Een Argentijnse auteur die leefde van 1903 tot 1982. Bij mijn weten zijn er maar twee werken van hem vertaald, het onderhavige en Al het groen zal vergaan. Beide zijn uitgegeven bij Coppens en Frenks, Amsterdam. Het eerste in 2000 het tweede in 1996. Ze zijn respectievelijk geschreven in 1953 en 1941.
De hoofdpersoon komt zich aanbieden om te werken in een houtzagerij. Hij is een zwijgzame, stugge man die zo weinig mogelijk contact zoekt met zijn medearbeiders. Door die houding nemen zijn collegas een vijandige houding aan. Hij stoort er zich niet aan en blijft de eenzaamheid opzoeken.
We keren dertig jaar terug. Als jongeman was hij ook al een zwijger. Hij ontmoet een meisje Pura. Een stille verhouding, tot het meisje hem vertelt over een sympathieke student die ze heeft ontmoet. Chaves heeft angst zijn jonge geliefde te verliezen en begint te praten. Het valt hem moeilijk maar hij slaagt in zijn opzet, en het stel trouwt. Er wordt een dochter geboren, maar ze sterft na een aantal jaren. Ook zijn vrouw wordt ziek en sterft.
Intussen keren we geregeld terug naar het leven in de houtzagerij. De vijandigheid groeit. Het lijkt tot een gevecht te komen, maar een opzichter kan dit verhinderen. Het boek eindigt met de vraag van de opzichter of hij dan nooit eens een praatje zal maken, waarop Chaves nee antwoordt.
Het is een bedrukkend, pessimistisch boek. Zowel de sterfscènes van zijn dochtertje als van zijn vrouw zijn aangrijpend beschreven. De hoofdpersoon is een sterke figuur. Een zwijger die moet praten om zijn leven overeind te houden, en die met zijn woorden ook de dood van zijn geliefden tracht te bezweren. Maar zijn woorden zijn krachteloos en hij vervalt terug in zijn zwijgen. Troost vindt hij aan de oever van de rivier.
Ik vond het een heel mooie, sobere novelle (96 blz.) en heb direct het andere vertaalde werk van hem in huis gehaald.
José Riço Direitinho: Het brevier van de slechte neigingen
José Riço Direitinho: Het brevier van de slechte neigingen
Roman uit 1994 van een Portugese auteur van wie ik nog nooit gehoord had. Hij vertelt het verhaal van een zekere José de Risso (let op de voornaam van de schrijver). Die man leefde zogezegd van 1923 tot 1956, in een dorpje in het Noorden van Portugal tegen de grens met Spanje (Galicië) aan. De man is geboren met een eikenblad op de huid van zijn rug. Het is een teken van de bijzondere gaven waarover hij beschikt. Hij kan de dood van anderen voorvoelen, hij heeft magische krachten en op het eind van het verhaal is hij uitgegroeid tot een soort heilige, hoewel hij meer weg had van een duivel. Maar het verhaal gaat over bijgeloof, over de achterlijkheid in een Portugees dorp. Het hele boek door worden er geneeskrachtige drankjes en middeltjes bereid. Er sterven veel mensen een gewelddadige dood, een wolf richt moordpartijen aan, enz.
Voor mensen die Portugal beter kennen, kan het boek een meerwaarde hebben. Anders kan men het ongelezen laten.
Twee boeken van deze schrijver. Het eerste las ik vorig jaar, in de prehistorie toen de weblog nog niet was uitgevonden. Ik schreef toen dit verslagje voor de mailgroep Lezen.
Al te luide eenzaamheid
Een boekje (100 blz.) uit 1980 van deze Tsjechische schrijver, geboren in 1915.
Het eenvoudige verhaal gaat over een man die al 35 jaar lang in een kelder oud papier en boeken samenperst tot balen. Behalve dat drinkt hij ook veel. Er komt een korte liefdesaffaire in voor (heel ontroerend geschreven, vind ik), en er treden nog enkele bijfiguren in op. Maar de essentie gaat over de liefde van de man voor boeken. Het verhaal is gesitueerd in de tijd van het communistische regime in Tsjechoslowakije. Tussen de regels lezen we over de onderdrukking van de intelligentia, de literatuur, de vrijheid en hoe de man zich overeind houdt door middel van die boeken en de drank.
Er komen af en toe ook korte filosofische uitweidingen in voor en als hij dronken is durft hij al eens te fantaseren, waarbij hij bijvoorbeeld Christus en de Chinese filosoof Lao Tze met elkaar confronteert. Een fragment:
Maar zoals er in de trage stroom van een troebele rivier die langs fabrieken is getrokken, plotseling toch nog een blinkend visje opduikt, zo blinkt er in de stroom oud papier ook soms het ruggetje van een kostelijk boek, even wend ik dan verblind mijn blik af, maar daarna vis ik het er tussenuit, veeg het aan mijn voorschoot af, sla het open en snuffel even aan de tekst om vervolgens de eerste de beste zin waarop mijn oog valt als een homerische profetie door te lezen, en pas daarna leg ik het boek bij mijn andere fraaie vondsten in een kistje dat van binnen is bekleed met vrome bidprentjes die te zamen met gebedenboekjes per ongeluk door iemand in mijn kelder zijn gestort.
In die stijl is het hele boek geschreven.
Ik vond het prachtig. Het hoortbij de topdrie van wat ik dit jaar heb gelezen
Het stadje waar de tijd stil is blijven staan
Deze ook weer korte roman (135 blz.) heb ik net uitgelezen. In 11 korte hoofdstukjes krijgen we de geschiedenis van enkele mensen uit een Tsjechisch stadje. De oude tijd, de oorlog, het communistische bewind. De hoofdpersonen zijn twee broers. De ene heeft een hoge functie in een brouwerij, de andere werkt er als hulpje voor het vuile werk. Het zijn twee totaal verschillende karakters, maar tegen het einde van het boek verwisselen ze van karakter. De losbol wordt sullig, en de droogstoppel vindt weer vreugde in het leven.
Het verhaal heeft die typische Oost-Europese stijl. Veel fantasie, neigend tot het absurde, en heel veel humor. Ik heb geregeld moeten lachen met de vondsten van de auteur, iets wat me zelden overkomt in een boek. Het einde is dramatisch. In een nawoord vernemen we dat de ziekte van de schrijver daar de mogelijke oorzaak van was.
Het vorige boek lag me beter, maar ook nu weer heb ik erg genoten van het proza van deze schrijver, van wie ik mettertijd alles hoop te lezen.
Het boek is uitgegeven door Bert Bakker in 1993. Het manuscript van de schrijver dateert van 1973. Het was verboden onder het toenmalige regime.
Dit boek werd uitgegeven ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van het overlijden van Guido Gezelle. Er werd toen een tentoonstelling georganiseerd in Brugge.
Het boek is erg mooi uitgegeven en geïllustreerd. De bijdragen zijn van Gezelle-specialisten, die elk een facet van deze dichter belichten. Enkele onderwerpen: de afkomst van de dichter, Gezelle en de neogotiek, Gezelle en Longfellow, enz. Een zeer mooi en interessant boek.
Johan van Iseghem: Guido Gezelles Vlaemsche Dichtoefeningen
Dit is een werk van een ander kaliber. Het is een doctoraatsthesis, die bovendien bekroond werd door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Een wetenschappelijk werk, dat ik niet grondig heb gelezen.
In dit boek gaat de auteur onder andere na hoe deze bundel van Gezelle is ontstaan en waar hij de mosterd haalde. Het zijn letterlijk dichtoefeningen, want ze bouwden voort op de toen geldende poëtica. Het belangrijkste werk in dat opzicht was J.J. Nyssen, Essai de poétique uit 1845. Het geeft aanwijzingen hoe een gedicht moet worden geschreven. Van Iseghem toont nu in zijn scriptie aan dat Gezelle die poëtica heel nauwgezet heeft gevolgd.
Ik geef ter illustratie enkele voorbeelden uit het werk van Van Iseghem. Volgens Nyssen ziet het oog liever opgaande bewegingen dan neerwaartse. In de Dichtoefeningen van Gezelle vinden we die bijvoorbeeld terug in de klimmende leeuwerik. Kronkelende bewegingen zijn mooier dan rechtlijnige. Bij Gezelle het krinkelen van het schrijverke. Het is onvoorstelbaar hoeveel voorbeelden de auteur kan aantonen. Maar wat is nu het wonderbaarlijke: hoewel Gezelle die voorschriften nauwgezet toepast, doet zijn poëzie helemaal niet kunstmatig aan. In het hiervoor besproken werk, Tien reken en een Tovertik, noemt Van Iseghem in dat verband het gedicht O t ruischen van het ranke riet, waarin veel van die regels zijn verwerkt, maar dat toch van een ongewone oorspronkelijkheid getuigt. Jammer dat ik het boek niet meer bij me hebt, want de beoordeling die hij over dit gedicht geeft, verdient het volledig te worden geciteerd.
Veel hoef ik hier niet over te vertellen. Conscience (1812-1883) schreef dit boek toen hij 25 was. Ik las de uitgave van Het Laatste Nieuws. De spelling is een beetje gemoderniseerd, maar de uitgave is volledig, met het voorwoord en de noten van HC.
Is dit werk nu nog leesbaar ? Met een beetje moeite wel. Het is natuurlijk een unicum in onze Vlaamse geschiedenis en daarom alleen al is het verplichte lectuur. Ik heb vroeger school gelopen op een rijksschool en daar heb ik eigenlijk nooit een Vlaamse impuls gekregen. De aandacht ging naar België, de liederen die we zongen gingen over het vaderland en niet over Vlaanderen. Ik heb dat later jammer gevonden. De Vlaamse Beweging, de ontvoogding van het Vlaamse volk, het waren blijkbaar taboe onderwerpen.
Nu, De Leeuw van Vlaanderen zal tegenwoordig niemand meer Vlaamsgezind maken. Daarvoor is het boek te overtrokken. In zijn tijd was het natuurlijk belangrijk en de slotzin zal wel bij menigeen aangeslagen hebben.
Gij Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg, bij de roemrijke daden welke hetzelve bevat, wat Vlaanderen eertijds was wat het nu is en nog meer wat het worden zal indien gij de heilige voorbeelden uwer Vaderen vergeet !
Enkele zaken die me hebben getroffen. Vooral de bloeddorstigheid van Jan Breydel. Ik kan er maar moeilijk een held in zien. Het toppunt vond ik wel dat hij de lijken van de gesneuvelde vijanden nog eens extra ging vertrappelen met zijn paard. Ik vraag me af waar Conscience die wreedheid heeft afgekeken. Jongeren krijgen wel eens op hun donder als ze vreselijke computerspelletjes spelen, maar dit boek moet daar niet voor onder doen.
Nog een gedachte die bij me opkwam tijdens het lezen: dit boek lijkt wel geschreven voor een poppenspel. De verschillende personages zijn in feite statische figuren, hun karakters zijn niet uitgediept, ze vertolken gewoon een rol.
Soms werkt het proza op de lachspieren, maar ja, we leven nu een maal in een andere tijd. Toch een voorbeeldje:
Die lange zoen, bij dewelke een zielsgedeelte des vaders voor de tweede maal in de boezem van het kind zonk, gaf het bloed der maagd meer vloeibaarheid en meer leven: een twijfelachtige roos kwam onder ieder harer wangen en haar ogen openden zich, tussen een zachte doch heilvolle glimlach.
Aansluitend las ik een artikel van Walter Gobbers: Consciences Leeuw van Vlaenderen als historische roman en nationaal epos: een genrestudie in Europees perspectief. Het staat in Vlaamse literatuur van de Negentiende Eeuw onder redactie van Ada Deprez en Walter Gobbers.
Ik citeer uit dat artikel enkele interessante weetjes.
De negentiende-eeuwse historische roman beoogde een periode uit het verleden op te roepen, ingekleed in een fictioneel verhaal en zulks volgens een subtiele, maar toch ook wisselende dosering van historische waarheid en romantische verbeelding.
Hierin was Conscience een navolger van Water Scott. Conscience heeft voor zijn roman veel opzoekwerk verricht en probeerde zo waarheidsgetrouw verslag uit te brengen.
Scott liet zich meer leiden door antiquarische liefde voor door vergetelheid bedreigde voorvaderlijke zeden en cultuur, terwijl Conscience gemotiveerd werd door trots op de verloren gegane grootheid van het nationale verleden, tot het herstel waarvan hij wilde bijdragen.
De Leeuw is een nationalistische roman, niet enkel ingegeven door een hartstochtelijke liefde voor eigen land, volk en cultuur, maar werkelijk bedoeld als wekroep om het nationale bewustzijn van de Vlamingen wakker te schudden en aldus de nationale emancipatiestrijd een spoorslag te geven.
Verder in dit artikel toont Gobbers aan dat het werk van Conscience niet louter een historische roman is, maar dat het ook epische trekken heeft.
Een dominee in een Zwitsers dorpje raakt ingesneeuwd en maakt van de gelegenheid gebruik om recente gebeurtenissen te boek te stellen. Op een dag wordt hij naar een afgelegen hutje weggeroepen, waar een oude vrouw op sterven ligt. Hij treft er een blind meisje van ongeveer vijftien jaar aan dat half verwilderd lijkt en nauwelijks praat. Hij beslist deze Gertrude op te vangen. Dat valt niet in goede aarde bij zijn vrouw, die reeds vijf kinderen heeft. De dominee echter meent dat God dit kind op zijn weg heeft gezet en zet door. Met veel inspanning krijgt hij haar aan het praten en leert hij haar de wereld kennen. Een eenzijdige wereld, zoals later zal blijken. Hij toont haar enkel de mooie kanten van het bestaan. En ook in zijn godsdienstonderricht, het voorlezen uit de Bijbel, mijdt hij angstvallig de brieven van Paulus, omdat die de zonde introduceren. Hij houdt het bij de evangelies, waarin hij alleen een boodschap van liefde leest. De titel van het boekje slaat op de Pastorale, de zesde symfonie van Beethoven. De dominee woont daar samen met Gertrude namelijk een uitvoering van bij.
Op een bepaald moment zijn er toenaderingspogingen van de oudste zoon van de dominee tot Gertrude. De vader ziet dat met lede ogen aan, hij zendt zijn zoon op reis en plaatst Gertrude bij een dame uit het dorp. Hij heeft nog niet door, of wil niet toegeven, dat hij zelf verliefd is op Gertrude. Op een bepaald moment erkennen ze elkaar hun gevoelens. Gertrude ondergaat een operatie die haar het zicht teruggeeft. Ze onderneemt een zelfmoordpoging omdat ze ziet dat ze de echtgenote van de dominee onrecht aandoet. Met te zien, heeft ze ook een zondebesef gekregen. In een laatste gesprek met de dominee, voordat ze sterft, zegt ze dat ze verliefd is op zijn zoon. Een huwelijk is echter niet mogelijk omdat de zoon zich (samen met haar) tot het katholicisme heeft bekeerd en hij priester wil worden. De dominee blijft geslagen achter. De laatste zin van het boek luidt: Jaurais voulu pleurer, mais je sentais mon coeur plus aride que le désert.
Door de inhoud zo te vertellen doe ik het boek veel te kort. Er zitten verschillende themas in verwerkt. De echtelijke problemen, de confrontatie van de vader met zijn zoon, de onmogelijkheid van een zuivere liefde, het conflict in het christendom tussen de aanhangers van de wet en die van de liefde.
Op een bepaald moment wordt in het boek van de sneeuw gezegd dat hij bovenaan lang mooi blijft, een tapijt blijft vormen, maar dat het smeltproces van onderen begint. Dit beeld slaat op de liefde van de dominee, die ondermijnd wordt door de dingen waar hij geen vat op heeft.
Het boek is met vuur en overtuiging geschreven. Het is soms poëtisch en ontroerend. Modern is het niet meer, omdat de zaken rechtuit worden gezegd, zonder omwegen en duidelijk. Maar dat is voor mij helemaal geen tekort. Er zijn ook veel bijbelcitaten in opgenomen, die hun plaats krijgen in het verhaal.
Ik kwam de naam van deze Nederlandse auteur (1827 1880) tegen in het boekje van Mathijsen. Toen ik mijn Nederlandse boekenlijst overliep, trof ik tot mijn verwondering zijn naam en dat werkje aan. Hij is met dat stukje proza (22 blz.) opgenomen in deel 22 van de reeks Spectrum van de Nederlandse Letterkunde. Ik had gehoopt dat het ook zou voorkomen op de website van dbnl, maar dat is jammer genoeg niet het geval.
Het proza zelf is niet zo bijzonder, wel de geschiedenis errond, en daarover wil het hier hebben. Ik haal mijn informatie uit de inleiding tot het werk.
Nadat Cremer als schilder was mislukt, begon hij te schrijven. Ook zijn romans vonden geen bijval, maar hij boekte wel succes met zijn dorpsvertellingen Over-Betuwsche novellen (die wel bij dbnl te vinden zijn). De man las zijn verhalen zelf voor en daarmee lokte hij volle zalen. Door dat succes bleef hij in die trant schrijven, waardoor er geen ontwikkeling zat in zijn schrijversschap.
Nederland had omstreeks het midden van de 19e eeuw een grote economische achterstand ten opzichte van andere Europese landen. Met het gevolg dat er schrijnende sociale omstandigheden heersten. De liberale regering wou niet weten van sociale wetten. De arbeiders vormden nog geen aparte bevolkingsklasse, zij werden beschouwd als armen en die waren aangewezen op de liefdadigheid van hun meer welstellende landgenoten. Kinderarbeid was een normale zaak. In 1860 klaagde Multatuli de mistoestanden in Indië aan, maar tegen de toestanden in Nederland rees nog weinig protest. In 1863 kan een ingenieur bij het stoomwezen, de Vries Robbé de schrijver Cremer overhalen om een bezoek te brengen aan een Leidse wolfabriek. Naar aanleiding daarvan schrijft deze nog in dat jaar zijn Fabriekskinderen. Hij leest zijn rede zelf voor en hij vindt gehoor. Er wordt een commissie aangesteld die pas zes jaar later het advies uitbrengt om de leerplicht in te voeren. Het ministerie legt het advies echter ter zijde. Uiteindelijk wordt er in 1874 toch een wet goedgekeurd die een arbeidsverbod voor kinderen beneden de twaalf jaar uitvaardigt (behalve voor huiselijke diensten en veldarbeid). Dit werd de eerste sociale wet in Nederland, naar de indiener ervan werd ze het kinderwetje van Van Houten genoemd.
Maar nu het werkje zelf. De ondertitel luidt Een bede, doch niet om geld. Leiden is aan de ene kant een universiteitsstad, maar in een ander gedeelte worden fabrieken gebowud. De auteur leidt zijn lezer naar een kleine woning, op een koude decemberochtend. Een moeder wekt enkele van haar vijf kinderen die naar het werk moeten. De vader slaapt (hij is een dronkelap zonder werk). We volgen de kinderen op weg naar de fabriek. We krijgen een beschrijving van het werk dat ze er in de wolfabriek verrichten.
Doch gij toefdet daar lang genoeg en wilt een ander tafereel. Aldus de schrijver. We maken kennis met een student die s morgens langs de weg een van de zoontjes aantreft. Hij neemt hem mee naar huis, geeft hem te eten, nieuwe kleren, enz. Een goed mens dus. Maar dat is hij pas geworden nadat hij met het leed echt geconfronteerd werd. Ook vandaag nog actueel.
Maar, zoo zijn de menschen, ze moeten z i e n om te gevoelen; ze lezen in hunne nieuwsbladen van de duizende slagtoffers der mijnen en van de honderduizenden in den bloedigen krijg. Ja, t heet dan verschrikkelijk, maar ook aanstonds, aanstonds plooit weêr een lach hunnen mond, want daarnevens in het nieuwsblad daar worden zij vergast op een aardig avontuur.
We keren nog eens terug naar het gezin, waar een kindje sterft. Daarna is het verhaal gedaan. Wat volgt is een oproep om die toestanden te verhelpen. In de volgende paragraaf horen we een echo van Multatuli: En dat mijn verhaal u niet heeft voldaan, dat gij het niet mooi hebt gevonden, zie, dat zou mij verheugen, indien ik u maar getroffen had; indien ge maar diep gevoeldet, dat daar ginder natuurgenooten, zwakke kinderen, armelijk gekleed en ellendig gevoed, 13, 14, 15 uren daags moeten werken in een klein bestek, ja somstijds nog bovendien den ganschen langen nacht, waarop de zondag moet volgen.
En tot besluit:
Doorluchtige Vorst ! Edele en grootmagtige wetgevers in de Staat! Ziet: aan uwe en mijne kleederen, waaraan de handjes dier kleinen werkten, kleven droppels bloed; ja, de droppelen bloeds der arme in Nederland vermoorde fabrieks-kinderen.
Marita Mathijsen: Het literaire leven in de negentiende eeuw
Marita Mathijsen: Het literaire leven in de negentiende eeuw
Recent zijn er van haar hand nog twee boeken over de negentiende eeuw verschenen, maar die kon ik nog niet lezen.
Dit boekje (92 bladzijden) is al van 1987. Wie interesse heeft, kan een kijkje nemen op het volgende adres, waar de volledige tekst mét illustraties is opgenomen. http://www.dbnl.org/tekst/math004lite02/index.htm . U moet dan kijken bij auteurs van de twintigste eeuw, onder de naam Mathijsen, en daar vindt u dan dit boekje. Het is de website van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, die ik niet genoeg kan aanbevelen.
Het literaire leven wordt hier in brede zin beschreven, eerder sociologisch. Wie las er, wat las de lezer, hoe verliep het drukken en de verspreiding van literatuur, welke literaire genootschappen waren er, wie waren de belangrijkste schrijvers. Het boekje beschrijft uitsluitend de Nederlandse situatie, maar dat neemt niet weg dat het heel leerzaam is. Zo behandelt Mathijsen in haar inleiding in een korte paragraaf de mentaliteit in de 19e eeuw. Aan de ene kant de romantiek met zijn pathos, aandacht voor het grote en geweldige, zin voor contrasten, geheimzinnigheid en donkere machten. Aan de andere kant de biedermeiermentaliteit: de eeuw van de genoeglijkheid en de huiselijkheid.
Over het onderwijs. De kinderen leerden lezen uit zogenaamde ABC-boekjes. Een voorbeeldje:
Ach Heer, terwijl ik in mijn jeugd
Ben gansch besmet met vuile zonden
Cier my door uwen Geest met deugd:
Doe my in Christus zijn gebonden.
Gelukkig werd die methode vlug verlaten, en werd er gewerkt met platen, waarvan de uitloper aap, mies, noot sommigen nog zullen kennen.
Het lijkt erop dat vrouwen uit de 19e eeuw meer lazen dan mannen. Een aanwijzing daarvoor is dat de schrijver van een roman zich dikwijls tot zijn lezers richtte met de woorden lieve lezeressen.
Er werden leesgezelschappen opgericht die boeken aankochten die dan aan de leden werden uitgeleend. In de letterkundige genootschappen werden dan weer literaire avonden ingericht waarop auteurs uit hun werk kwamen voorlezen. Over zo een werkje zal ik het hebben in mijn volgende bijdrage.
De schrijfster heeft het verder ook nog over de boekhandels, uitgeverijen en over enkele auteurs uit die periode. Bilderdijk, Tollens, enz., auteurs die niet meer worden gelezen, tenzij door nieuwsgierige buitenbeentjes. De figuur van de 19e eeuw is natuurlijk Multatuli, maar die wordt in dit boekje maar terloops vermeld.
In het woord vooraf schrijft de auteur dat het boekje vooral bestemd is voor leerlingen uit de hoogste klassen van het hoger middelbaar en beginnende studenten aan universiteiten. Dus voor weetgrage mensen, die nog eens graag achterom kijken.
Een boekje (150 blz., maar met veel wit, wat je uitleest op een uurtje of twee), dat me werd aangeraden door een vriend. Het werd in 1987 uitgegeven door Van Gennep Amsterdam en in de bibliotheek was het al in het magazijn beland.
De schrijfster is in 1935 geboren in Hongarije. In 1956, na het neerslaan van de volksopstand is ze naar Zwitserland gevlucht waar ze nog steeds woont. Het Dikke schrift was haar debuut en het verscheen in 1987. Het werd in vele talen vertaald en kreeg enkele prijzen. Ze schrijft in het Frans.
Het boek bestaat uit korte hoofdstukjes van hooguit drie bladzijden. Het eerste hoofdstukje heet De aankomst bij Grootmoeder. Een moeder wil haar twee zoontjes, een tweeling, in veiligheid brengen bij hun grootmoeder. Die woont in een klein stadje en het is daar veiliger dan in de grote stad en er is meer te eten. De gootmoeder is niet direct bereid, ze leeft namelijk in onmin met haar dochter. Bovendien heeft ze in het stadje de naam een heks te zijn en gaat het gerucht dat ze haar man heeft vergiftigd. Ze is vuil, ze stinkt, ze is ondankbaar en ze noemt haar kleinkinderen tevengebroed.Wat is nu het dikke schrift ? Het is een schrift waarin ze hun ervaringen optekenen, en die vormen de korte hoofdstukjes van de roman. Die opstelletjes moeten waar zijn. Wij moeten opschrijven wat er is, wat wij zien, wat wij horen, wat wij doen. Bijvoorbeeld, het is verboden te schrijven: Grootmoeder lijkt op een heks; wat wél mag is schrijven:De mensen noemen Grootmoeder de Heks.
Ik citeer dit om aan te geven in welke stijl het boek geschreven is. Alles is heel nuchter en sec. De jongens hebben het moeilijk, maar ze harden zich door allerlei oefeningen te doen, zowel lichamelijke als geestelijke. Het worden echte boefjes, oorlogskinderen, die heel vijandig staan tegenover hun medemensen en niemand ontzien. Over hun gevoelens schrijven ze niets, alleen de harde feiten.
Het is een rauw boek. Sommige passages zijn keihard. Moord, verkrachting, bestialiteit. Het is dan ook in de eerste plaats een aanklacht tegen oorlog, geweld, onderdrukking, die van mensen onmensen maken. Geen lectuur voor gevoelige zielen.
Een recent boek van een in 1950 in Milaan geboren schrijfster. Het is mooi uitgegeven door Serena Libri in Amsterdam, een uitgeverij die al een dertigtal uitsluitend in het Nederlands vertaalde boeken van Italiaanse schrijvers publiceert.
Het boek bestaat uit twee delen. In het eerste deel beslist de grootvader om een nieuw huis te bouwen, waarin hijzelf en zijn vrouw, zijn dochter en haar man en hun dochtertje Gemma samen zullen wonen. De mensen hebben het niet breed en iedere van hen zal wat moeten besparen en bijdragen. Het bouwen loopt niet van een leien dakje, en als het huis uiteindelijk af is, sterft de grootvader.
In het tweede deel zijn we vijftig jaar later. Het huis wordt nu bewoond door Gemma en haar seniele moeder en een verzorgster voor deze laatste. Gemma wil het huis verkopen en een nieuw leven beginnen met haar geliefde, die we in het verhaal enkel kennen uit de brieven die Gemma hem schrijft. De makelaar die het huis wil kopen, wordt half verliefd op Gemma, maar hij krijgt geen hoogte van haar. Nadat de moeder op een raadselachtige wijze om het leven komt (vermoord door Gemma ?) kan het huis worden verkocht.
Dat is ongeveer de inhoud. Het boek leest heel vlot. Het is heel verzorgd en fijn geschreven. Het zit vol gevoeligheden, raak getypeerde karakters. Duidelijk een boek dat door een vrouwelijke auteur geschreven is.
Onlangs kocht ik een mooi geïllustreerd boekje met enkele gedichten van Longfellow. Een van die gedichten heette Excelsior en die titel deed me onmiddellijk denken aan een gedicht van Gezelle met dezelfde titel. Longfellow was geen onbekende voor Gezelle. Zoals bekend heeft hij zijn Song of Hiawatha vertaald. Dat werk was in de negentiende eeuw een succesnummer. Het verscheen in 1855 en werd direct in verschillende talen vertaald. De eerste vertaling in het Nederlands was van Meijboom en verscheen in 1862. Gezelle vertaalde in 1856 één zang uit het gedicht, maar hij begon pas in 1879 aan de definitieve versie die in 1886 werd gepubliceerd. Meer hierover is te lezen in Mijnheer Gezelle, de biografie door Michel van der Plas. Ook op volgend adres staat een kleine bijdrage: http://www.sip.be/gezelle/kortrijk/nl/song2_nl.htm
Maar ik wou het over het gedicht Excelsior hebben. Excelsior betekent hogerop, steeds hoger. In het gedicht van Longfellow gaat het om een jongeman die de Alpen intrekt met een vlag waarop Excelsior staat. Hij passeert een dorp waarin de inwoners hem trachten af te houden van zijn tocht en die hem op de gevaren wijzen. Maar de jongeman wil verder. Zijn avontuur loopt verkeerd af en hij verongelukt.
The shades of night were falling fast, As through an Alpine village passed A youth, who bore, 'mid snow and ice, A banner with the strange device, Excelsior!
His brow was sad; his eye beneath, Flashed like a falchion from its sheath, And like a silver clarion rung The accents of that unknown tongue, Excelsior!
In happy homes he saw the light Of household fires gleam warm and bright; Above, the spectral glaciers shone, And from his lips escaped a groan, Excelsior!
"Try not the Pass!" the old man said: "Dark lowers the tempest overhead, The roaring torrent is deep and wide! And loud that clarion voice replied, Excelsior!
"Oh stay," the maiden said, "and rest Thy weary head upon this breast!" A tear stood in his bright blue eye, But still he answered, with a sigh, Excelsior!
"Beware the pine-tree's withered branch! Beware the awful avalanche!" This was the peasant's last Good-night, A voice replied, far up the height, Excelsior!
At break of day, as heavenward The pious monks of Saint Bernard Uttered the oft-repeated prayer, A voice cried through the startled air, Excelsior!
A traveller, by the faithful hound, Half-buried in the snow was found, Still grasping in his hand of ice That banner with the strange device, Excelsior!
There in the twilight cold and gray, Lifeless, but beautiful, he lay, And from the sky, serene and far, A voice fell, like a falling star, Excelsior!
Zoals u kunt lezen is het een heel romantisch gedicht.
Het gedicht Excelsior van Gezelle is van een heel andere aard. Het is te lang om hier af te drukken, maar de belangstellende lezer kan het nalezen op het volgende adres:
Het is een gedicht uit zijn eerste bundel, Dichtoefeningen en het werd geschreven in 1857. Het is het verhaal van een jongeman die zijn ouders en familie verlaat. Zoals bij Longfellow staat ook op zijn vlag Excelsior. Maar hij trekt de zee over en komt in een woest land waar hij Gods boodschap wil brengen. Maar de inboorlingen verstaan hem niet en brengen hem om het leven. In de laatste strofe is onze jonge priester in de hemel en zingen de engelen hem lof toe.
Veel heeft Gezelle dus niet van Longfellow overgenomen, alleen de naam op de vlag en het afsluiten van elke strofe met het woord Excelsior.
Om af te sluiten laat ik nog een gedicht met de titel Excelsior volgen. Het is van de Amerikaanse dichter Walt Whitman (1819-1892), maar het heeft een heel andere toon dan de twee vorige gedichten. Oordeel maar zelf.
Who has gone farthest? for I would go farther, And who has been just? for I would be the most just person of the earth, And who most cautious? for I would be more cautious, And who has been happiest? O I think it is I--I think no one was ever happier than I, And who has lavish'd all? for I lavish constantly the best I have, And who proudest? for I think I have reason to be the proudest son alive--for I am the son of the brawny and tall-topt city, And who has been bold and true? for I would be the boldest and truest being of the universe, And who benevolent? for I would show more benevolence than all the rest, And who has receiv'd the love of the most friends? for I know what it is to receive the passionate love of many friends, And who possesses a perfect and enamour'd body? for I do not believe any one possesses a more perfect or enamour'd body than mine, And who thinks the amplest thoughts? for I would surround those thoughts, And who has made hymns fit for the earth? for I am mad with devouring ecstasy to make joyous hymns for the whole earth
Dit is het tweede deel uit de twintigdelige cyclus van de Rougon-Macquart. La curée betekent de jacht op succes, baantjesjagerij, verdelen van de buit.
Drie personen spelen een hoofdrol in deze roman. Er is in de eerste plaats Saccard (een Rougon) wiens leven in het teken staat van rijk worden en aanzien verwerven. Als hij ergens munt kan uitslaan, kent hij geen scrupules. Terwijl zijn vrouw op sterven ligt, arrangeert zijn zuster al een nieuw huwelijk voor hem met een meisje van 19 die zwanger is geraakt. Saccard die het meisje van haar noch pluim kent, is bereid haar te huwen tegen een fors bedrag. Met dat geld kan hij beginnen te speculeren in onroerend goed. Er worden in Parijs namelijk grote avenues aangelegd en daarvoor moeten heel wat woningen worden onteigend. Hij kan zijn geld echter niet beheren, wankelt geregeld op het randje van het faillissement en zal op den duur zijn eigen vrouw financieel moeten bedriegen om het hoofd boven water te houden.
De tweede hoofdpersoon is Renée, de jonge echtgenote van Saccard. Deze sensuele vrouw leidt een leeg luxe bestaan en verveelt zich te pletter. Haar stiefzoon, Maxime, de zoon uit het eerste huwelijk van haar man, is haar beste vrindje. Hij is een verwijfd type, een dandy en leegloper. Na verloop van tijd ontstaat er een incestverhouding tussen Renée en Maxime. Zoals te verwachten loopt dat faliekant af.
De roman speelt zich af in de betere kringen van le Second Empire. Het is een decadent wereldje.
Dit is de tweede roman die ik van Zola lees, en ik moet mijn idee over hem toch bijstellen. Ik had een vooroordeel dat het allemaal nogal plat zou zijn, maar dat is niet het geval. Nu en dan kan men van die oude volksuitgaven van zijn werken in het Nederlands aantreffen en de titels daarvan alleen al voorspellen de meest vunzige lectuur. He tegendeel is waar. Zijn onderwerpen zijn weliswaar gewaagd voor die tijd (incest, in dit geval), maar de roman is heel knap geschreven. De ontwikkeling van de affaire tussen Renée en Maxime is heel mooi beschreven. Er hangt een zwoele, decadente sfeer over het geheel.
Wat men er wel moet bijnemen, zijn de lange beschrijvingen. Zowel van Parijs, van de inrichting van de woningen, van de toiletten van de dames, enz. Maar ik kan me voorstellen dat er daar liefhebbers voor bestaan.
Ik zit nu aan nummer twee en heb dus nog achttien delen te gaan. Zoals het er nu uit ziet, denk ik wel dat ik de hele cyclus mettertijd gelezen zal krijgen. Zola weet me te boeien.
Een korte novelle, geschreven in 1883 en bij ons vooral bekend door de verfilming van Visconti uit 1954.
De Venetiaanse gravin Livia vertelt in een dagboek een gebeurtenis van twintig jaar geleden, toen ze smoorverliefd werd op een hele knappe luitenant Remigio. Ze bedriegt haar echtgenoot, en als de luitenant wordt opgeroepen naar het front, schiet ze hem geld voor waarmee hij enkele artsen kan omkopen, zodat hij niet naar het strijdgewoel hoeft. Na een tijdje hoort ze niets meer van hem en gaat ze hem opzoeken. Ze betrapt hem met een andere vrouw. Uit wraak verraadt ze hem bij zijn commandant, en hoewel deze haar waarschuwt dat Remigio zal terechtgesteld worden, houdt ze haar aanklacht staande.
De auteur leefde van 1836 tot 1914. Hij was de broer van Arrigo Boito, een componist die ook enkele librettos voor Verdi schreef (Otello en Falstaff).
Camillo was behalve schrijver ook architect. Zijn laatste werk als architect was een rusthuis voor componisten, dat bij hem werd besteld door Verdi.
Ter afwisseling zal ik in plaats van een boek een schilderij bespreken. Het is een doek van Paul Klee dat ik al zeker twintig jaar lang bewonder. Ik ben geen expert of kunsthistoricus, wat ik erover schrijf is een persoonlijke visie.
U kunt een afbeelding van dit schilderij vinden op de volgende adressen:
Dit stilleven is het laatste doek dat Klee schilderde. Zijn afscheid dus, en dat is volgens mij de boodschap van het werk.
Een stilleven (nature morte, in het Frans, en in dit geval een meer passende benaming) situeert zich gewoonlijk in een interieur, een kamer, op een tafel waarop de voorwerpen uitgestald staan. Hier ontbreekt dit, en is de achtergrond een egaal zwart vlak. Dit kan al een eerste verwijzing zijn naar de nacht, de dood. Er zijn nog andere elementen die in die richting wijzen. Bovenaan rechts zien we een gele cirkel. Hij is geel, wat erop wijst dat het de zon kan zijn, maar dan een zon die niet (meer) straalt. Het is een eenzame planeet in het heelal. Met die cirkel correspondeert de gele schijf onderaan waarop zich een koffiekan, een beeldje en afgevallen bloemen en bladeren bevinden. Wat is er nu zo typisch aan die twee grootste voorwerpen ?Het beeldje is een lachende figuur. Men ziet een lachende mond, twee kleine stippen voor de neusgaten en twee wat grotere stippen voor de ogen. Daarboven een lijn die de wenkbrauwen of een frons in het voorhoofd kan weergeven. Maar het opvallendste aan de figuur is dat ze met een arm wuift. Ten afscheid ? De wuifbeweging is herhaald in de tuit van de koffiekan. Op de gele schijf liggen allemaal verschillende bloempjes en blaadjes. Het bloempje tussen de twee figuren lijkt een mannetje dat wegloopt. De voorwerpen op de schijf zijn afgevallen, maar ze hebben hun kleuren bewaard. Het zijn geen herfstbladeren of uitgebloeide bloemen. Zouden ze niet kunnen verwijzen naar het werk van de schilder, de schilderijen en tekeningen die hij nalaat ?
Het beeldje op de schijf wuift naar ons, maar ook naar de engel onderaan links. Ze lachen elkaar toe. Wie is die engel ? Het is de schilder, hier concreet de signatuur van de kunstenaar op het schilderij. Hij lacht nog wel, maar zijn ogen kijken ons niet meer recht aan. Ze zijn al wat verdraaid, ze zijn al op weg naar de andere kant, naar de dood. Dat het een afscheidnemende engel is, kun je ook merken aan de toegevouwen vleugels. En is het niet of hij zichzelf dichtvouwt ? Zijn linkerhand trekt het gewaad naar binnen en de rechterhand is niet meer actief en verdwijnt in het gewaad. De hand die niet meer zal schilderen. Het kruisje dat hij draagt wijst ook op de dood.
Ten slotte is er de groep voorwerpen linksboven. Het rode worm- of darmachtige voorwerp. We vinden er de opwaartse beweging van de arm van het beeldje in terug, maar dit keer wuift die arm niet, maar wijst hij naar boven. Het voorwerp zweeft, wat erop kan wijzen dat het onderweg is naar een ander oord. Aan twee dingen doet het voorwerp me denken. Eerst aan een mummie. In de tweede plaats aan een larve. Een larve die later een vlinder zal worden. De kunstenaar is dood en gemummificeerd maar zal openbloeien als een vlinder. Hij bevindt zich in een tussenstadium, tussen dood en leven. Dat zou kunnen betekenen dat de kunstenaar gelooft in een hiernamaals. De andere vier figuren rechts staan mooi recht, hun vormen zijn in tegenstelling met de vormen rechts,nogal harmonisch. Misschien is dat de zone van de opstanding, de hemel, om het wat simplistisch te zeggen.
Er zijn in die hoek nog aspecten die daar op wijzen. Helemaal in de linkerbovenhoek, een bloem, maar het kan ook een zon zijn. Ze vormt een contrast met de andere zon die geen stralen heeft, en met de afgevallen bloemen op de gele schijf. Zij wijst dus op leven (eeuwig leven ?). Typisch zijn ook de twee, op het eerste gezicht, rode bloemen. Ze hebben bovenaan een bloem, takken en wortels waartussen twee ogen staan. Maar als je de figuren ondersteboven bekijkt, zie je twee figuren, twee kinderen die zich voortbewegen op een wiel of rad. Het rad van de eeuwige wederkeer uit de oosterse religies ?
Welke bewegingen geven het werk zijn dynamiek ? Er zijn de vier van elkaar losstaande groepen die lijken te zweven in een ruimte. De larve accentueert die indruk nog. Vervolgens is er de beweging van de bloem (zon) bovenaan links naar de zon en de gele schijf. Daarnaast is er het wuivende gebaar van het beeldje, de tuit en de larve. En ten slotte is er de glimlach van de engel en het beeldje.
Al deze elementen en details versterken alleen maar de algemene indruk die het werk op mij maakt. De kunstenaar, de mens, die afscheid neemt van ons, van de wereld en van zijn werk.Het ontroerende, aangrijpende van dit schilderij is de sereniteit waarmee hij afscheid neemt, met een glimlach.
Een korte novelle van deze Nederlandse schrijfster die leefde van 1905 tot 1960. Uit mijn oude encyclopedie citeer ik: Zij verbeeldde moderne levensproblemen, zonder illusies, in een zeer openhartige taal, zonder hypocrisie, hetgeen velen als negatief of aanstootgevend veroordeelden. In feite echter zocht Anna Blaman in vriendschap, in liefde, in zelfkennis en waarachtigheid de zin van een zinloos geworden menselijk bestaan. De eerste zin gaat waarschijnlijk over de lesbische inslag van haar werk. Daarin is ze alleszins openhartiger dan de auteur van de bijdrage in mijn encyclopedie die het niet vermeldt. De tweede zin strookt wel met de inhoud van deze novelle.
De Kruisvaarder is een schip dat afvaart naar Nederlands Indië. Een van de passagiers is Virginie. Het is een aartslelijke vrouw die het medelijden van haar familiekring beu is en daarom wegtrekt. Twee andere vrouwen spelen nog een grote rol in het verhaal, haar medepassagierster met wie ze de kajuit deelt, en een beeldschone vrouw. In het eerste deel van de novelle wordt het thema van de lelijkheid en de schoonheid uitgespeeld, met al wat daarbij komt aan gevoeligheden, gekwetstheid en zo meer. Blaman schrijft altijd heel psychologisch. Karakterontleding. Dat deel is soms moeilijk om doorkomen, hoewel de gedachten erin wel interessant zijn. Een mooie zin, Virginie is aan het woord: Zoals ik, die altijd alles van anderen moet kunnen begrijpen. En die anderen die altijd, hoe liefdeloos ze ook zijn, begrepen moeten worden.
In het tweede deel heeft er een drama plaats. Het schip vaart op een losgeslagen mijn en zinkt. In die dramatische omstandigheden komt de ware aard van de mensen naar boven. Het is soms erg aangrijpend geschreven. De schrijfster komt hier ook heel modern en origineel voor de dag. Zo laat ze God aan het woord, die neerziet op wat er met het schip en de mensen gebeurt. Hier maken we kennis met de pessimistische levensvisie van de schrijfster. Er doet ook nog een schare engelen mee, die echter niet veel meer doen dan op bazuinen blazen en de lof van God bezingen. Op een bepaald moment noemt ze die engelen Hemelse aasgieren. Een prachtige vondst en woordcombinatie.
Ik probeer de laatste tijd minder de inhoud van de boeken na te vertellen, dan wel op te schrijven wat me treft en een beeld te schetsen van de algemene sfeer van het boek. Voor een stuk doe ik dit om niet al de hele plot te verraden waardoor het niet interessant meer is om het boek te gaan lezen. Trouwens, wat er van een boek gewoonlijk blijft hangen, bij mij althans, is gewoonlijk die sfeer. Vaak betrap ik me erop dat ik me niet kan herinneren hoe de afloop van een boek was.
Ik wil nog even terugkomen op het gedicht van Van de Woestijne, meer bepaald de eerste strofe. In die strofe is er een beweging gaande van beneden, de wortel, via de tak, naar boven, het gebladerte en de wind. Vergelijk dit nu met de omgekeerde beweging in het beroemde gedicht Wandrers Nachtlied van Goethe.
Über alle Gipfeln
Ist Ruh,
In allen Wipfeln
Spürest du
Kaum einen Hauch;
Die Vögelein schweigen im Walde.
Warte nur, balde
Ruhest du auch.
Hij vertrekt bij de bergtoppen, vervolgens daalt hij af naar de boomkruinen, dan naar de vogels in de bomen en ten slotte naar de aarde waarin men bij de dood zal rusten. Anders dan bij Van de Woestijne, staat bij Goethe de stilte en onbeweeglijkheid centraal.
Karel van de Woestijne: 'k heb noodloos door de boôm geboord
Karel van de Woestijne:k heb noodloos door de boôm geboord
'k Heb noodloos door den boôm geboord
een wortel, ter geheimste waetren:
nooit bloeit een tak uit mij, noch hoort
de wind het trillen van mijn woord
5 door 't hoog gebladert schaetren.
Ik ben geen koninklijke bij
gevangen in haar vruchtb're celle;
want nimmer zwaait een vreugde uit mij
de nijvre zwermen die, te Mei,
10 de ruit'ge raat doen zwellen.
En 'k ben den rechten weg gegaan,
den afgrond tegen van 't ontzeggen.
Er ís geen afgrond. En mijn waan
wou nu maar liefst wat slapen gaan
15 en lam ter rust zich leggen.
Van de Woestijne staat geboekstaafd als een sombere en duistere dichter. Toch wil ik proberen een gedicht van hem wat beter te begrijpen. Het is een toevallige keuze en niet direct een van zijn bekendste gedichten, naar ik meen.
De dichter wordt gerekend onder de symbolisten. In het Lexicon der poëzie van Buddingh vind ik onder symbolisme: realisme en naturalisme worden afgewezen, kunst wordt een aanleiding of doel ontzegd (poésie pure), de dichter bevindt zich in een ivoren toren. Het gaat de symbiolisten niet om het objectief-gegevene, maar om de erachter liggende ideeën, die niet zintuiglijk waarneembaar, oneindig en geheimzinnig zijn en in een symbool uitdrukking vinden. De beelden en mataforen grijpen in meerdere lagen op elkaar in; de taal is buitengewoon compact. De dichter huivert bij het begrip inspiratie, hij is zich hyperbewust van wat hij doet en noemt zich zelf een maker.
Dat is voor een groot deel toepasselijk op dit gedicht.
In de eerste strofe vergelijkt de dichter zichzelf met een boom. Maar het is een mislukte boom. Vergeefs heeft hij geprobeerd in de bodem naar de geheimste wateren te boren, maar dat heeft geen resultaat gehad. Nooit heeft een van zijn takken gebloeid. En verder zegt hij dat de wind nooit heeft gehoord dat een woord van de dichter het hoog gebladerte deed schateren. Opvallend is hier, dat het niet de wind is die de bladeren doet trillen en een geruis veroorzaakt.De wind waait hier enkel voorbij en hij zou de woorden van de dichter moeten horen, die de bladeren in beweging heeft gebracht. De mislukking blijkt ook uit het laatste woord van die strofe: schateren. Dat woord op die plaats klinkt spottend. Mij doet het denken aan het spottende geluid dat spreeuwen soms maken.
In deze strofe is de dichter nog actief. Hij heeft een poging ondernomen om iets te doen. Waarin is hij mislukt ? Hij kan geen woorden, geen gedichten voortbrengen.
In de tweede strofe is hij passief de bijenkoningin. Het is een treurige koningin die geen vreugde kent, zodat er geen bijen uitzwermen om honing te halen en de raten te doen zwellen. Ook hier dus is er geen productie, geen opbrengst.
In de derde strofe heeft de dichter het opgegeven. Hij is (dan maar) de rechte weg gegaan, die leidt naar de afgrond van het ontzeggen. Dat is een zin waar ik het moeilijk mee heb. Ontzeggen kan betekenen zichzelf iets ontzeggen, iemand anders iets ontzeggen, maar ook opgeven, laten varen. Dat zijn de woordenboekdefinities. Maar daarnaast kan de dichter met ont-zeggen ook bedoelen het niet-zeggen, niet-spreken. Die afgrond zou dus betekenen dat hij zich had voorgenomen om niet meer te praten, om als dichter te zwijgen. Maar die afgrond is er niet. Ook het niet-zeggen biedt geen oplossing, of zwijgen is onmogelijk. In de laatste volzin zegt hij dat het allemaal waan, inbeelding is, die zich beter niet meer manifesteert. Het leidt toch tot niets. De dichter berust in zijn onmacht.
Ik weet niet of ik hiermee juist zit. Het blijft een duister gedicht, dat zijn werkelijke inhoud niet prijsgeeft.
Nog een opmerking. Hoewel hij de natuur in dit gedicht betrekt, is ze volkomen ondergeschikt aan zijn ideeën. Hij beschrijft de natuur niet, hij gebruikt ze. Ze dient niet om een sfeer te creëren, om de schoonheid ervan weer te geven, neen, ze moet enkel zijn gedachten illustreren.
Kazuo Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven
Kazuo Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven
Het vlietende leven, staat in de roman, is: de beste dingen worden uit één nacht samengesteld en verdwijnen weer met de ochtend.
Het nachtleven namelijk dat kunstenaars proberen vast te leggen. Als het donker is geworden, hangt in die etablissementen de meest verfijnde en meest brekelijke schoonheid die een kunstenaar ooit hoopt te kunnen vastleggen.
Maar daarover gaat deze roman eigenlijk niet, of toch maar ten dele. Die kunst steunde op de klassieke Japanse schilders, o.a. Utamaro die veel taferelen uit geishahuizen schilderde. Maar in de periode waarin dit boek speelt is er veel veranderd. De hoofdpersoon, een kunstschilder, vertelt het verhaal in de jaren 1948 tot 1950. Japan leefde toen onder Amerikaanse bezetting. Het had in de tweede wereldoorlog aan de zijde van de Duitsers meegevochten en veel grondgebied bezet, o.a. in China. Na hevige bombardementen op Japanse steden en de twee atoombommen is Japan gecapituleerd. Het kwam onder Amerikaanse bezetting en zou pas in 1952 opnieuw onafhankelijk worden. Maar ook daar gaat dit boek niet, hoewel het allemaal op de achtergrond meespeelt.
De hoofdpersoon was een gevierd kunstschilder die in de traditie schilderde. Maar in de jaren dertig, met de opkomst van het Japanse militarisme en een soort Japans fascisme,gaat hij propagandistische schilderijen maken die deze strekking steunen. Na de oorlog valt hij in ongenade. Hij is dan al oud en dat feit heeft niet zoveel gevolgen voor zijn leven. Hij kan wel moeilijk zijn fouten inzien, is ervan overtuigd dat hij voor de goede zaak werkte.
Dit wordt allemaal niet met zoveel woorden gezegd, het sijpelt allemaal langzaam binnen in het verhaal. De personages komen ook heel geleidelijk het verhaal binnen, zonder zich op te dringen. Dat is net zo mooi aan dit boek. Er wordt veel gesuggereerd. Dat strookt goed met de Japanse cultuur, waarin de dingen nooit vlakaf worden gezegd. Dit komt heel mooi tot uiting in de dialogen van de vader met zijn dochters. De onderhandelingen over het huwelijk van zijn jongste dochter zijn afgesprongen wegens het verleden van de vader, maar dit komen we maar mondjesmaat te weten. De vader heft ook zijn zoon in de oorlog verloren en ook zijn vrouw. Maar dit wordt maar terloops vermeld. De hele roman kabbelt voort, er zijn geen uitschieters, het is allemaal in mineur.
In die gesprekken tussen vader en dochters, maar ook tussen de vader als kunstschilder en zijn leerlingen neemt de vormelijkheid een belangrijke plaats in. Het verschilt zo grondig van wat wij hier gewoon zijn. Alles lijkt zo alledaags, oppervlakkig, maar onderhuids heersen er grote spanningen.
In de loop van het verhaal zal de vader zijn fouten tijdens de oorlogsjaren geleidelijk toegeven.
Om een idee te geven van de stijl laat ik een uittreksel volgen. De vader wil zijn kleinzoon van acht voor het eerst sake laten proeven, maar zijn dochters zijn daar fel tegen.
Ik lachte kort.Ik weet nog heel goed dat je moeder ook zo tegenstribbelde toen ik besloten had dat Kenji op die leeftijd sake mocht drinken. (Kenji is zijn zoon die in de oorlog was omgekomen) En het heeft je broer echt geen kwaad gedaan.
Het spet me onmiddellijk dat ik Kenji bij zon ordinair meningsverschil betrokken had. Heel even was ik werkelijk kwaad op mezelf en misschien lette ik daardoor niet zo goed op wat Setsuko antwoordde. Hoe dan ook, het lijkt me dat ze zoiets zei als:
Vader heeft ongetwijfeld zeer zorgvuldig nagedacht over de opvoeding van mijn broer. Maar met het oog op wat er later is gebeurd, moeten we nu misschien zeggen dat :moeder op sommige gebieden betere ideeën heeft gehad.
Ik weet niet of die omfloerste stijl veel mensen zal aantrekken. Ik ben er in ieder geval weg van. Het is een prachtig boek, zeer fijn en met heel veel tact geschreven. Je wordt ondergedompeld in een andere cultuur, die misschien veel vragen doet rijzen, die men misschien wel hypocriet kan noemen, maar die aan de andere kant ook zoveel verfijnder is.
De schrijver is misschien beter bekend van zijn boek The remains of the day, dat succesvol verfilmd werd.
De auteur werd geboren in 1954 in Nagasaki en verhuisde in 1960 naar Groot-Britannië. Hij woont nu in Londen.
Adamastor komt voor in het epos Os Lusíadas van de Portugese dichter Camões. Vasco de Gama ontmoet deze reus bij het ronden van De Kaap der Stormen of Kaap de Goede Hoop, de zuidelijke punt van Afrika. In de Griekse mythologie was hij verliefd geworden op de nereïde Thetis die hij vluchtig zag bij het baden aan het strand. Zijn liefde gaat niet door. De moeder van de zeenimf arrangeert een zogezegde ontmoeting tussen de reus en Thetis, maar in plaats van de mooie vrouw treft hij een ruwe berg aan. Als Zeus de Titanen voor hun rebellie straft,verandert hij Adamastor in het kartelige uitsteeksel van het Kaapse schiereiland.
Brink vraagt zich nu af of er niet een model voor die reus uit het werk van Camões is geweest. Hij zet zijn fantasie aan het werk en vindt zelf een mythe uit, waarin de Khokhoin (de eigenlijke naam van dat volk uit het zuiden van Afrika waar de blanken later de vernederende naam Hottentotten aan gaven. Hetzelfde geldt voor de San, die Bosjesmannen werden genoemd) de hoofdrol spelen. Heel lang geleden dus zien de bewoners voor de kust kolossale zeevogels (schepen) verschijnen die enkele eieren (sloepen) leggen die naar het vasteland varen. In die eieren zitten baardmannen (blanken). Na een tijd verschijnt er ook een sloep met een blanke vrouw in (cf. Thetis) die bij het baden bespied wordt door het stamhoofd. Hij wordt verliefd op haar en wil haar als vrouw. Er is echter een probleem, hij is op een bepaalde plaats zo buitensporig ontwikkeld, dat hij geen gemeenschap met de vrouw kan hebben. Van dat ogenblik af beginnen de avonturen en ongelukken van die inheemse volksstam.
Het is allemaal heel humoristisch geschreven. Een mythe, en dus is er plaats voor overdrijving. Tegelijk is er de aanklacht tegen het kolonialisme, het botsen van de verschillende culturen en de misverstanden die daaruit voortvloeien. Ik weet niet ofveel van de gebruiken die de auteur beschrijft, voortvloeien uit zijn fantasie ofwerkelijk hebben bestaan onder die volkeren.
De roman is verschenen in 1988 en werd in 1993 vertaald en uitgegeven bij Meulenhoff. Het is een boekje van ongeveer 140 blz. dat men op een dag gemakkelijk en met plezier uitleest.
André Brink is een Zuidafrikaanse schrijver, geboren in 1935.
Von Keyserling: Branding Hrabal: Zwaarbewaakte treinen Voltaire: Candide Ishiguro: Een kunstenaar van het vlietende leven Hawthorne: De scharlaken letter Yalom: De Schopenhauer-kuur Rosa: De derde oever van de rivier Hoffmann: Das Fräulein von Scuderi Waugh: The Loved One Kadare: Het donkere jaar Baricco: Zijde Moorehead: De Blauwe Nijl Lampedusa: De tijgerkat Melville: Billy Budd Platonov: De bouwput Tim Parks: Bestemming Bernhard: De neef van Wittgenstein Kafka: Die Verwandlung Werfel: Het bleekblauwe handschrift van een vrouw Traven: Verhalen Baldwin: Go Tell it on the Mountain Faulkner: As I lay dying Oë: De hoogmoedige doden Trilling: The Middle of the Journey Hardy: Far from the madding crowd Kristof: De analfabete McEwan: Amsterdam Filloy: De bende Sciascia: De Zaak Aldo Moro Salinger: Franny and Zooey