Driekoningen … Waren het koningen, geleerden, astronomen of misschien wel astrologen en obscure magiërs? Het doet weinig ter zake. ‘Mensen op zoek naar waarheid, wijsheid en inzicht, mogen we hen in ieder geval wel noemen. Zoals het verhaal verteld wordt, luidt het immers dat zij een ster gezien hadden en volgden. Een veelzeggend beeld! Zij hadden iets uitzonderlijks opgemerkt – een nieuwe, andere ster – en gingen die verder achterna, omdat die een richting, een houvast leek aan te reiken.
Zo wijzen zij, op hun beurt, aan ons een weg. Ook wij zijn een leven lang op zoek naar houvast en richting, sterren, zeg maar, die ons de weg naar licht tonen als alles duister wordt om ons heen, of sterren, die naar warmte leiden, als het zo koud aanvoelt. Of rust als alles ons te onrustig en druk wordt – misschien buiten ons, maar misschien ook gewoon binnen in ons eigen hart.
Wij hunkeren naar een soort van wonderen die hier en nú kunnen gebeuren – wondere dingen, die ons iets van God laten vermoeden en ons een spoor naar Hem tonen.
Alle volken leven in het donker,
de hele aarde is zo donker als de nacht.
Maar over jou schijnt het licht van de Heer.
Iedereen ziet dat stralende licht.
(Jesaja 60,2)
God heeft zijn plan eeuwenlang
voor mensen verborgen gehouden.
Maar nu heeft de heilige Geest het bekendgemaakt.
Jezus Christus heeft dat allemaal mogelijk gemaakt!
Dat is het goede nieuws waarin christenen geloven.
(Brief aan de christenen van Efese 3,5-6)
Toen ze de koning aangehoord hadden,
gingen ze weg.
Opeens ging de ster
die ze hadden zien opkomen weer voor hen uit,
tot ze bleef staan boven de plaats waar het kind was.
(Matteüs 2,9)
DE DRIE MAGIËRS …
EEN LEVEN LANG ZOEKEN
Zijn wij op 6 januari het feesten moe! Allicht, in één maand volgen de kleine en grote feesten elkaar zo snel op dat geest en lichaam een indigestie nabij zijn. En toch. Die zesde januari, hartje winter, zie je ze van heel ver komen: Caspar, Melchior en Balthazar, de drie wijzen uit het Oosten. Hoog op hun dromedarissen gezeten, met kleurrijke mantels en tulbanden getooid, tronen zij als koningen boven de woestijn. Zij volgen het licht van de wenkende ster. Zij zijn onderweg naar het Kind dat ergens in een armzalige schuur geboren werd, maar wel de Zoon is van God.
Wat zijn ze klein die drie koningen, als korrels in de woestijn, in de eindeloze vlakte van zand en steen. Reizen koningen alleen of zijn ze deel van hun karavaan van knechten en soldaten, van meiden en kokkinnen, van edelen en vleiers! Of zijn het magiërs, sterrenwichelaars op zoek naar de bron van de wijsheid! Dan zijn ze op de goede weg, volgen het schijnsel van de ster dat overdag zelfs sterker oplicht dan de zon. De geschenken die in hun zadeltassen geborgen zitten, vinden hun bestemming in die povere stal, waar goud en mirre en wierook nooit eerder thuishoorden. Die offeren zij aan het Kind en aanbidden het. Hun lange reis is niet vergeefs geweest.
Is dit geen prachtig verhaal! Drie wijzen, drie magiërs – of ze nu koning zijn of niet – laten alles achter om het Licht te volgen dat hen voorgaat, tot zij vinden wat ook wij levenslang zoeken: de ontmoeting met Jezus. Vinden kunnen wij Hem, in een schuur of een kathedraal, in de blik van een dompelaar of in de wijding van biddende religieuzen. Komt allen tot mij die belast en beladen zijt, niet met goud of mirre, maar met je falen en zwakte; volg het licht van de ster dat je voert waar Ik ben en Ik zal je nieuwe kracht geven.
De schitterende boodschap die Driekoningen brengt, ligt mij na aan het hart en ik geloof dat hun feest meer luister verdient dan het folklorerandje dat eromheen zit.
(Bron: Catechesehuis, Tussendoor: ‘Welk religieus feest spreekt je bijzonder aan?’, november 2017)
Eeuwig heimwee drijft ons voort
en houdt ons gaande
in goede en kwade dagen.
Heimwee naar geborgenheid,
hunker naar een warme thuis
en naar de veilige plek
waar een mens aanvaard,
bemind mag zijn zoals hij is.
Onvoorwaardelijk,
de eenzaamheid voorbij.
Nood aan ruzieloos samenleven.
Droom van vrede,
van een wereld
waar eenieder tot zijn recht kan komen
en waar alles wordt gedeeld met allen.
Diep verlangen naar geluk,
zien en voelen
en van harte weten:
het is goed te mogen leven.
Tijd om op adem te komen,
grond onder de voeten te voelen,
iemand die ons draagt.
Eeuwig heimwee drijft ons voort.
Sterk is het zoeken van de mens
naar een ster van hoop.
(Ward Vanoverbeke)
WAAR DE STERRE BLEEF STILLE STAAN
Sinds grootmoeders kinderen waren, Langer dan een lange reis, Op hun hoge drommedaren Reizen zij, vol lof en prijs, Bijna tweemaal duizend jaren Van de stal naar ’t paradijs,-
En bij ieder morgen-gloren En bij elke nieuwe maan Zingen zij in grote koren, Karavaan tot karavaan: Al ons goud zijn wij verloren, Myrrhe en wierook zijn verdaan, Maar het Kind is ons geboren – Waar de ster bleef stille staan.
Vandaag vertelt Lucas ons in het evangelie dat Jozef en Maria, op de veertigste dag na de geboorte, Jezus naar de tempel brachten om Hem daar aan God toe te wijden, zoals de Joodse wet het voorschreef. Ze ontmoetten daar twee merkwaardige mensen: de vrome, wijze man Simeon en de bejaarde ‘profetes’ Hanna. In luttele woorden worden daarbij al grote feiten aangekondigd, die gaandeweg in het latere leven van Jezus tot de diepste kern van zijn persoon en zijn boodschap zullen behoren.
Daarna volgt nog het slotzinnetje over die vroegste kindertijd van Jezus. Uit mijn eigen kindertijd is mij dit zo bijgebleven: ‘Het kind groeide op in wijsheid en in jaren, en het nam toe in welgevalligheid bij God en bij de mensen’.
Dit biedt ons de gelegenheid om eens even stil te staan bij dit ‘opgroeien’ … en hoe dat zoal gebeurt. Laten we ons daarbij leiden door drie andere mensen, die eveneens uitmunten in ‘wijsheid en in welgevalligheid bij God en bij de mensen’, met name: Antoine de Saint-Exupéry, Christian Bobin en Broeder Roger van Taizé.
Maar eerst, zoals steeds, enkele zinnetjes uit de liturgie van vandaag.
Bekleed u,
als Gods heilige en geliefde uitverkorenen,
met tedere ontferming,
goedheid, nederigheid, zachtheid en geduld.
Verdraag elkaar en vergeef elkaar,
als de een tegen de ander een grief heeft.
Zoals de Heer u vergeven heeft,
zo moet ook u vergeven.
(Kolossenzen 3,12-13)
Toen Maria en Jozef alle voorschriften
van de Wet des Heren vervuld hadden,
keerden zij naar Galilea, naar hun stad Nazaret terug.
Het kind groeide op en nam toe in krachten;
het werd vervuld van wijsheid
en de genade Gods rustte op Hem.
(Lucas 2, 39-40)
HET KIND GROEIDE OP …
‘Ik ging zitten tegenover een koppel. Tussen de man en de vrouw had het kindje zich, zo goed en zo kwaad als het ging, een nestje gemaakt, en het sliep. Maar het draaide zich om in zijn slaap, en ik zag het gezichtje in het licht van de waaklamp. Het leek wel het aanbiddelijke gezichtje van een godenkind! Uit die twee mensen was een soort van gouden vrucht geboren, een wonder van bevalligheid uit die ruwe mensenklompen. Ik boog mij over het tere voorhoofdje en het zoete pruilmondje, en ik dacht: dit moet het gezichtje zijn van een kunstenaar in wording. Dit is Mozart zoals hij als kindje er uitzag. Wat mag dit toch beloven voor het leven van later!
De kleine sprookjesprinsen waren zeker niet anders: wat kon uit dit kind nog groeien in warme, tedere geborgenheid! Als er ergens in een tuin door een mutatie, puur toeval, een nieuwe roos ontstaat, is er bij alle tuinders vreugde, verwondering, dank. De roos wordt apart geplaatst en met bijzondere zorg omgeven, ze zal met voorliefde behandeld worden. Maar er is nu eenmaal geen tuinman voor de mensen. Het Mozartkindje zal, als alle anderen, getekend worden door de afstompingsmachine. Mozart zal zijn hoogste vreugden kennen in de stank van de cafés-chantants. Mozart is ten dode opgeschreven.
Ik ging terug naar mijn treinstel. En ik dacht aldoor: die mensen lijden niet echt in die ellende.
Het is ook niet een of andere vorm van liefdadigheid, die mij nu bezighoudt. Het heeft geen nut altijd opnieuw week te worden omwille van een wonde die toch weer zal opengaan. Zij die gekwetst zijn, lijken zelf de wond niet te voelen. Het is veeleer alsof de mensheid in haar geheel, en niet zozeer de enkeling, hier verwond en geschonden is. Ik geloof ook niet echt in medelijden.
Wat mij hier bezighoudt, is de blik van de tuinman. Het is mij niet te doen om die miserie, waarin mensen zich, al bij al, gaan thuis voelen, zo goed en zo kwaad als maar kan, zoals iemand zich goed kan voelen in het nietsdoen. Eeuwenlang al leven Oosterlingen in de vuilnis en vinden zich daar goed bij. Wat mij nu pijn doet, daar helpt geen gratis soepbedeling voor. Wat mij pijn doet, zijn niet die toegetakelde lijven, niet die hele stank en vuiligheid van de trein. Wat mij pijn doet, is dat in elk van deze mensen, telkens weer een Mozartkindje gedood wordt.
Alleen de Geest
die blaast over de ongeboetseerde klei,
kan de Mens laten geboren worden.
(Antoine de Saint-Exupéry: ‘Terre des hommes’, eigen vertaling)
JAREN LATER …
Het zwart-witfotootje is slechts een handpalm groot. De randen zijn gekarteld als bij een droog koekje. Het werd genomen in 1954. Ik ben dus drie jaar. Ik draag een speelpakje waarvan het elastiek mij stoort; ik trek eraan om het makkelijker te doen zitten. Met mijn linkerhand houd ik de hand van mijn vader vast. Hij draagt een zomerhemd en een lange short. Wij staan op een plattelandsweg. We kijken in de verte, beiden in dezelfde richting en beiden met een gezicht dat half nieuwsgierig, half bezorgd is, en dat niemand wil behagen.
Toen ik mijn moeder die foto toonde, riep ze uit: 'In die jaren was je de hele tijd bij je vader, je week geen duimbreed van hem!' Ik dacht, zonder het hardop te zeggen, dat dit nog altijd het geval was en dat er meer nodig was dan de dood om die twee handen die mekaar rustig omsloten hielden, uit mekaar te halen.
Natuurlijk is er wel degelijk iets veranderd. Als ze vandaag een foto konden nemen met een film die gevoelig genoeg was om het onzichtbare vast te leggen, dan zou je daarop dezelfde personen elkaars hand zien vasthouden, maar ze zouden van grootte gewisseld zijn: ik ben nu de man op rijpe leeftijd die mijn vader toen was en hij heeft de leeftijd die de dood ons verleent als hij zijn onschuld over ons doet stralen (op welk moment van ons leven hij ook zijn opwachting maakt), dat wil zeggen twee of drie jaar, zeker niet meer, misschien zelfs minder.
In deze eucharistie staat de figuur van Maria, in al haar bescheidenheid, gegevenheid en toewijding, op de voorgrond. Daarom bidden wij dat wij in ons leven elke dag meer op haar mogen gelijken…
dat ons hart mag blijven als dat van een kind:
een hart vol eenvoud, dat vreugde vindt in kleine dingen…
een edelmoedig hart, dat zich blij kan geven …
een teder hart, dat meeleeft met andermans leed…
en vooral een hart dat nederig en zachtmoedig is,
dat gaarne blij maakt en geen verdriet aandoet.
De engel trad bij Maria binnen en sprak:
‘Verheug u, de Heer is met u!’
Zij schrok van dat woord
Maar de engel zei tot haar:
‘Vrees niet, Maria,
want gij hebt genade gevonden bij God.
Zie, gij zult zwanger worden
en een zoon ter wereld brengen
en gij moet Hem de naam Jezus geven.’
Toen zei Maria:
‘Zie de dienstmaagd des Heren;
mij geschiede naar uw woord.’
(Lucas 1,26-38 - enkele verzen)
‘VADER, IK VERLAAT MIJ OP U …’
‘Verheug u, de Heer is met u’, ‘Vrees niet,’ ‘Mij geschiede naar uw Woord’ … woorden uit het evangelie van vandaag, mooie woorden, mochten zij ook waarheid en leven worden voor ons. Verwachting en bereidheid, het zijn deugden van de advent. Ze zijn zeldzaam geworden want onze tijd is meer uit op prestige, prestatie en dadendrang.
Mochten wij toch inzien, dat het belangrijkste in ons leven niet is datgene wat we zelf kennen of kunnen of presteren; maar wel datgene wat ons wordt geschonken. Denken we weer aan die psalm: Je kunt het geluk niet maken, de Heer geeft het zijn vrienden, zomaar, in hun slaap…. Daartoe moeten we opnieuw stil kunnen worden, biddend in ons hart, bedacht op waar het echt om gaat: de aanwezigheid van Jezus in ons midden.
Dan is er niet zoveel nodig om gelukkig te zijn, en licht in de ogen te dragen: wat luttele materiële dingen, enkele mensen die van ons houden, en wat vriendschap, hoop in ons hart en geen wanhoop, woorden van troost, indien nodig, en woorden van trouw en vertrouwen. En warmte voor koude dagen. Zo kunnen wij onze dagelijkse weg gaan van lief en leed. Zo kunnen wij Jezus’ komst bij ons stil en biddend verwachten. Zo worden wij ook zelf bereid om Jezus voor andere mensen tot leven te brengen, zodat ook andere mensen Hem kunnen zien in ons, door ons.
Charles de Foucauld heeft dat allemaal neergelegd in een enig mooi gebed:
Vader,
Ik verlaat mij op U.
Doe met mij wat Gij goed vindt.
Wat Gij ook met mij doen zult, ik dank U.
Ik ben tot alles bereid,
als uw wil maar geschiedt
in mij en in al uw schepselen.
Ik leg mijn geest in uw handen,
met al de liefde van mijn hart,
omdat ik van U houd
en mij zonder voorbehoud aan U toevertrouw,
met een oneindig vertrouwen,
want Gij zijt mijn Vader.
‘Kom, Heer Jezus, kom…’ Mogen die woorden van de advent elke dag ook meer onze woorden worden, stil en biddend, ontvankelijk, open en bereid.
‘Kom, Heer Jezus, kom…’
GOD ZIET JE
Wie je ook bent,
God ziet je zoals je bent.
Heel persoonlijk.
Hij roept je bij je naam.
Hij ziet en verstaat je,
want Hij is het die je schiep.
Hij weet wat in jou omgaat,
in je denken en voelen,
wensen en zorgen, sterkte en zwakte.
Hij ziet je wanneer je je verdrietig voelt of blij.
Hij voelt mee met je verwachtingen en beproevingen.
De derde zondag van de advent werd voeger ‘gaudete’ genoemd: verheug u. Altijd hebben mensen dromen gekoesterd over een wereld van vreugde en geluk. Maar dromen zijn ballonnetjes: soms spatten ze kapot, soms worden ze waar. In de advent verwoorden wij onze hoop en onze diepste droom. Want ook God droomt voor alle mensen, klein en groot, een wereld van vreugde, vrij van alles wat arm, eenzaam of ongelukkig maakt. Bidden voor, of ‘dromen van’ houdt ook in dat wij zelf iets willen doen voor die wereld van vrijheid, vriendschap en vreugde.
De geest van God, de HEER, rust op mij,
want de HEER heeft mij gezalfd.
Om aan armen het goede nieuws te brengen
heeft hij mij gezonden,
om aan verslagen harten hoop te bieden,
om aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken
en aan geketenden hun bevrijding,
om een genadejaar van de HEER uit te roepen.
Ik vind grote vreugde in de HEER,
mijn hele wezen jubelt om mijn God.
(Jesaja 61,1.2 en 10)
Er trad een mens op, een gezondene van God; zijn naam was Johannes. Deze kwam tot getuigenis, om te getuigen van het Licht opdat allen door hem tot geloof zouden komen. Niet hij was het Licht, maar hij moest getuigen van het Licht.
(Johannes 1,6-8)
‘DE GEEST VAN DE HEER RUST OP MIJ’
‘De Geest van de Heer rust op mij’, het is een mooi woord in de eerste lezing vandaag, mocht het ook voor ons waar zijn! In ons geloof gaat het allereerst om een bepaalde visie of overtuiging, die meer een gave dan een eigen prestatie is. En uit deze gave van het geloof in de Levende Jezus vloeit een levenswijze, een manier van handelen, voort. Laten we daarom eerst even ingaan op deze gave: wat wordt hierdoor anders voor ons, voor de inhoud van ons mens-zijn? Wat betekent het eigenlijk dat wij ‘andere mensen’, ‘nieuwe mensen’ worden?
‘Kind van God’: in gelovig perspectief is dit wel de mooiste omschrijving van ons mens-zijn: God, die een Vader, een Moeder voor ons is, en wij die van onszelf mogen geloven dat we ‘kind van God’ zijn. Je wordt een andere mens, door die geschonken genade. Als je zo een andere mens geworden bent, als je God als een Vader of Moeder mag zien, volgt daaruit vanzelf dat je ook een andere levenswijze gaat kiezen. Het kán gewoon niet anders, of beter: ‘je kán gewoon niet anders’. De Bijbel staat haaks op de wereld en zijn gewoonten, maatstaven, meningen. Er kan hierover geen enkele twijfel bestaan: een christen zet zich af tegenover het leven van de wereld, dat tot alle vormen van lijden en de dood voert, en je kiest voor een andere levenswijze die tot leven en vreugde leidt.
Hiervoor kunnen we, eens te meer, bij Paulus te rade: Je hebt een nieuwe Geest ontvangen, ‘leef dus naar die Geest’, lezen we, ‘dan zult gij niet uitvoeren wat de zelfzucht dicteert. Want de zelfzucht gaat in tegen de Geest en de Geest tegen de zelfzucht. Die twee liggen met elkaar overhoop. En de vrucht van de Geest is liefde, vreugde, vrede, geduld, vriendelijkheid en trouw, zachtheid en ingetogenheid.’ Wat een mooie weergave van een vreugdevol leven. Er is geen toelichting nodig om te tonen dat dit een levenswijze is, die innerlijke en uiterlijke vrede brengt voor de mens van onze tijd, voor de mens van altijd.
Is dit alles geen illusie, niet meer dan een druppel op een hete plaat: als ik anders probeer te leven, zal dit de wereld niet veranderen. Ik ben toch niet meer dan een stofje in het heelal of een druppel in de oceaan. Het is goed verstaanbaar dat deze ‘bekoring’ ons kan overvallen en alle moed ontnemen. Laten wij dan denken aan de Chinese wijsgeer Lee Sjuun uit de 3de eeuw voor Christus:
Het is met de hoop als met de wegen op aarde:
‘Eerst waren er geen wegen,
maar zij ontstonden
omdat vele mensen in dezelfde richting gingen.’
Onze mooiste dromen worden tot hoop en reële mogelijkheid, als wij met velen in dezelfde richting gaan, in dezelfde richting dromen, in dezelfde richting hopen …
Daarom nog eens: ‘Kom, Heer Jezus kom’ … wees aanwezig bij ons, door mensen op wie uw Geest rust.
Leven op het ritme van de nacht, zich laten wiegen op de deining van de lange leugen, zich voortbewegen in metaal, niet verder kijken dan de lichtreclame van vandaag…
Dit is de geestelijke Sahel: geruisloze uithongering van de geest. Daarachter, niets dan leegte.
Trek weg uit dat land met de simpele kracht van de waarheid.
Ga! Weg van de draaikolk die roes is en begoocheling.
Ga, het is Advent. Het is de tijd voor de tocht naar binnen. Straks wordt het licht.
Dan gaan we leven
op het ritme van de dag, zoeken naar het licht en naar de laatste einder. Zoeken naar God, in zijn land van overvloed.
Op deze 2de zondag van de advent staat de figuur van Johannes de Doper centraal in het evangelie. Het leven van deze Doper vertoont een aantal opvallende gelijkenissen met het leven van Jezus: zijn geboorte werd eveneens aangekondigd door de boodschap van een engel aan zijn vader Zacharias. Zijn dood – de onthoofding op vraag en uit wraak van de tweede vrouw van Herodes, aan wie hij zijn zonden verweet – toont een opmerkelijke gelijkenis met de kruisdood van Jezus, die eveneens door wraak uit de weg geruimd werd. En tussen geboorte en dood vinden we zowel bij Johannes als bij Jezus vele sporen van tegenkanting. Helemaal niet zo verwonderlijk trouwens: profeten roeien immers tegen de stroom in, en dat wordt door de goegemeente doorgaans niet in dank afgenomen. ‘Troost, troost toch mijn volk’, zoals Jesaja schrijft in de eerste lezing, is hier dus echt wel op zijn plaats. Troost voor wie leeft tussen zoveel kwade machten.
Daarnaast verwijst Johannes de Doper in het evangelie enkele keren – zoals ook vandaag het geval is – heel uitdrukkelijk naar het belang van de figuur van Jezus als Redder en Bevrijder.
In het volksgeloof, zoals dat vroeger in de processie werd uitgebeeld, was en is hij ook sterk aanwezig … Nogal wat jongetjes waren fier destijds omdat ze hem dan mochten uitbeelden, gezeten naast het kindje Jezus. En lang geleden hoorden we als kind het liedje van ‘Jezus en Sint Janneke’
Lestmaal op ene zomerse dag Hoort wat ik voor bevalligs zag Van Jesus en Sint Janneke Die speelden met een lammeke Al in dat groengeklaverd land Met een papschoteltje in de hand.
Hoor, een stem roept:
‘Baan voor de HEER een weg door de woestijn,
effen in de wildernis een pad voor onze God.
(Jesaja 40,3)
Zoals er geschreven staat bij de profeet Jesaja: ‘Zie, Ik zend mijn bode voor u uit die voor u de weg zal banen; een stem van iemand die roept in de woestijn: Bereidt de weg van de Heer, maakt zijn paden recht.’ Zo trad Johannes op in de woestijn en doopte. Hij predikte daarbij: Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de heilige Geest.’
(Marcus 1,2-4 en 7.8)
‘BAAN EEN WEG VOOR DE HEER’
Als je verloren bent in een bos weet je pas goed wat een weg betekent. Zonder weg geraak je er niet. Altijd al hebben mensen wegen aangelegd: van heirbanen tot, snelwegen. En er zijn wegwijzers nodig.
Ook in ons leven kunnen wij wegwijzers zijn. Ouders wijzen de weg voor hun kinderen. Er zijn baanbrekers voor een betere wereld. En mensen, die troost brengen. Zo wordt de weg geëffend: door moeders, die hun kinderen over Jezus vertellen, of door christenen, die Gods liefde laten schijnen.
Ook Johannes effende de weg voor de Heer. Hij sprak van bekering en doopte en zei aan het volk dat zij zich moesten klaar maken voor iemand, die na hem komen zou, en die veel groter zou zijn.
In de advent banen wij de weg voor Jezus. Niet door vrome dromen of zoete gepeinzen, maar concreet en metterdaad. Wij kunnen tochtgenoten worden van wie verlaten zijn of de hand reiken aan wie angstig is. Wij kunnen hoop bieden aan mensen zonder hoop of vreugde aan bedroefden. Het volstaat de blik niet af te wenden of rond de gekwetste mens heen te lopen. Wij kunnen in ons leven tonen: ‘Wees getroost, mijn vriend, God is nabij’. Die boodschap is hard nodig, als we maar willen inzien hoeveel mensen treuren binnenin. Zovelen die geen troost vinden zinken weg in verbittering en moedeloosheid.
Voor die mensen kunnen wij de weg van de Heer banen; voor hen kunnen wij dienaren van de vreugde worden. En tonen: troost u, wij leven niet in een godverlaten wereld, we zijn in goede handen. God laat de mensen niet aan hun lot over. Hij komt zelf als Redder.
Hij komt zelf als Redder! Maar Hij komt door ons, door hoofd, en hart en handen. Langs de paden die wij banen.
‘Op kruispunten in ons leven zijn we onzeker,
bang voor de nieuwe wegen die God ons opstuurt.
God vraagt ons echter vertrouwen te hebben
en onze blik te verruimen.
Als we Hem volgen in ons leven,
komen de zekerheden wel vanzelf.’
(Paus Franciscus)
‘Toen zij reeds op hoge leeftijd was,
kreeg mijn moeder een hartaanval.
Zodra zij weer in staat was om te spreken, zei ze:
‘Verheft uw hart, weest welgemoed …’, het is een goed gekend lied uit de traditie, dat heel goed de stemming weergeeft, die past bij de voorbereidingstijd op Kerstmis, die de Advent is. We vieren trouwens ‘een kerkelijk nieuwjaar’, want met de advent begint een nieuw kerkelijk jaar.
In deze tijd is er evenwel nog geen sprake van uitbundigheid. We kunnen beter spreken van ‘een getemperde vreugde’: de horizon licht reeds op, maar we leven nog in de tijd van de ‘verwachting van …’ of ‘het uitzien naar …’.
Daarom wijst deze zondag van oudsher ook op aandacht en waakzaamheid: ‘wees waakzaam! word wakker! Let maar op dat je deze verwachting niet uit het oog verliest!’ Door tal van omstandigheden of invloeden kunnen wij inderdaad ingedommeld zijn, alleen nog uit routine handelen, zonder enige bezieling, of onbewust meedrijven met de trends en de opvattingen die het goed doen in onze tijdsgeest.
Daarom ook dat telkenjare deze oproep weerkeert: ‘Ontwaak, wees waakzaam, word wakker’, laat je niet in slaap wiegen in de dagelijkse sleur! want misschien zijn wij langzaamaan wel ingeslapen.
U, HEER, bent onze vader,
van oudsher heet u Onze beschermer.
Waarom, HEER, liet u ons afdwalen van uw wegen?
Waarom hebt u ons onbuigzaam gemaakt,
zodat wij geen ontzag meer voor u hadden?
Keer toch terug, omwille van uw dienaren…
Niemand is er die uw naam nog aanroept,
niemand heeft de moed om op U te steunen;
want U hebt uw gelaat voor ons verborgen,
en ons prijsgegeven aan onze schuld.
En toch, Heer, bent U onze vader.
Wij zijn de leem, U bent de boetseerder,
wij zijn allen het werk van uw hand.
(Jesaja 63, 16.17 en 64,6.7)
---
Weest dus waakzaam,
want ge weet niet
wanneer de heer des huizes komt,
‘s avonds laat of midden in de nacht,
bij het hanengekraai of ‘s morgens vroeg.
Als hij onverwachts komt
laat hij u dan niet slapend vinden.
En wat Ik tot u zeg, zeg Ik tot allen
weest waakzaam!’
(Marcus 13,35-37)
‘WEEST WAAKZAAM …’
Laten we nog maar eens beginnen met een gekende, oude fabel die ons vandaag goed op weg kan zetten. Iemand stelde eens deze vraag: ‘Kan je me zeggen, advent, wat is dat nu eigenlijk?’ En de andere, die niet eens zo geleerd was, antwoordde: ‘wacht tot het heel donker is, vanavond; open dan de deur van je huis, kijk een tijdje in de koude, donkere nacht, en ga dan op weg naar de zon, met een groot geloof dat licht en warmte toch zullen komen. Zo is de advent…’, zei hij.
Inderdaad, zo is de advent: vol vertrouwen verlangen naar de komst van Jezus op aarde, als licht en warmte voor ons leven en onze wereld, en met veel geduld daarop blijven hopen. Het is zelfs een beetje durven dromen, zoals in een simpel lied gezongen wordt: ‘Advent is dromen dat Jezus zal komen, dromen van vrede voor mensen van heden.’
Altijd weer geloven dat het toch mogelijk is, die verandering van ons leven en van onze wereld, die begonnen is met de geboorte van een Kind in een stal. Altijd weer geloven dat er mensen zijn en zullen zijn, die niet kiezen voor rijkdom en macht, voor geweld en verdrukking … maar voor zijn Rijk van waarheid, heiligheid en liefde, gerechtigheid en vrede ...
Als dat gebeurt, waar dat gebeurt, die andere keuze, komt Jezus vandaag op aarde, wordt Hij vandaag opnieuw geboren.
Openheid en ontvankelijkheid, verwachting en waakzaamheid, het zijn de deugden die passen bij de advent. Ze zijn zeldzaam geworden in onze tijd van activisme, dadendrang, efficiëntie, prestige en prestatie.
Het zou een weldaad zijn voor ons als wij wat beter zouden inzien, dat het belangrijkste in ons leven niet is datgene wat we zelf kunnen of gepresteerd hebben; maar wel datgene wat ons dagelijks wordt geschonken: ons leven zelf met zijn vele mogelijkheden, de goedheid en de liefde, die wij van anderen mogen ondervinden, de vreugde om een man of een vrouw, een kind of een vriend, het geduld misschien of de moed als we ziek zijn, het geluk in ons binnenste … ‘Je kunt het geluk niet maken, de Heer geeft het zijn vrienden, zomaar, in hun slaap …’ zegt de psalm.
Deze vorm van ontvankelijkheid vraagt dat we opnieuw stil kunnen worden, geduldig wachtend, waakzaam en biddend, aandachtig voor datgene waar het echt op aan komt: de aanwezigheid van Jezus in ons midden.
De woorden van de advent ‘Weest waakzaam’ zijn niet dreigend bedoeld in de eerste plaats. Ze zijn in de eerste plaats bemoedigend: let erop dat je Zijn komst en aanwezigheid wel opmerkt!
Zijn komst in ons midden waakzaam en stil en biddend verwachten, het wil niet zeggen dat wij ons afkeren van de wereld. Het betekent wel dat we Hem leren onderkennen in die wereld, dat we de tijd nemen om Hem te zoeken en te zien: Hij kan tot ons komen in de stilte van een kerk of de rust van de natuur; Hij kan bij ons zijn in het gelaat van een mens, die in nood is, of van een mens, die goed is.
Het wil ook zeggen dat wij bereid gevonden worden om Jezus voor andere mensen tot leven te brengen, zodat ook andere mensen Hem kunnen zien en ontdekken in ons, door ons.
‘Kom, Heer Jezus, kom…’ met deze woorden eindigt de Apocalyps van Johannes. Mogen die woorden in deze advent wat meer ook onze woorden worden, waakzaam, stil en biddend.
Inderdaad, Jezus is Christus Koning, maar Hij draagt geen kroon, die fonkelt van duizend diamanten, en ook geen gewaad van rood fluweel en hermelijn, hij zit niet op een gouden troon en zwaait niet met een scepter. Zijn koningschap is heel anders: Hij is de koning die ons hart raakt, de hartelijke koning, die ook herder is, die wie gewond is in de armen neemt en verzorgt.
Als Hij over ZIJN koningschap spreekt keren mensen zich meestal af. De goegemeente valt meer voor show en glans en glitter.
Dit zegt God, de HEER:
Ik zal zelf naar mijn schapen omzien
en zelf voor ze zorgen.
Zoals een herder naar zijn kudde op zoek gaat
als zijn dieren verstrooid zijn geraakt,
zo zal ik naar mijn schapen op zoek gaan en ze redden,
uit alle plaatsen waarheen ze zijn verdreven
op een dag van dreigende, donkere wolken.
(Ezechiël 34,11-12)
In die tijd zei Jezus tot zijn leerlingen:
‘Wanneer de Mensenzoon komt in zijn heerlijkheid
en vergezeld van alle engelen,
dan zal Hij plaats nemen op zijn troon van glorie.
Alle volken zullen voor Hem bijeengebracht worden
en Hij zal ze in twee groepen scheiden,
zoals de herder een scheiding maakt
tussen schapen en bokken. ---
‘Voorwaar, Ik zeg u:
al wat gij gedaan hebt
voor een dezer geringsten van mijn broeders,
hebt gij voor Mij gedaan’.
(Matteüs 25, 31.32 en 40)
CHRISTUS: KONING, HERDER, RECHTER
Het mooie evangelie van vandaag brengt ons geen verslag van het laatste oordeel, door een visionair, laat staan een ‘ooggetuige’. Het schetst – eens te meer – een beeld van Gods verlangen over onze wereld. Dat onze wereld en ons leven zo worden, zoals hier beschreven: dat is het diepste verlangen van God. En daarom wordt Hij in de lezingen van vandaag getekend als Herder, Rechter en Koning.
God is onze Herder. Onze echte, uiteindelijke bestemming ligt bij God, zoals alle schapen, ook de verdwaalde, ook de verwonde, eens bijeengebracht zullen worden in de definitieve, veilige geborgenheid bij deze Herder. Ons einddoel ligt niet hier maar we zijn op weg naar God, die als een herder zorg draagt voor elk van ons. Die hoop is ons toegezegd: we zijn mensen onderweg, op weg naar een volkomenheid, die hier en nu nog heel veraf kan lijken.
God is ook onze Rechter. Geen boekhouder, die alles noteert om te straffen, maar Diegene die recht zal doen aan het goede. Soms kan de vrees ons besluipen dat het kwaad – de Kwade? – het zal halen, want zijn machten zijn zo sterk. Ons vertrouwen in God als Rechter blijft ons dan herhalen dat God radicaal aan de kant staat van hen die het goede betrachten. Nu bestaan ze naast elkaar, kwaad en goed, en soms kan de twijfel ons overvallen. Maar de verrezen Jezus, hoewel gemarteld, gekruisigd en ter dood gebracht door de schijnbare almacht van het Kwaad, getuigt van een Leven, dat echt goddelijk is, verheven boven en sterker dan elke vorm van kwaad. En elke dag nodigt Hij ons uit om nu reeds te kiezen voor het goede, om mens te zijn en geen onmens, die het leven tot een hel maakt!
En God is onze Koning, maar zo anders. Hij is geen koning van de pluchen zetels, maar de Koning die belooft dat ooit recht zal geschieden, en dat de groten niet langer zullen verdrukken, maar zelf verdelgd zullen worden, zoals de eerste lezing zo hard zegde.
Voor ons bestaat er maar één weg om deze Koning te dienen: niet leven voor het oog van de mensen en alleen de groten eren, maar leven voor diegenen, die groot zijn in het oog van God, en hier zo vaak vertrapt worden, in Syrië of Afghanistan, in Irak of in Vlaanderen.
Er zijn altijd mensen geweest
die in verwarde tijden
het hoofd koel hielden.
Die in de ijskoude wereld
het hart warm hielden,
die in donkere dagen met open ogen waakten
en die de oren niet sloten
als het kwaad als een spook te keer ging.
Zij hielden staande
dat de onderdrukker niet eeuwig zal zegevieren,
dat het kwaad het niet zal winnen op het goede,
en dat wat kwaad is in zich,
zijn eigen ondergang tegemoet gaat – vroeg of laat.
Zij hielden staande dat ‘reuzen op lemen voeten’
eens ineen zullen storten … vroeg of laat.
Ze zochten naar woorden,
naar beelden en gebaren,
om hun geloof te verwoorden
en met anderen te delen.
Ze schilderden grote visioenen:
zon en maan, aarde en sterren,
weer en wind, water en lucht …
heel de schepping werd erin betrokken.
Het is alsof ze zeggen wilden:
‘Er is iets op handen
dat verder reikt dan wat je nu ziet …
Er is méér
dan wat je in handen en onder controle hebt …’
Het zijn deze mensen
die ons telkens weer over een dood punt heen helpen.