde werken,
aan al zijn zorgen en tobben onder de zon?
(Prediker 1,2 en 2,22)
Op zekere dag zei Jezus:
`Pas op voor iedere vorm van hebzucht!
Ook al heeft een mens nog zo veel,
zijn leven bezit hij niet.'
(Lucas 12,15)
IJDELHEID DER IJDELHEDEN
EN ALLES IS IJDELHEID
Zusters en broeders, we horen Prediker slechts één keer om de drie jaar, maar het is er niet naast. Wat hij zegt klinkt bijzonder pessimistisch, zelfs cynisch. En hoewel het boek 2300 jaar geleden geschreven werd, klinkt het heel hedendaags.
Want kenmerkend voor de wereld van vandaag is de ziekelijke arrogantie waarmee presidenten en andere heersers in de Verenigde Staten, Rusland, China, Turkije, Groot-Brittannië, Iran en nog zoveel andere landen zichzelf promoveren als de onmisbare godheid van hun land, en zelfverheerlijking, racisme, haat en tweedracht, leugen en bedrog, corruptie en cynisme hun slogan en hun zending vormen. Wat Prediker zoveel jaren geleden al zei, klopt dus: alles is ijdelheid. Maar het blijft daar niet bij, want hij zegt ook: ‘Er zijn mensen die zich aftobben met inspanningen vol zakengeest en inzicht, maar wat ze verdienen, moeten ze afgeven aan anderen die zich niet inspannen.’ Vandaag hebben die mensen een naam gekregen: ze heten Bangladesh, Indië, Indonesië, Ethiopië en nog zoveel andere Afrikaanse en Aziatische landen met schandalige hongerlonen en nog schandaligere kinderarbeid. Landen waar keihard gewerkt moet worden, maar waar aan die arbeid niets wordt overgehouden, want de klanten in de rijke landen moeten goedkoop kunnen leven. ‘Dat is grote onrechtvaardigheid’, zegt Prediker, en dat is heel vriendelijk uitgedrukt, want de werkelijkheid is veel erger.
Het sluit allemaal goed aan bij de parabel van de rijke man in het evangelie. Ook hij past helemaal in onze wereld. Een wereld waarin de acht rijkste mensen evenveel bezitten als de 3,6 miljard armste mensen – 8 verbijsterende rijken tegenover 3,6 miljard doodarmen: het is ondenkbaar, maar het is de keiharde werkelijkheid. Zoals het ook de werkelijkheid is dat de één procent rijksten over vijftig procent van alle rijkdom beschikt. En de afstand tussen vreselijk arm en schandalig rijk wordt alsmaar groter. Waarom? Omdat de rijken doen en denken zoals de rijke in de parabel. Zijn velden hebben hem een abnormaal grote oogst opgeleverd, en hij denkt daarbij alleen aan zichzelf en zijn toekomst. Niet de toekomst van anderen, maar zijn toekomst. ‘Wat moet ik doen om de rest van mijn leven van die overvloed te genieten?’, vraagt hij zich af. Wat hij zich niet afvraagt, is of hij zijn arbeiders wel een eerlijk loon heeft uitbetaald. Die grote oogst heeft hij immers niet in zijn eentje verwezenlijkt. Daar had hij arbeiders voor nodig, maar heeft hij die wel genoeg betaald? Hij denkt dus zeker niet aan verbondenheid met zijn medemensen. En hij dankt God niet eens voor wat hij gekregen heeft. Nee, hij denkt alleen aan zijn toekomst vol overvloed. ‘Dwaas’, zegt God de Heer tegen hem, en waarom zegt Hij dat? Omdat de man helemaal geen rekening houdt met de realiteit. En dat is geen realiteit van een toekomst vol overvloed, maar een realiteit van ongelijkheid, van mensen in nood, van onderdrukking, van armoede. Een ondraaglijke realiteit voor velen.
Die ondraaglijke realiteit is er ook vandaag, niet alleen voor de miljoenen mensen die leven in oorlog en burgeroorlog, in moordende bombardementen, in vluchtelingenkampen, in moslimterrorisme, in veel te kleine rubberbootjes in de Middellandse Zee. Ze is er ook voor zovelen die het leven in de rijke wereld niet meer aankunnen. Een leven van ‘je moet de beste zijn, je moet elke dag de juiste keuze maken, je moet jezelf manifesteren, je moet veel meer verdienen, je moet dit en je moet dat. Nooit waren er zoveel zelfmoorden als vandaag, nooit hadden zoveel mensen zware psychische problemen, nooit waren er zoveel burn-outs, nooit werd er zoveel medicatie geslikt.
Om dat alles noemt God de rijke man een dwaas. Het doel van het leven is immers niet rijk te worden, maar mee te werken aan het Koninkrijk van God, en dat kan je niet door op je rijkdom te gaan zitten, maar door te delen. Rijkdom en welvaart worden dus niet afgewezen door God en door Jezus. Wat wél afgewezen wordt zijn egoïsme, ikke en de rest kan stikken, zelfverheerlijking, corruptie, valsheid en meer van die vreselijke eigenschappen.
Zusters en broeders, waar doen we aan mee? Zijn we zoals die rijke man, en werken we dus mee aan de ijdelheid, het egoïsme en het cynisme waarover Prediker het heeft, of proberen we te leven in Gods Koninkrijk van liefde en vrede? Het is vakantie, dus hebben we tijd genoeg om ons daarover te bezinnen. Laten we dat dus zeker doen. Amen.
(Bron: Romain Debbaut)
Bezit en eigendom, macht en invloed, winst en succes: het blinkt als rinkelend geld. Zonder zorgen vlieg je dan door 't leven!
Zie de vogels op het veld:
ze zaaien niet, ze maaien niet,
zorgeloos zijn ze,
en ze leven, fluiten en tierelieren!
Hopen en verwachten,
verlangen en uitzien,
wachten met open handen,
geven en teruggeven:
de klank van de liefde.
Zo is de Openbaring van Jezus’ leven.
Belangloos zomaar samen‑zijn, luisteren, aanvaarden en danken, tot elkaar ja‑zeggen, leren leven voor elkaar: schijnbaar lijkt het doelloos. Zeker is het niet effectief voor een bankrekening. Maar zó leven met en voor elkaar is dubbel leven. Leven bezit je niet. Leven wordt je gegeven!
‘Ik heb tanden en die willen knabbelen, Padre’ ,zegt hij. Hij lacht als de volle maan ... een zwarte volle maan dan ... want zijn voorouders zijn jaren geleden uit Afrika naar hier gesleept om te werken in het suikerriet, in ruil voor honger en zweepslagen. Er is voor hem bitter weinig veranderd. De zweepslagen zijn sedert 1888 wel verdwenen maar de honger is gebleven. Tussen haakjes: 1888, officieel het einde van de slavernij in Brazilië … maar??? En in plaats van de zweep is het misprijzen en de marginalisatie van de zwarten gekomen …
Geschiedenis kent Vandertanden niet en het verleden zal hem ook worst wezen. De zwarte volle maan heeft honger en zijn tanden willen knabbelen. Wat doet de Padre dan, bij dergelijke vrijmoedige eerlijkheid? Een broodje smeren natuurlijk. Met kaas liefst, zegt Vandertanden, en hij glundert weer. Het broodje met kaas wordt snel verorberd. Tot ziens, en weg is de maan vol tanden.
De volgende dag verschijnen de tanden weer met enthousiast belgerinkel. Ik heb namelijk nog geen ontwikkelde elektrische bel en heb daarom iets in elkaar geknutseld dat rinkelt zonder energie. Als je aan een touwtje trekt gaan er keitjes tegen metalen staafjes tikken en dat geeft een vreemd maar opgewekt geluid. Het systeem is uiterst primitief en werkt met elastiekjes. Ik moet dit systeem trouwens zo vlug mogelijk verwijderen want de kinderen uit de straat rukken onophoudend aan het touwtje. Wat een mooi muziekje zeggen ze, tinkie, tonkie, tinkie ...
Vandertanden is dus terug. ‘Dag manneke’, zeg ik. Ik ben niet manneke, zegt Vandertanden, ik ben Ramon. Ik ben aangenaam verrast door zijn assertiviteit. Dat is een begrip dat in Europa furore maakt. Je moet assertief zijn, je mag niet op je kop laten zitten. Vandertanden weet helaas niet dat hij niet meetelt voor Europa. Europa weet niet dat Vandertanden meetelt. Voortaan krijg ik dus bezoek van Ramon Vandertanden.
Ik leef op straat, zegt hij, en ik doe lekker alleen waar ik zin in heb. Ik moet naar niemand luisteren. En weer lacht hij onder zijn kroezelkop. Heb je dan geen thuis? Já, ik heb een papa, maar die ... Hij maakt afwerende gebaren. Niet over praten, dus. Zijn geheim. Hij wijst naar zijn tanden. Já, ik begrijp het al, knabbelen. Wat wil hij knabbelen? Om het even wat als het maar naar hier gaat. Hij heft zijn gerafeld T-shirt op en trekt zijn buikspieren in tot er een grote holte in zijn onderlijf komt. Naar hier moet het en daar kan veel in, is de boodschap.
Er komen er meer, wacht maar, waarschuwt Carmelinha, de buurvrouw. Begin daar niet mee, straks raak je hen niet meer kwijt. Ze gaan je huis overhoop zetten. Afwachten, denk ik. Er komen er meer maar het is te doen.
Vandertanden heeft collega’s, João met kortgeknipt haar, kleine Pedro die er altijd wat beverig uitziet, Chico die mankt omdat hij een etterende kwetsuur heeft onderaan zijn voet, José de enige witte tussen al die zwarte volle manen ... straatkinderen. Ze zijn niet opdringerig, wel luidruchtig en hongerig ... gewone kinderen dus die wat drukte en wat leven met zich meevoeren.
Vandertanden is duidelijk de leider. Hij deelt de bevelen uit: ‘Wachten en geduldig wezen, de Padre maakt de broodjes nu klaar, dat duurt even. Hij kruist de armen en leunt afwachtend tegen het portaal. De anderen volgen zijn voorbeeld. Ontroerend is dat om zien, vijf haveloze kinderen die met gekruiste armen moedig hun nijpende honger onderdrukken.
‘Blijf van die deur Chico, daar mogen we niet binnen.‘ Als ik dan in het voorportaal verschijn met wat voedsel wordt er gejuicht. Er zijn sinaasappelen vandaag! Sinaasappelen zijn blijkbaar de topper.
Ze eten in het voorportaal. Ik wil niet dat de buren commentaar leveren op het menu. Dat geeft mij ook de gelegenheid om hen wat beter te leren kennen. Ze hebben geen slippers. De witte raaf in het gezelschap heeft dus ook zwarte voeten. Gescheurde en versleten T-shirts, bermuda’s die te groot of te klein zijn. We dragen de kleren die ze ons willen geven. Eén ding hebben ze allemaal gemeen, over hun thuis wordt niet gesproken. Dat niet, dat blijft verholen in de mist.
We willen wel naar school, zeggen ze, maar daar lachen ze ons uit. Hebben jullie geen kleren en geen schoenen? Wat een armoezaaiers ! Moest ik schoenen hebben dan ga ik alle dagen, zucht Ramon, want daar krijg je schoolmaaltijd. Er zijn daar bonen, weet Chico. En soms zelfs kip !! piept de kleine Pedro er met een hoog stemmetje doorheen. Het is duidelijk, ze voelen zich uitgesloten en verlangen om bij de anderen te zijn. De straat die ze zo leuk vinden is hun bittere vrijheid. Hier leren we niets en worden we ook niets..
Na het verorberen der spijzen volgt er een wat vreemde ceremonie. De auto van de Padre krijgt een kus. Ramon altijd eerst voorop en dan de anderen. Hij verwijdert wel eerst even het slijk van de carrosserie, kwestie van persoonlijke hygiëne. Vanwaar dit vreemd gedrag? Misschien is dit de affectie-overdracht van Freud of van een andere psychanalist.
Mijn pedagogische opleiding interfereert als stoorzender. Wat heb ik hier aan flarden halfvergeten academische theorie ? Maar jawel, na een zekere tijd verdwijnt de carrosserie- ceremonie en krijg ik gewoon een knuffel van de kinderen.
---
Tinkie, tonkie, tinkie is weg en vervangen door een ordinaire elektrische dingdong ‘Schneider Indústria Brasileira’. Het touwtje van tinkie tonkie was afgebroken door de enthousiaste kinderen. Mijn huis wordt dus meer Braziliaans met Schneider.
Een vreselijk gestommel aan mijn voordeur en ontdane Vandertanden-kinderen. We dachten al, hij is er niet meer, hij is er van onder, hij is weer naar zijn eigen land want tinkie tonkie is weg. Gelukkig ben je er nog. Ramon en alle Vandertandens zijn zichtbaar opgelucht. Vier volle zwarte manen en één volle witte maan lichten weer op. Hier valt nog te bikken. Tinkie tonkie bracht dus meer hoop in Brazilië dan Schneider.
‘Heer, leer ons bidden …’ vragen de leerlingen aan Jezus.
Bidden is niet: onze wil opdringen aan God, maar vragen dat Hij ons beschikbaar maakt, bereid om mee te werken aan ZIJN KIJK op de wereld en de mensen.
Bidden is niet: God willen aanpassen aan onze plannen, maar vragen dat Hij ons verandert, dat Hij ons omvormt tot waarachtige kinderen van Hem, kinderen, die leven van zijn Geest. Zo staat het in een gebed van de eerste christenen: ‘Uw Geest kome over ons en zuivere ons.’
Op een keer was Jezus ergens aan het bidden. Toen Hij ophield zei een van zijn leerlingen tot Hem: ‘Heer, leer ons bidden, zoals Johannes het ook aan zijn leerlingen geleerd heeft.’
Hij sprak tot hen: ‘Wanneer ge bidt, zegt dan:
Vader, uw Naam worde geheiligd,
uw Rijk kome.
Geef ons iedere dag ons dagelijks brood,
en vergeef ons onze zonden,
want ook wijzelf vergeven aan ieder
die ons iets schuldig is.
En breng ons niet in beproeving.’
(Lucas 11,1-4)
HEER, LEER ONS LEVEN IN UW GEEST
Het gebed van Jezus wekt bij de leerlingen het verlangen om zelf te bidden. Zo zal het wel altijd zijn: wie voorbidt, thuis of in de kerk, nodigt meer uit door zelf te bidden dan door erover te spreken. Ook nu nog leeft het verlangen: 'Leer ons bidden!' Maar ‘zien’ wij dat verlangen? Horen wij die vraag? Staan wij open voor wat leeft in andere harten als wij zelf bidden in de stilte van ons eigen hart. Een drukke dag bij de mensen begint voor Jezus diep in de nacht op een eenzame plaats in gebed, in de stilte luisterend naar de VADER.
‘Vader, ONZE Vader!', het eerste woord van elk gebed. Ons diepste ‘ik’ komt open voor de ontmoeting met God die ons persoonlijk liefheeft. Wat kunnen wij beter vragen dan meer thuis te komen bij ‘Onze Vader’? En dat ZIJN Naam geloofd wordt en niet ons eigen kleine naampje. Door te bidden dat zijn Naam geheiligd wordt, vragen wij dat Hij meer in ons mag wonen. Evenzo vragen wij dat ZIJN Rijk van liefde in ons en in de wereld mag groeien. Zo krijgen wij de juiste KIJK en mogen wij vragen wat ons ter harte gaat: brood voor de dagen die komen, brood, rechtvaardig verdeeld tussen de mensen van deze wereld. Wij vragen om Gods barmhartigheid met de belofte om zelf barmhartig te zijn. Wij vragen dat de Vader ons door de beproevingen zou leiden zonder al te veel kleerscheuren. DAT is ons leven in Gods ogen: SAMEN het brood breken en het leven delen, SAMEN elkaar dragen dag aan dag en overeind blijven in de aanvechtingen van de tijd.
Jezus zegt om met aandrang te bidden. Niet in een handeltje! Maar om te zeggen aan de Vader, die ons liefheeft wat ons op het hart ligt. In het vertrouwen dat God uiteindelijk alles ten goede keert voor wie Hem oprecht liefhebben. Doorheen dit alles krijgen wij de hoogste gave: de heilige Geest, die de liefde in ons verdiept. Aan God die liefde is, vragen wij zijn gunsten. Maar hoe wij verhoord worden is niet altijd duidelijk. In groeiende mate, krijgen wij evenwel de gave van de Geest. Terwijl wij Gods aandacht vragen, krijgen wij zelf meer aandacht voor God en bloeit ons hart open in liefde en vreugde. Het Oude Testament spreekt van sensationele gunsten. Wij vragen en krijgen: KRACHT TEN LEVEN, LEVENSMOED. Ooit vroeg men God de vijand te verpletteren, nu vragen wij en krijgen wij: LIEFDE EN GEDULD, EN AL DIE ANDERE GAVEN VAN GODS GOEDE HEILIGE GEEST!
DE TROUWE BEZOEKER
Parijs. Elke dag op de middag komt een oude zwerver de kerk binnen en stapt een minuut later weer buiten. De koster vindt dit maar vreemd en vraagt de man wat hij komt doen.
- Ik kom goedendag zeggen tegen Jezus.
- Welk gebed bid je dan?
- Bidden kan ik niet. Ik zeg alleen: Jezus, hier is Jim.
Enkele jaren later wordt de zwerver ziek en hij wordt opgenomen in een tehuis voor daklozen. Hij weet de sfeer erin te houden en glimlacht altijd.
Een verpleegster vraagt hem op een keer:
- Hoe komt het dat je altijd zo glimlacht?
- Dat komt door het bezoek dat ik elke dag krijg.
- Bezoek? Maar om hoe laat dan?
- Elke dag op de middag.
- En wie bezoekt je dan? Je hebt me verteld dat je geen familie meer hebt.
- Dat is waar. Ik krijg bezoek van Jezus.
- En wat zegt Jezus dan tegen jou?
- Niet veel. Alleen maar: Jim, hier is Jezus.
Auteur onbekend
---
GEBED VAN EEN JONGETJE EN EEN GELEERDE
Een geleerde man en een jongetje kwamen bij toeval in een kerk.
De geleerde begon te bidden:
Heer God, hier komen wat moeilijke woorden: progressief, conservatief, oecumene, vrijzinnig, orthodox. Die woorden hebben wij allemaal nodig om nog beter over U te denken.
Zo simpel bent U nu eenmaal niet. Binnenkort hoort U nog wel meer van ons.
Ook het kleine jongetje begon te bidden:
Lieve God, vorige week is het konijntje van mijn vriend gestorven, en nu is dat van mij ook niet goed. Wat hebt U eigenlijk tegen konijntjes?
En de geleerde man ging verder met zijn gebed:
Heer Jezus, hoe weinigen beseffen dat Uw koningschap niet van deze wereld is, en hoevelen eten en drinken zich tot hun veroordeling, en hoelang zal dat allemaal nog duren, Uw Komst op onze aarde, vandaag, morgen, overmorgen? Wanneer eigenlijk?
Ook het jongetje bad verder:
Hoelang het nog duren zal met mijn konijntje, weet ik niet, maar als het dan toch dood moet, laat het dan doodgaan met Pasen, dan kan het nog dienen voor ons Paasfeest.
Als het niet anders kan, is het zo ook goed. Amen.
Er wordt nadrukkelijk aan mijn broekspijpen getrokken. Dit is nogal hinderlijk want wegens vermageren schuift mijn broek zo naar beneden. Ik grijp in paniek naar mijn broeksriem om het gevaar te voorkomen. Een Padre met afgezakte broek verliest alle geloofwaardigheid.
De seingever blijkt grote ogen te hebben en hoofdzakelijk uit snot te bestaan. ‘Picolé’, lispelt hij, ‘picolé’. Picolé is waterijs op een stokje. Meer uitleg wordt door de seingever niet verstrekt. Picolé … Picolé …
Het is namelijk feest in Tapiramutá, feest van onze patroonheilige, met een processie, kraampjes vol heerlijkheden, een dansfeest op het dorpsplein onder de sterrenhemel die voor de gelegenheid met gekleurde lintjes wordt versierd en picolé-ijsjes voor alle kinderen.
Mijn seingever heeft het duidelijk moeilijk. Voor hem geen picolé want de zo nodige fondsen ontbreken. En een feest zonder picolé is voor mijn seingever een onoverkomelijke ramp, erger nog dan een afgerukte broek. ‘Tien’ zeggen zijn ogen ‘tien’.
Hij spreidt de vingers van beide kleverige handjes. ‘Tien centavos’, Padre’. Tien centavos heeft hij nodig voor zijn heerlijkheid, tien centavos zullen wanhoop in feest veranderen.
Ik tast in mijn broekzak naar mijn buisjesgeld. Ja, dat is speciaal geld, munten opgeborgen in een leeg plastieken buisje van medicamenten, een permanent noodfonds om rampen van kinderen te voorkomen.
Twee muntjes van vijf centavos en snot is weg. Even later is hij terug. ‘Dit is geen tien’, zegt hij wat verongelijkt. ‘Tien centavos is groter ‘ weet hij. Ik leg aan het snot uit dat twee muntjes van vijf samen net tien zijn.
Even licht het wantrouwen nog op. Is dit zaakje wel zeker? Ik knik nadrukkelijk en snot weer weg, overtuigd nu, hard rennend naar zijn feest. ‘ Picolé, picolé, picolé... ‘
De processie vertrekt. Hopen mensen devoot zingend. De patroonheilige voorop. Ik voel een kleverige hand in de mijne wringen. Snot is terug, stralend, zonder picolé. ‘Fluitje gekocht’, zegt hij vlak: ‘Beter dan picolé, gaat langer mee en ook tien centavos’.
En om zijn besluit kracht bij te zetten begint hij met bolle wangen op het ding te blazen. Het plastieken fluitje ziet er uit als een vogeltje. Als je het vult met water en aan een staafje trekt, borrelt en fluitert het ding net als een vogeltje.
Een moment van herkenning, zoiets heb ik ooit ook eens gekregen toen het kermis was op onze Sint-Jansparochie. Ik glunder mee met snot. Het snot borrelt trouwens mee met het water uit het vogeltje, heel luid en opgewekt.
‘Doe hem toch in hemelsnaam ophouden, Padre, dit is niet te harden’, zuchten enkele oudere processiegangers. ‘Nee’ zeg ik beslist ‘Nee, want het is zo zijn manier van bidden’.
‘Dan is het goed ‘, beamen de vromen, berustend in het onheil. En we stappen verder, voor onze patroonheilige zingend, met het vogeltjesgekweel uit het vogelwaterfluitje van snot er schril doorheen. Tien centavos en de wereld is veranderd. Viva snot en onze patroonheilige.
Blijft snot nu voor altijd aan mij plakken? denk ik plots geamuseerd.
Ik wil je iets voorlezen uit Dik Trom. Maar jij, over je avondblad gebogen, slaat juist bezorgd een eigen bladzij om. Je lijkt opeens veranderd; ingetogen.
Als ik met Flipse op de proppen kom, zou dat goed fout zijn, zie ik aan je ogen. Dus houd ik me, net zoals jij, maar stom. Ik zie nog net Brand staan en Synagogen.
Er is een wereld waarin vaders zwijgen en buigen voor een sterker, vreemd gezag, en waar ik nog niet hoor. Er komt een dag waar kranten lamp en kamer in bedreigen en mensen buiten lange messen krijgen, en waar een veldwachter niets meer vermag.
Michel van der Plas (ter informatie: geboren in 1927)