Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
E-mail mij
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
Doorheen de dagen
Ervaringen besproken
13-11-2019
DOORDENKEN OP DONDERDAG
VRAGEN,
ZOEKEN EN AANKLOPPEN
(Lucas 11, 9)
November ... de nazomer is voorbij. De koude staat voor de deur. De overschakeling van zomer- naar winteruur is gebeurd en dagen worden elke dag korter.
Als kind van het licht zou ik deze novembermaand van de kalender willen of overslaan.
Nochtans zijn Allerheiligen en Sint-Cecilia twee belangrijke hoogtepunten in het jaar voor een dirigente.
En toch ... november is ook de periode van herinneringen, de tranen om de pijn van het afgesneden zijn van geliefden en gebeurtenissen zijn juist dan moeilijker te relativeren.
Als ik in de Bijbel de vraag van de leerlingen bij Lucas lees: 'Heer, leer ons bidden', dan hebben ze waarschijnlijk gemerkt dat Jezus zo dikwijls vertrouwelijk met zijn Vader spreekt. Die ervaring is voor ons allemaal weggelegd, want God schrijft niemand af en er bestaat bij onze Vader geen slecht moment om aan te kloppen. Tot God bidden is niet altijd ontvangen wat ik vraag, soms wel, soms later, dikwijls ook niet.
En toch kunnen het vallen van de bladeren en de somberheid van het najaar door het gebed een andere waarde krijgen. Zo zie ik vanuit een andere invalshoek dat het verdriet na een afscheid meestal een uiting is om wat ooit zoveel vreugde heeft gebracht. Bij God kunnen schuilen is een belangrijke boodschap, want daar is vrede te vinden.
Vragen, zoeken en aankloppen ... in ons gebed is Hij onze vriend van dag en nacht 'Ik zal er zijn.’
(Monika Van den Perre – In: ‘Welke evangelieteksten beklijven?’ ‘Tussendoor’, een uitgave van ‘Catechesehuis’, november 2016)
In deze novemberdagen – nu er in de natuur zoveel is dat afsterft, en wij onze overleden geliefden gedenken – brengen de lezingen ons een moeilijke vraag aan: wat gebeurt er met ons, als ons lichaam sterft?
Ieder van ons heeft daar wel al mee te maken gehad; het kan zijn dat we dan hulpeloos waren, bij een onverwacht, voortijdig heengaan. Misschien zagen we ook geen toekomst meer… en leek ons leven toen zinloos, zonder verdere waarde of betekenis.
Onze gelovige visie op deze eeuwige vraag van ‘leven, doodgaan … en wat dan’ kunnen we samenvatten in enkele krachtige en overduidelijke Bijbelse oneliners, zoals Paulus bijvoorbeeld schrijft ‘Gij zijt niet als mensen, die geen hoop hebben.’ Of deze troostende, hoopvolle woorden van Jezus zelf: ‘Hij is geen God van doden, maar van levenden, want voor hem zijn allen in leven’ .
Wanneer de tweede broer aan de beurt is,
roept hij vlak voor hij sterft de koning toe:
‘U bent een booswicht
die ons aardse leven wegneemt.
Maar onze God is een koning die ons
– omdat we Hem trouw zijn gebleven –
na onze dood opwekt tot een nieuw en eeuwig leven.’
(Uit het tweede boek der Makkabeeën 71,9)
Enkele Sadduceeën,
die ontkennen dat er een opstanding is,
kwamen naar Jezus toe en vroegen hem:
‘Meester, Mozes heeft ons het volgende voorgeschreven:
als een gehuwd man sterft
zonder dat zijn vrouw kinderen heeft nagelaten,
moet zijn broer met die vrouw trouwen
en nakomelingen verwekken voor zijn broer.
Nu waren er eens zeven broers …
(Lucas 20,27-38)
‘DAT ANDERE LEVEN … ?’
Het evangelie dat dit weekeinde wordt gelezen lijkt de komische toer op te gaan. Er staat daar een vrouw in de hemel te pronken met zeven mannen! Het zijn de Sadduceeën die dit nummertje opvoeren om het geloof in het leven over de dood belachelijk te maken. Want zelf geloven ze daar niet in. In een typisch rabbijns twistgesprek met Jezus proberen ze hem te strikken. Het verrijzenisgeloof wordt het voorwerp van een discussiespelletje.
Maar op vandaag is dit geloof letterlijk doodernstig. Kort na de aanslagen van 11 november 2001 in de VS – morgen dus precies 18 jaar geleden – schreef een zekere professor Richard Dawkins uit Oxford daarover een uitdagend artikel. Hij stelt dat uiteindelijk het vaste geloof in een leven over de dood heen de oorzaak was van die terreurdaden. Een stelling die we later ook kunnen doortrekken naar de gruweldaden van ‘IS’. Want – zo schrijft Dawkins – de zelfmoordpiloten van toen waren extreme moslimfundamentalisten die onwrikbaar vast geloofden dat ze als martelaars triomfantelijk in het paradijs zouden opgenomen worden. Daar wachtten hen dan nota bene 72 maagden als beloning. Nog wat anders dan één vrouw met 7 mannen! Dawkins is niet mals voor de consequenties! ‘Het geloof in het hiernamaals is de meest gevaarlijke onzin’, schrijft hij. En verder: ‘Godsdienst is zoveel als geladen wapens verspreiden op straat. Je moet niet verbaasd zijn als ze gebruikt worden!’
Inderdaad dus een 'doodernstige' kwestie. Want dit geloof heeft niets en niemand ontziende terreurdaden aangericht. Zo'n geloof moet uitgeroeid worden. Dawkins staat duidelijk aan de kant van de Sadduceeën. Hij zal het geloof in een hemel met 72 maagden voor één man al even belachelijk vinden als het verhaal van de Sadduceeën met de zeven mannen voor één vrouw. Dat vinden wij trouwens ook. Maar iets anders is het hiernamaalsgeloof zelf en de voorstelling ervan. En nog iets anders is de vraag of ons geloof in een hiernamaals inderdaad gevaarlijke onzin is.
Het woord 'verrijzen' is beeldspraak. Het betekent letterlijk opstaan uit de slaap. Dat wordt dan toegepast op het verrijzen of opstaan uit de dood. Maar wat gebeurt na de dood is niet meer te verwoorden met onze taal. 'Verrijzen', 'hiernamaals' en 'hemel' zijn allemaal menselijke woorden over een bestaanswijze die buiten de grenzen van ruimte en tijd ligt. Wij mensen kunnen niet om de hoek van de dood kijken. De dood is voor ons een absolute grens. We zeggen dat het 'andere' leven aan de overkant van de dood 'onsterfelijk' is. Het overstijgt onze sterfelijkheid. Maar hoe dat overstijgen is, hoe het 'verrijzenisleven' is , is niet vast te stellen. De Sadduceeën begaan de fout dat ze de hemel zien als een verlenging van dit aardse bestaan. Jezus maakt duidelijk dat de hemel geen binnenwerelds gebeuren is. Er wordt dus niet meer gehuwd. En de doden zijn in het 'andere leven' als 'engelen' of 'kinderen van de verrijzenis' en 'kinderen van God'. Je zou kunnen zeggen: de doden zijn in de hemel ‘dezelfde’, maar het is niet meer ‘hetzelfde’ als hier.
In tegenstelling met de Sadduceeën gelooft Jezus wèl in een hiernamaals en in een nieuw en ander leven over de dood heen. In hun twistgesprek betaalt Jezus de Sadduceeën met gelijke munt. Want hij citeert een tekst uit de Thora van Mozes die de Sadduceeën ook aanvaarden. De tekst waar God spreekt tot Mozes in het verhaal van de brandende doornstruik (Ex.3): ‘Ik ben de God van Abraham, de God van Isaac, de God van Jacob.’ Jezus proclameert dat de aartsvaders voor God niet dood en begraven zijn. Voor Hem zijn ze levenden. De verbondenheid is door de dood niet verbroken. Voor God leven ze allemaal. Hij is een God van mensen. Hij keert zich onvoorwaardelijk naar ons. Hij is Jahweh: ’Ik zal er zijn. ‘Hij is er in het leven en bij de dood. Hij gaat mee met zijn mensen, zijn ‘kinderen’. Hij gaat met ons mee door de dood heen. Psalm 16 verwoordt het zo innig: ‘Aan de macht van de dood geeft Gij mij niet prijs, in vreugde ben ik bij U, God, voorgoed.’
Is dit alles geen wishful thinking? Onze wensen, onze dromen voor werkelijkheid nemen? Is het geen illusie? Geen 'projectie'? Is geloven in eeuwig leven niet veroorzaakt door onze behoefte aan zin, aan een doel in het leven, en vooral een houvast om het uit te houden als het heel moeilijk is? Maken we onszelf niets wijs?
Het is niet omdat we behoefte hebben aan 'iets' dat dit 'iets' (nl. het hiernamaals) bestaat of niet bestaat. Als we spreken over 'projectie' weten we ook dat het geloof in eeuwig leven botst met onze behoefte aan verstandelijke zekerheid en inzicht. De vraag is ook waarom mensen van alle tijden en beschavingen nood hebben aan zo'n 'projectie'. De dood als definitief einde is blijkbaar niet zo vanzelfsprekend. Zeker niet voor de liefde. En het zijn de liefdeservaringen van mensen die ons een vermoeden geven van wat met hiernamaals en eeuwig leven kan bedoeld worden. De liefde overstijgt hier op aarde reeds tijd en ruimte. Er is een 'warme' liefde tussen mensen, maar niet van 100° Celsius. En er is 'veel' liefde tussen mensen, maar niet van 100 meter of van 55 kg. Als de kracht van de liefde reeds het materiële overstijgt, zou de kracht van Gods Liefde dan niet de dood kunnen overstijgen? We kunnen ook spreken van transformatie. De liefde ervaart de geliefde medemens als zoveel meer dan een lichaam. De liefde maakt de geliefde mooi, goed en beminnenswaard. De geliefde is uniek en anders dan alle anderen. Een God die ons persoonlijk bemint, die ons kent bij name, onze schepper en Vader, kan ons sterfelijk bestaan transformeren tot een hemels onsterfelijk leven. Zo mogen we geloven. In dit verband wijst men graag naar het beeld van de trage lompe rups die zich inspint en zich ontpopt tot een mooie vlinder die snel en sierlijk zich in het zonnige licht vliegend koestert. Wat een wonderlijke transformatie van één en hetzelfde wezen!
Ook in het hiernamaalsgeloof gaat het om dezelfde mens die over de dood heen wordt getransformeerd. Het bestaan in het 'andere' leven is hoe dan ook het bestaan van een mens. Niet het vrijkomen van een onsterfelijke ziel uit de kerker van het lichaam. Dat was de Griekse opvatting. In de joods-christelijke traditie gaat het om 'lichamelijke verrijzenis', wat betekent dat de mens die anders en nieuw leeft over de dood menselijk blijft. Paulus spreekt daarom van een 'vergeestelijkt lichaam'. Maar ook deze benaming verwijst naar een onvoorstelbare werkelijkheid. Het leven over de dood heen is ‘deelhebben’ aan het leven van de Eeuwige. Onze verbondenheid met hem is daarvoor de grondslag.
Rest nog de uitspraak dat het verrijzenisgeloof gevaarlijk zou zijn. Dat hebben we vroeger nog gehoord. Marx vond dit geloof 'opium van het volk'. Gevaarlijke bedwelming. Een zoethoudertje. Opdat mensen niet in opstand zouden komen tegen het onrecht en de uitbuiters aanklagen. Het gevaar van het verrijzenisgeloof is dat we het ‘hierNUmaals’ zouden ontvluchten en ons zouden onttrekken aan onze verantwoordelijkheid. Jezus zelf heeft zieken niet naar een 'later' leven verwezen, aan de overkant van de dood, waarin alles terug goed zou komen. Hij heeft ziekte bestreden en mensen genezen. Ook de verhalen over het dode dochtertje van Jaïrus, de jongen van Naïm die begraven werd, en Lazarus die al vier dagen in het graf was, verkondigen een Jezus die een is met God ‘die de doden doet leven’.
Jezus stond eveneens in verzet tegen alle vormen van onrecht en mensonwaardigheid. Hij nam het op voor armen, misdeelden en onreinen. Het Rijk Gods van gerechtigheid, liefde en vrede dat Jezus preekte was wel degelijk een Rijk Gods voor hier en nu. En voor hem is het ook de liefde die nu reeds eeuwigheidswaarde heeft. Daarom kon Johannes schrijven: ‘We zijn overgegaan van de dood naar het leven, omdat wij onze broeders liefhebben’ (1 Joh.3,14) De liefde van mensen, die de liefde is van God in ons, is sterker dan de dood. Deze hoop doet ons leven in de liefde waarin wij geloven.
(Bron: Preek van de Week – Dominicanen)
---
Het blad en de zee
Een boom stond aan de rand van een groot bos en overschaduwde de stroom die aan zijn voet voorbijgleed. Aan de boom ritselde een blad in de zomerwind. Het was zijn manier om zijn Schepper lof toe te juichen. De vogeltjes op de takken van de boom zongen een veel mooier lied. Hun gefluit klonk als een steeds wederkerende melodie van geluk. De zon streelde de pluimen van het gevogelte en de nerven van het blad. Als het regende werd het blad gewassen, ontdaan van alle smet. Maar het trilde als het herfst werd en de lucht heel fris begon te worden. Toch was het blad heel fier nu het een bijzonder mooie kleur had gekregen. Blinkend donkerrood was het en het danste van plezier aan de uiterste boomtak. Het spiegelde zich soms in het water en kon zo zijn schoonheid bewonderen.
Maar op een morgen toen het licht gevroren had, voelde het blad zich heel ziek. Misschien had het wel griep gekregen. Het had alle kracht verloren en kwam los van de boom die het gedragen en gevoed had. Het viel in het water van de stroom en dreef, met de stroom mee, naar de zee. En de zee nam het blad op en wiegde het op de deining van haar golven. Zo had het blad zijn eeuwige bestemming bereikt.
Zo gaat het ook met de mens in het leven. We groeien en bloeien en stoeien, en als we moe en ziek zijn geworden, soms jong maar meestal oud, verlaten we de boom van het leven en brengt de stroom van de genade ons bij de oneindige God waar we voor altijd gelukkig kunnen zijn. In de oceaan van Gods liefde vindt de mens het eeuwig Leven!
(Georgette Mathieu: ‘Middelares en Koningin’, jg. 73 november 2006, blz. 19)
Maak van het leven na de dood geen kopie van het leven vóór de dood.
Want het leven na de dood heeft niets van doen met de dagelijkse zorgen die ons op deze aarde gegeven zijn: het zorgen voor een nageslacht, het in stand houden van je naam en je bezit, noch met huwen of ten huwelijk gegeven worden.
Het leven na de dood heeft alleen te maken met Hem die liefde is, die sterker is dan alle dood, en die leven doet.
Maak van het leven na de dood geen kopie van je leven hier met alleen alles veel beter en mooier.
Maar laat je leven hier op aarde een kopie zijn van het leven dat ons te wachten staat, waar alles spreekt van de liefde van ‘Ik zal er zijn voor u’.
Sinds november 2018 heeft 'afscheid nemen' mijn leven totaal overrompeld. Vijf geliefden hebben de brug overgestoken naar het land van de eeuwige vreugde, onder wie mijn lieve tochtgenoot Herman Van Hemelryk die op 30 juli na langdurige ziekte is overleden.
Onweerswolken drijven genadeloos mijn leven binnen en ik voel me zo kwetsbaar als een vlinder.
De wolkenhemel krijgt meer en meer mijn aandacht en ik stel met blijvende verwondering vast hoe creatief de wind met wolken speelt. Ze verschijnen uit het niets en verdwijnen even later. De wolken hebben zoveel te vertellen, al krijg ik geen antwoord op de vele levensvragen die door mijn hoofd spoken. Hoe moet ik nu verder door het leven? Welke wolk ben ik aan andermans hemel of wil ik liever een ster zijn in de nacht?
Wolken zweven, zijn in beweging ... enkele seconden maar en alles ziet er anders uit. De pijn van daarnet kan kracht worden om teleurstelling en lijden te overwinnen.
In de Bijbel spreekt God meermaals vanuit een wolk en ook Maria werd overschaduwd door een wolk van Gods heerlijke aanwezigheid. Heel waarschijnlijk zullen het geen – zoals wij die kennen – gewone atmosferische luchtwolken geweest zijn ... maar ze wijzen ons wel op een bovennatuurlijke gebeurtenis.
Wollige witte wolken hebben zo iets van de eeuwigheid waar liefde en herinnering met elkaar verweven zijn. We moeten onze geliefden loslaten en omdat voor mij de hele hemel 'liefde' is, schreeuw ik het van de daken: "Ik hou van jullie allemaal."
Tegelijkertijd durf ik hopen dat er bij elk einde iets nieuws begint. En ik wil geloven dat God erover waakt dat de onweerswolk voorbij zal trekken en de tegenwind verandert in een aangename, zachte zeebries.
(Bron: ‘Bijbelse plaatsen en Gods verhaal met de mens’, Catechesehuis, augustus 2019)
Jezus, die aan tafel gaat met tollenaars en zondaars, we zien het plaatje wel eens meer in het evangelie. Hij heeft duidelijk een voorliefde voor die mensen, die scheef bekeken of geminacht worden. En altijd wordt daarbij verteld dat de mensen met aanzien zich beter achten, en gaan schimpen en morren.
Het stoort Jezus echter niet: Hij blijft zijn eigen weg gaan, heel persoonlijk, zachtmoedig en barmhartig, en zo raakt Hij het hart van de zondaar …
Omdat U, God, alles kunt,
ontfermt U zich over iedereen;
U ziet voorbij aan de zonden van mensen,
opdat zij naar U terugkeren.
(Uit het boek Wijsheid 11,23)
Toen Jezus bij die plaats kwam
keek Hij omhoog en zei tot hem:
‘Zacheüs, kom vlug naar beneden,
want vandaag moet Ik in uw huis te gast zijn.’
(Lucas 19,5)
KLEIN VAN STUK
Zacheüs leek geslaagd in het leven. Hij had een belangrijke functie en hij was rijk. Maar hij was ‘klein van stuk’. Dikwijls vermeldt het evangelie iets over de buitenkant om in feite iets te zeggen over de binnenkant van de mens. ‘Klein van stuk’ betekent hier vooral: klein van gehalte, klein van mentaliteit, klein van binnen”. Inderdaad, Zacheüs, hoofdontvanger van de belastingen, in dienst van de Romeinse bezetter – collaborateur dus – was hebzuchtig en stak blijkbaar geld in eigen zakken. Vooral innerlijk was Zacheüs een petieterig, egoïstisch, geborneerd manneke. Natuurlijk werd hij niet graag gezien en uitgestoten. Hij was rijk, maar kleinzielig en had geen vrienden.
Eigenlijk was Zacheüs dus niet echt gelukkig. Onder de uiterlijke status en de rijkdom, leefde diep in zijn hart blijkbaar toch nog een groot verlangen naar iets anders, naar iets meer. ‘Zacheüs wilde Jezus zien, om te weten te komen wat voor iemand het was’. Wij herkennen wel iets van onszelf in die zelfgerichte, kleine man, die, door zijn functie, status en verplichtingen, niet goed weg wist met de echte, diepere vragen die leefden in zijn binnenste. Ook wij beseffen misschien op een bepaald moment dat wij nogal voor onszelf leven en eigenlijk heimwee voelen naar een dieper geluk van warmte, mededeelzaamheid en samenhorigheid.
Die dag wilde Zacheüs een inspanning doen om in te gaan op zijn diepste verlangen: ‘Zacheüs liep snel vooruit en klom in een vijgenboom om Jezus te kunnen zien wanneer Hij voorbijkwam, wellicht zonder veel gezien te worden. Hopelijk ontmoeten wij allen op het goede moment in ons leven zo’n soort vijgenboom: iemand bij wie wij terecht kunnen, die ons discretie en bescherming biedt, iemand bij wie wij ons veilig voelen en die echt naar ons luistert. Het zal dan ook wel iemand zijn die ons durft optillen uit onze laag-bij-de-grondse, wat kleingeestige mentaliteit en die ons de mogelijkheid biedt om ruimer en méér te zien.
Merkwaardig hoe Jezus die kleine man doorheen de bladeren van de vijgenboom opmerkte. Er staat niet dat Zacheüs Jezus zag of Hem toeriep. Er staat dat Jezus Zacheüs zag en hem aansprak. Het initiatief ligt bij de Heer. Jezus kijkt nooit vanuit de hoogte op mensen neer. Hij kijkt altijd naar mensen op. Hij maakt hen groter. Maar Hij roept hen ook weg uit hun eenzaamheid tot nieuwe gemeenschap. Jezus had waarschijnlijk wel aanbiedingen genoeg om ergens te gaan eten, maar Hij doorzag blijkbaar het diepe verlangen van Zacheüs’ hart en stelde hem voor naar zijn huis te komen. Aan die kleine, zondige man bood Jezus méér dan de eer. Hij bood hem zijn vriendschap aan. En het is daarvan dat Zacheüs een andere mens werd. Zijn hart liep vol van dankbare vreugde. Van daaruit besliste hij geld weg te schenken aan de armen.
Het is toch wel niet onbelangrijk de volgorde van het gebeuren, te benadrukken, zoals het evangelie het voorstelt. Het is niet zo dat Zacheüs zich eerst bekeert, eerst zijn schuld moet bekennen, en daarna het aanbod van Jezus’ vriendschap krijgt, als een soort beloning achteraf. Lucas legt er in zijn evangelie sterk de nadruk op dat in feite juist het omgekeerde gebeurt. God neemt het initiatief. Eerst biedt God ons zijn vriendschap aan, onvoorwaardelijk, d.w.z. zonder ons eerst eisen te stellen, wat onze voorgeschiedenis ook is. En vanuit de erkentelijkheid voor zo’n overstelpende vriendschap en vergeving, komen wij ertoe iets goeds te doen voor anderen. Een bekering tot een meer echte, christelijke levenshouding gebeurt dus niet vanuit de hoop op een beloning, na verdiensten van onze kant, maar wel vanuit een overvloed van dankbaarheid voor Gods gratis liefdesaanbod, dat wij reeds aan de lijve hebben ervaren. De opvatting dat wij ons eerst zouden moeten bekeren en dan pas waardevol genoeg zouden zijn om door God graag gezien te worden, klopt dus niet.
‘Vandaag is dit huis redding ten deel gevallen’, zegt Jezus, tot de joodse omstanders, ‘want ook hij is een zoon van Abraham’, d.w.z. ‘een lid van jullie gemeenschap’. Hij nodigt hen dus uit Zacheüs terug op te nemen in hun kring. Deze was verloren, althans volgens het oordeel van de strenge joden, maar niet verloren in de ogen van God, die hem opnieuw zijn vriendschap aanbood. In ieder van ons zit een Zacheüs, een kleine mens, die, ondanks alles wat er gebeurd is, toch steeds waardevol blijft om door God graag gezien te worden. Gods gratuite liefde doet ons leven. De dankbaarheid daarvoor maakt ons, kleine mensen, groot.
Wat kunnen wij nu doen? De Heer vraagt niet dat wij nu allen plotseling de helft van ons bezit aan de armen zouden geven. Het eerste wat wij het best doen is ons meer erkentelijk tonen tegenover onze God, die ons zozeer blijft liefhebben, ook ondanks onze, soms zo kleinzielige, eigengerichte mentaliteit. Die dankbaarheid voor zijn onverdiende vriendschap zal ons wel inspireren om te oordelen wat wij dan het best concreet doen voor anderen. Maar, om tot zulke dankbaarheid te komen, moeten wij misschien eerst de moed opbrengen om terug te luisteren naar het diepste verlangen van ons hart en, ondanks onze functie en statiekledij, in de vijgenboom durven kruipen. Het is te midden van al onze broers en zussen dat de Heer tot ieder van ons zegt: ‘Vandaag moet Ik in jouw huis verblijven!’
Voor wie vandaag de eucharistie bijwoont: ontvang Hem bij de communie vol blijdschap in je eigen huis.
Klinkt het ongezond, dat ik als enige bezoeker het in mijn hoofd haal om bovenop de grote zandheuvel te klimmen in de hoek van het kerkhof? De heuvel is met gras begroeid, maar onderaan aangewerkt met hopen grafaarde, opgeschept met een wiellader. Onzorgvuldig gezeefd ook, want er liggen resten van bloemstukken doorheen, vermolmde planken van lijkkisten en verroeste hengsels. Misschien ook ribbenkasten.
Geen mooiere plek om de vergankelijkheid te overstijgen, dan bovenop deze knekelhoop. Ieder zijn zaligheid. Ik herken de graven beneden, want ik hielp er vele vullen. Ik zie het graf van Mark Mongool. Dertig werd hij, en alzeleven misdienaar. Hij is intussen zalig, want hij had geen andere keuze dan nederig van hart te zijn.
De zerk van Thérèse Troosteloos. Kapot van verdriet om haar vermoorde zoon. Ze voelt zich intussen zalig, want hij is haar daarboven aan het troosten.
Vluchteling Kyril de Zachtmoedige, een root verder. Dood van zieke nieren na acht jaar zonder papieren. Nu zalig grootgrondbezitter in de hemel. En toevallig twee graven verder Theo Blijleven. Liep zich te pletter om voor Kyril gerechtigheid te vinden. Voorgoed in een zalig verzadigde rust.
In perk zestien: John Barmhart in een praalgraf. Ik vermoed hem ook zalig, want hij zat boordevol erbarmen tegenover zijn oudere werknemers, die hij ondanks verliezen toch hield.
Vlak bij de heuvel ligt Karel Sauber, gestorven priester en groot kunstenaar in het loslaten van dingen die hem beletten om God te zien. Van zijn zielenzaligheid ben ik absoluut zeker. En Catharina Vredebregt ligt daar, het schoolhoofd. Al vóór haar dood geroemd, omdat ze altijd haar kalmte wist te bewaren, alles en iedereen tot vrede bracht en nu definitief door God geprezen wordt.
Ik zie het bemoste perk met de gevallen weerstanders die vochten voor de zaligheid van hun vaderland en er het koninkrijk van de hemel bovenop kregen. Van op ‘mijn bergje’ ontdek ik plotseling dat de zaligheden hier dik gezaaid liggen.
Vreemd heiligenbeeld. Allemaal mensen die me blijven inspireren, telkens ik bij mezelf weinig nederigheid of armoede of ondermaatse barmhartigheid bespeur. Maar ze waren ook zondaars, boordevol onvermogen en gemiste kansen.
Dit netwerk van zaligen is nog geen gemeenschap van heiligen. Daarom moeten we Allerheiligen en Allerzielen maar kort bij elkaar houden.
Plots zie ik de indrukwekkend aanwezige buste van een minzame snelheidsgek met stuurwiel. Ik kan hem niet plaatsen. Tot ik hem beter bekijk en twee dingen ontdek die me helemaal vertellen wat hier aan de hand is. Het afgebroken stuur doet denken aan de stuurloosheid van wie dood ging en de greep op het leven verloor. Tegelijk aan wie achterbleef, volkomen stuurloos en zwalpend tussen deugddoende en pijnlijke herinnering. De man heeft in al zijn stuurloosheid echter een verbazend mooie lach om de mond. Alsof het hem intussen geen lor kan schelen dat hij de laatste berm van het leven niet haalde.
Die lach vertelt een christen meer over de dood dan de stuurloosheid. Heiligen moesten niet eerst doodgaan om hem al om hun lippen te hebben. Ze waren zo geladen met evangelische brandstof, dat ze er zeker van waren op hun bestemming te geraken. Ze hadden Gods feilloze gps op zak en konden daardoor glimlachend hun medemensen richting geven. Omdat God die glimlach van hen zo bijzonder vond, bedacht Hij hen met het cadeau van de heiligheid en vroeg Hij zijn Kerk hen vandaag te vieren.
Zullen we doen!
(Ronald Sledsens, Kerk en Leven 28 oktober 2009)
P.S.: wegens auteursrechten kan ik de foto op het graf van de Franse autocoureur Léon Théry (1879-1909 hier niet publiceren. Het is naar hem en deze foto dat in de tekst hierboven verwezen wordt.
‘Alles is genade’, schreef de Franse auteur Bernanos in zijn ‘Dagboek van een dorpspastoor’: ons hele leven is een gave uit Gods hand. Voor God staan wij met lege handen, in het geloof dat Hij onze goede wil aanvaardt.
Wij komen hier niet om te pronken of om God te vertellen hoe goed we wel zijn: voor Hem staan wij als kleine mensen, met onze onmacht, en met onze dank voor het goede dat Hij in ons en in ons midden tot stand brengt.
De Heer weet te oordelen
en persoonlijk aanzien geldt niet bij Hem.
Hij is niet partijdig ten nadele van de arme
en Hij luistert naar het gebed
van wie onrecht wordt aangedaan.
Hij slaat acht op de smeekbede van de wees
en op het lange verhaal dat de weduwe doet.
(Uit de Wijsheid van Jezus Sirach 35,15-17)
De farizeeër ging daar staan
en sprak, in zijn gebed, over zichzelf:
`God, ik dank U
dat ik niet ben zoals de andere mensen …’
De tollenaar daarentegen
sloeg zich vol berouw op de borst en zei:
`O God, genade voor een arme zondaar!’
(Uit Lucas 18,11-13)
NEDERIG, DANKBAAR EN MILD
Onze manier van bidden zegt veel over onszelf: twee mensen gaan naar de tempel, maar alleen de tollenaar is nederig genoeg om God te kunnen ontmoeten, de andere is hooghartig en stoot God af. Hun gebed toont hoezeer zij verschillen.
Onze sympathie gaat naar de tollenaar: ‘Zo zijn ook wij’, denken we, ‘zo nederig, zo bescheiden’, en we zien onze hoogmoed niet: ‘Ik ben toch niet zoals die anderen!’. Toch zijn we dikwijls de Farizeeër en, soms, op onze beste dagen, wel eens de tollenaar.
De Farizeeër wil vooral beter zijn dan de anderen. Zelfs in zijn gebed ziet hij alleen zichzelf, en streelt hij zijn eigenliefde, vol minachting voor alle anderen, die zwakkelingen, die zoveel slechter zijn. Het is een dubieus gebed!
De tollenaar bidt heel anders: ‘God, wees mij, zondaar, genadig!’ Wie oprecht bidt, vergelijkt zich niet met anderen, maar wil bij God zijn, en dan word je vanzelf bescheiden. Tegelijk word je dankbaar omdat God zo genadig is, en je wordt mild voor de anderen, kleine mensen, zoals je zelf klein bent.
Voor God, die het volle Leven, de volle Vreugde belooft en geeft, sta je vol dank. Dat besef dat het leven een gave is, maakt bescheiden over eigen kunnen en stemt ook mild tegenover andermans zwakheden.
Wie oprecht bidt erkent zijn eigen onmacht, in de hoop dat God de kracht geeft om nieuw te worden. Hoogmoed maakt eenzaam. Bescheidenheid schept eenheid: met God en met de mensen. Dat neemt onze eigenwaarde niet weg, maar we worden echtere mensen!
Je kan niet oprecht bidden als je niet echt menselijk leeft, als je hard en met misprijzen tegenover anderen staat in plaats van liefdevol en toegewijd voor hen te zorgen.
En evenzeer, om echt menselijk te leven is het goed om regelmatig te bidden, om regelmatig voor God te gaan staan, dankbaar voor het Leven, dat je dag aan dag uit zijn hand ontvangt.
Een Franse jongen was op reis door Afrika. In Senegal hoorde hij een lied in de inheemse taal. De jongen dacht: ‘Hé, wat klinkt dat raar.’ En hij vroeg: ‘Hoe komt het toch dat wij zo verschillend zijn van jullie, zwarte mensen?’ Niemand antwoordde. Of toch...
Een oude man nam het woord. ‘Weet je wat wij doen als we honger hebben?’ De jongen vond dat een vreemde vraag. Hij zweeg. ‘Eten’, antwoordde de man zelf.’
‘Weet je wat wij doen als we iets te zeggen hebben?’ ‘Praten’, zei de jongen. ‘Juist, ja’, prees de man.
‘En als er iets belangrijks gebeurt?’ Weer zweeg de jongen. ‘Feesten, dansen, zingen’, was het antwoord.
De oude man glimlachte. ‘Hoe denk jij dat we ons het liefste voelen?’ ‘Gelukkig’, probeerde de jongen.
‘Inderdaad’, prees de man. ‘Wij proberen gelukkig te zijn.’
‘Maar meneer...’ De jongen wist niet goed hoe hij het moest zeggen. ‘Meneer, dat willen wij ook allemaal’
‘O, natuurlijk’, antwoordde de oude man geheimzinnig, natuurlijk.’
‘Meneer, dan zijn we eigenlijk allemaal gelijk?’
Het bleef even stil. Iedereen keek naar de oude man. Die glimlachte en schudde het hoofd.
Oktober is al lang de missiemaand en vandaag is het Missiezondag. Dit jaar spreekt paus Franciscus van een buitengewone missiemaand: missiewerk gebeurt niet alleen door missionarissen in verre landen, maar allemaal zijn wij geroepen om te getuigen van ons geloof, om de blijde boodschap van Jezus uit te stralen. Mensen zouden moeten zien dat wij christenen zijn, bv. door de vreugde, de vrede, de zachtmoedigheid en de goedheid, die van ons uitgaat.
En zeker ook door onze zorg voor de lijdende en arme medemens. Kortom, zoals Jezus het zelf heeft gezegd bij het Laatste Avondmaal: ‘Hieraan zullen de mensen zien, dat jullie mijn leerlingen zijn: als jullie elkaar liefhebben’.
Zusters en broeders,
als ik de liefde niet had, ik zou niets zijn.
De liefde is geduldig en vol goedheid.
De liefde kent geen afgunst,
geen ijdel vertoon en geen zelfgenoegzaamheid.
Ze is niet grof en niet zelfzuchtig,
ze laat zich niet boos maken
en rekent het kwaad niet aan,
ze verheugt zich niet over het onrecht
maar vindt vreugde in de waarheid.
Alles verdraagt ze, alles gelooft ze,
alles hoopt ze, in alles volhardt ze.
Ons resten geloof, hoop en liefde, deze drie,
maar de grootste daarvan is de liefde.
(Uit 1 Korinthen 13,1-13)
Tijdens het Laatste Avondmaal
zei Jezus tot zijn leerlingen:
kindertjes,
nog maar kort zal Ik bij jullie zijn.
Ik geef jullie een nieuw gebod:
dat je elkaar liefhebt.
Met de liefde die Ik jullie heb toegedragen,
moeten jullie ook elkaar liefhebben.
Daaraan zal iedereen kunnen zien
dat jullie leerlingen van Mij zijn:
als jullie onder elkaar de liefde bewaren.’
(Johannes 13,33-35)
ALS IK DE LIEFDE NIET HAD …
In deze ‘buitengewone missiemaand’ vraagt paus Franciscus ons dus dat wij allen zouden getuigen van ons geloof in Jezus. En Jezus zegt ons: ‘Hieraan zullen de mensen zien dat jullie mijn leerlingen zijn: als je elkaar liefhebt.’
Om over de liefde te spreken beginnen we best bij deze woorden: ‘God is Liefde’. Die volmaakte Liefde van God toont zich dag aan dag aan ons in twee hoogtepunten: de schepping, en de verlossing, dankzij de menswording van Jezus, beide niet alleen in een ver verleden, maar uitingen van liefde die voortduren. God noemen wij Schepper, maar ook nu nog draagt Hij ons dag aan dag. En ook de verlossing van zonde en dood, die wij ontvingen door zijn barmhartigheid, maakt ons ook vandaag nog tot nieuwe mensen – mensen, die de oude mens – onderworpen aan zonde en dood afgelegd hebben.
God heeft ons zijn Zoon Jezus gezonden, maar die Jezus leeft voort onder ons, en in ons. Onze menselijke liefde zal zich spiegelen aan deze volmaakte Liefde, die God is, maar die volmaakte Liefde zal altijd een streefdoel blijven. Wel leert zij ons veel over het schoonste in onze menselijke liefde. God bestond van alle tijden, maar Hij wilde zich delen in uiterlijke tekenen, in onze menselijke geschiedenis.
Dat geeft ons een eerste aanwijzing voor onze menselijke liefde: ook die zal niet alleen in ons hart leven, maar in tekenen aan het licht treden. Wij zijn geen zuivere geesten, maar omhuld met lichamelijkheid, en zo zoekt de liefde in ons hart ook een weg naar buiten. ‘De liefde bouwt een woning’, is de titel van een boekje van Dr. Anna Terruwe. Het gaat niet om een huis van stenen, maar over liefde die zich toont. Als wij iemand liefhebben, dan vertaalt zich dat in een manier van leven, die verder reikt dan een sentiment in ons hart. Ouders die van hun kindje houden, zorgen ervoor en koesteren het. Dagelijkse tekenen van liefde, die vanuit de binnenkamer van het hart naar buiten treedt, en gestalte krijgt.
Zo is het met elke liefde. Maar Liefde mag niet geveinsd zijn. Eerlijkheid in de tekenen is heel belangrijk. Het moet daarbij niet gaan om grote daden: vele kleine attenties kunnen dag aan dag de innerlijke liefde uiten.
En ook dit nog: je zoekt de andere nooit alleen om jezelf, voor je eigen nut, maar omwille van de andere. Je vergeet daarbij in zekere zin jezelf, als het hem of haar maar goed gaat. Eén van de kenmerken van liefde is de belangloosheid. Liefde zoekt zichzelf niet, maar is de houding in ons hart, die het goede voor de andere wil, en die zichzelf daarvoor kan vergeten.
Maar het wonder van de liefde is dat wij juist zo zelf gelukkig worden. Als wij erin slagen onszelf te vergeten, komt de vreugde wonen diep in ons. Jezus zegt: ‘wie zijn leven verliest, zal het winnen’, wie het minst aan zichzelf als enig doel in zijn leven denkt, zal juist daardoor zijn diepste bestemming en diepste vreugde vinden. Last en moeite blijven bestaan, maar zij wegen niet meer of drukken niet, zij maken blij, niet uit een of andere vorm van zieke zelfkwelling, maar omdat wij zo geworden zijn dat wij het goede voor de andere willen.
Er bestaat een oud verhaal over de evangelist Johannes, die al hoogbejaard is. Ook dan zat hij nog uren en uren samen met zijn jongere leerlingen. Op een dag maakte één van hen zijn beklag: 'Vader Johannes, jij spreekt altijd over liefde, over Gods liefde voor ons en over onze liefde voor elkaar. Waarom vertel je ons nooit eens iets anders dan over die liefde?'
Johannes, die bij het Laatste Avondmaal zijn hoofd had laten rusten aan het hart van Jezus, antwoordde: 'Omdat er niets anders is, alleen liefde ... liefde ... liefde.'
Liefde is een lange weg, en kan soms moeizaam zijn. Zij kan een hoge prijs in onthechting vragen, omdat zij niets zoekt voor zichzelf. Maar zij is de enige weg naar onze menselijke bestemming en naar God, die Liefde is.'
Een beetje triest staat hij voor mij,
een magere opgeschoten jongeman.
‘Of ik geen emmers, potten, pannen,
lakens, dekens of matrassen kopen wil?’
Ik heb helaas niets nodig.
Hij is van Juazeiro, dat is vijfhonderd kilometer hier vandaan.
Vanmorgen is hij met een aantal lotgenoten neergedumpt
in deze voor hem totaal onbekende stad.
De baas pikt hem vanavond weer op.
Ze slapen met zijn allen in zijn vrachtwagen,
tussen de handel die ze overdag kwijt willen.
‘Slechte tijden, niemand koopt’, zucht hij somber.
Of hij geen tas koffie wil?
Hij bedankt, nauwelijks hoorbaar.
Ik voel mij onwennig.
Zonde, zo een frisse jongeman die de ganse dag rond zeult,
geketend aan waardeloze brol.
Het zoveelste slachtoffer van de werkeloosheid
Even licht er wat reactie op.
‘Straks ga ik weer studeren, voor dokter,
com certeza, zeker weten’, zegt hij.
‘Com certeza, zeker weten’, laat ik me ook ontvallen.
We weten dat dit niet zal gebeuren,
dit jaar niet, volgend jaar niet,
maar het helpt om ons onbehagen te milderen.
Hij snapt wel dat ik zijn uitzichtloze situatie doorgrond.
Hij wil geen medelijden,
hij wil verkopen maar ik hoef geen brol.
Een voor ons beiden vervelend moment.
Hij is intelligent,
heeft zijn 'magistério' – secundair onderwijs – voltooid.
‘Até, tot ziens..’, zegt hij.
Het gerammel van potten en pannen verdwijnt in de straat.
Vorige zondag, 13 oktober, werd de Braziliaanse kloosterlinge, Irmã Dulce, in Rome heilig verklaard – als eerste van haar land – samen met, onder andere, Kardinaal Newman. Naar aanleiding hiervan schreef de meest vermaarde auteur uit Brazilië deze overweging.
‘Ik had, letterlijk, al dagen honger, ik was ziek, verloren in Salvador. Ik was weggevlucht uit een psychiatrische instelling waar mijn ouders mij hadden laten opnemen – niet omdat ze het slecht met me voorhadden, maar omdat ze de moed verloren hadden om hun ‘rebelse’ zoon onder controle te houden. Ik liep doelloos door de straten van de grootstad, die totaal vreemd voor me was, zonder een cent op zak … tot iemand me zei, dat er een zuster was die mij zou kunnen helpen – ik liep al het gevaar om opgepakt te worden als ‘vagebond’. Ik ging te voet naar het huis van de zuster. Daar sloot ik me aan bij een hele groep mensen, die bijstand zochten. En dan kwam mijn beurt, en ik stond daar, oog in oog met de zuster. Ze vroeg me wat ik wenste. Mijn antwoord was simpel: ‘Ik houd het niet langer vol, ik wil terug naar huis en ik weet niet hoe’. Ze stelde geen verdere vragen (zoals: wat doe je hier? Waar zijn je ouders? Enz.) Ik vertelde er niet bij dat ik uit een instelling was gaan lopen en dat er een grote kans was dat ik terug zou moeten. Ze nam een stukje papier op haar tafel en schreef daarop: ‘Goed voor een busreis naar Rio’, ze ondertekende het blaadje en vroeg me om daarmee naar het busstation te gaan en het te tonen aan om het even welke chauffeur. Ik vond het nogal dwaas, maar ik besloot toch om het te proberen. De eerste chauffeur aan wie ik het papiertje liet zien, zei dat ik moest instappen. Zo groot was het gezag van die zuster: een morele autoriteit die niemand durfde uit te dagen.’
Het is met tranen in de ogen dat ik deze regels neerschrijf. Dank je, Irmã Dulce, voor die twee mirakels die je toen verricht hebt: de honger stillen van iemand en de terugkeer van een verloren zoon mogelijk maken.’
De mirakels uit de Bijbel lijken op onze dagen zo veraf. Dat zijn verhaaltjes van vroeger, zoiets krijgen we toch niet meer te zien in onze tijd. Vandaag horen we nochtans tot tweemaal toe het verhaal van een mirakel, tweemaal een wonderbare genezing van melaatsheid.
De diepe betekenis is in beide gevallen: God is bekommerd om mensen. Ook al zegt zulk een wonderbare genezing van melaatsheid misschien niet zo veel meer aan de moderne mens, dat diepere geloof van Gods aanwezigheid in onze wereld blijft belangrijk voor altijd.
In die dagen ging de Syriër Naäman naar de Jordaan
en dompelde zich zevenmaal onder
zoals de man van God gezegd had.
Zijn huid werd weer als die van een klein kind
en hij was gereinigd.
(2de Boek Koningen 5,14)
Op zijn weg naar Jeruzalem
trok Jezus door het grensgebied van Samaria en Galilea.
Toen Hij een dorp binnenging,
kwamen Hem tien melaatsen tegemoet.
Ze bleven op een afstand staan en riepen luidkeels:
‘Jezus, meester, heb medelijden met ons!’
Toen hij hen zag, zei hij tegen hen:
‘Ga u aan de priesters laten zien.’
Terwijl ze gingen werden ze gereinigd.
(Lucas 17,11-14)
‘DANKBAAR IN HET LEVEN STAAN’
Mirakelen! Dat er gebeurd zijn, en ook nu nog gebeuren, daarover bestaat geen twijfel. Vele wetenschappers hebben dit onderzocht en zijn het eens, en spreken van iets dat wetenschappelijk niet te verklaren is, en dat nooit op natuurlijke wijze zal verklaard worden. Maar die wonderen hebben steeds een diepere inhoud. Het feit is maar bijkomstig, het gaat om die inhoud. Daarom spreekt de evangelist Johannes liever van ‘tekenen’. Zulk een teken wil ons leren dat wij de vervulling van ons diepste verlangen niet zelf kunnen verwerven, op eigen houtje … maar dat het ultieme heil van God komt.
En dan staan we daar met dat vreemde woordje ‘heil’. In de gewone taal gebruiken wij andere woorden: redding, bevrijding, verlossing … en bij elk van die woorden hoort een situatie van ‘onheil’. We worden gered, bevrijd of verlost uit iets wat ons ongelukkig maakt of onvoldaan laat. Denk maar aan het oude gezegde: ‘Het zou nog eens oorlog moeten worden, dan zou je eens zien hoe rap de mensen weer naar de kerk zouden gaan.’
Nu zit ik niet elke avond te bidden: ‘Lieve Heerke, laat het nog eens oorlog worden’. Natuurlijk niet, en toch schuilt er in die naïeve uitspraak een diepe waarheid. Als we het woord ‘oorlog’ niet letterlijk, maar als een symbool gaan zien. Als een voorbeeld voor het ‘onheil’, dat wezenlijk verbonden is met ons mens-zijn. Als mens zijn wij, letterlijk ‘niet zelf-voldaan’, wij hebben niet genoeg aan onszelf. Een volkomen leven, een volmaakt geluk, ligt niet in onze eigen handen en is niet van deze aarde.
Mens zijn houdt altijd in: onvolkomen, onvoltooid zijn. En dat betekent het woordje onheil in zijn diepste inhoud: dat wij, als mens, met een onvervuld verlangen moeten leven. Het heil, dat ons door God geschonken kan worden, beleven wij nu nog als een belofte, en zal pas later voltooid worden. We horen dat in de woorden van Jezus: ‘Ik zeg U dit, opdat gij vreugde zoudt vinden, en opdat uw vreugde volkomen zou zijn’. Of in dat andere woord, van Petrus tot Jezus: ‘Heer, tot wie zouden wij gaan? Alleen Gij hebt woorden van eeuwig leven.’ Het heil van God verwachten veronderstelt dat we afstand doen van onze hoogmoed: dat wij zelf in staat zouden zijn onszelf te ‘redden’.
En daarom is ‘geloven’ geen kwestie van ‘moeten geloven’, maar veeleer van ‘mogen geloven’, ‘kunnen geloven’. Laten wij bidden dat die genade van het geloof ons gegeven mag zijn … zo niet vervalt ons leven in een voortdurend vluchten uit een zinloos bestaan, zoals wij maar al te goed merken.
De Heer is mijn herder
(Psalm 23)
De Heer is mijn herder, Hij gaat
mij voor naar velden vol dicht,
levend groen waar het heerlijk
weiden is, dankbaar staat
Hij achter mij als ik drink
van bronhelder water dat
mijn heetste dorst verslaat.
Hij wijst mij het veiligste pad
en zegt: 'Dit is mijn naam.'
Wordt het toch steil en glad,
dan is Hij mijn stok. Ben ik
terug in het dal waar alles
grauw is en kaal, de dood zelf,
dan staat Hij naast mij en zegt:
'Wees niet bang, hier is mijn hand.'
Sluiten mijn vijanden verwoed
mij in om mij uit te hongeren,
Hij geeft mij voedsel in overvloed.
Zorgzaam zalft Hij de brandende
wond van mijn hoofd met zachte
olie, geeft mij een beker te drinken
vol veerkracht en levensmoed.
Zijn heil, zijn stille goedheid
blijven mijn hele leven mij
volgen, Hij is mij een huis
dat nooit wordt weggebroken
of afgenomen en waar ik vrij,
gelukkig mag wonen tot in
lengte van dagen, altijd.
Gabriël Smit
---
Tien zijn er genezen, één teruggekeerd om God te danken.
Eén die meer ziet dan zijn niet meer geschonden huid, en weet dat echte genezing onderhuids begint in de bekering van het hart.
Eén die verder ziet en oog krijgt voor de Bron, voor Hem die kracht is, die mensen doet beter worden.
Eén die op zijn stappen is teruggekeerd en een begin maakt van een nieuwe manier van leven en kiest voor een leven in verbondenheid met de grote Genezer.
Eén die dankt en niet meer normaal vindt al het goede dat gebeurt.
Eén die dankt om het wonder dat hij ziet als mensen goed zijn voor elkaar.
Geloven in een God, die hier en nu begaan is met ons leven, is nooit vanzelfsprekend geweest. Vandaag horen we in het evangelie dat de apostelen aan Jezus de vraag stellen: ‘Heer, geef ons meer geloof!’
Het is ook onze vraag, maar dat geloof als gratis geschenk van God kan maar openbloeien wanneer we ons voelen als kleine mensen, klein en nederig onder elkaar en ook tegenover God; wanneer we ons voelen als een kind dat in vertrouwen leeft tegenover vader en moeder.
Hoelang moet ik nog roepen, Heer,
terwijl U maar niet luistert?
Hoelang moet ik de hemel nog geweld aandoen,
terwijl U maar geen uitkomst brengt?
Waarom laat U mij onrecht lijden
en ziet U die ellende maar aan?
Waarom moet ik leven temidden van geweld en onderdrukking,
waarom is er ruzie en moet men lijden onder conflicten?
(Habakuk 1,2-3)
Op een dag zeiden de apostelen tegen de Heer:
‘Heer, geef ons meer geloof!’
…
Hetzelfde geldt voor jullie;
wanneer jullie alles gedaan hebben
wat jullie is opgedragen, zeg dan:
‘Wij zijn maar knechten,
we hebben enkel onze plicht gedaan.’’
(Lucas 17, 5 en10)
‘HEER, GEEF ONS MEER GELOOF!’
‘Heer, geef ons meer geloof’, vragen de leerlingen aan Jezus. En dat zou ook ons wel goed van pas komen: een beetje meer geloof. Maar dan moeten we dat geloven wel goed verstaan.
Geloven in God is meer dan een overtuiging of een reeks van waarheden, het is een ontmoeting met God. En dat schenkt ons vreugde, omdat we daardoor andere mensen worden: mensen met meer hoop en met meer liefde.
Als we in God geloven, staan we anders tegenover het kwaad en het leed dat ons wordt aangedaan. Dat leed blijft bestaan, maar ons geloof in God roept ons op om dat kwaad te vergeven. Het blijft niet levenslang op ons wegen en het roept ook niet op tot wraak.
Als we geloven in Jezus, die verrezen is en opnieuw tot leven kwam, mogen we ook aannemen dat er altijd toekomst en hoop is. En dat zelfs doodgaan niet het einde is.
Allemaal hebben wij onze kwetsuren en wonden. En allemaal lijden wij onder vele vormen van kwaad. Maar wie gelooft, weet dat alle wonden geheeld zullen worden en dat alle kwaad kan verdwijnen. Zo is de boodschap van Jezus bevrijdend.
Onze Paus, Franciscus, heeft dat heel mooi gezegd:
Met Jezus in ons hart
dragen we vreugde en hoop uit
en kunnen we zelfs de duisternis
van onverschilligheid en ontgoochelingen verdragen.’
(deels geïnspireerd door gedachten van Manu Verhulst)