Dat het met onze zaken fout is gelopen, lag in de eerste plaats aan vader die allerlei andere projecten begon en het geld dat voor dat van Costa Rei bestemd was, niet meer doorstuurde. Porto Conte, bij Alghero, was het bekendste, maar waren er nog andere, tot eentje in Malta toe! Ik heb dat lang niet gesnapt, maar in feite was alles terug te brengen tot de start in Heide-Kalmthout.
Zoals ik eerder al vermeldde had vader ontdekt dat hij gronden en huizen voor een zekere periode kon vastleggen met een voorschot – een optie - waardoor hij enige tijd kreeg om het verder te verkopen en hij er zelf geen notariële akte van moest maken en ander geld in moest steken. In feite is hij heel de tijd datzelfde blijven doen. Ook voor de aankoop van de eerste 80 hectaren op Costa Rei – de gronden rond Villa Rei – hadden wij al het geld niet en gaven we ook maar een voorschot, waarna we meteen begonnen te verkopen om daarmee de rest af te betalen. Tot dan had ik echter de gang van zaken mee in handen en was ik dikwijls de rem op vaders aan- en verkoopdrift. Eens ik definitief op Sardinië zat, was die rem er niet meer en bleef vader onze ‘succesformule’ voortzetten, t.t.z. voorschotten geven en dan trachten meteen te verkopen. Alleen lukte dat elders niet. De reden, waarom dat in Heide en op Costa Rei wél lukte, was niet alleen dat ik er persoonlijk bij was – de firma heette ‘Van Alphen & Zoon’ - maar ook dat de kandidaat-kopers die naar Costa Rei kwamen, zagen dat daar iets gebeurde. Er werden wegen aangelegd, water- en elektriciteit. Men bouwde er een villadorpje (het zgz ‘motel) en we vonden zelfs iemand (Eddy Schillemans), die er meteen een hotel begon te bouwen. Dat alles gebeurde niet op vaders andere projecten, waardoor hij meestal het geld van het voorschot kwijt speelde en ik het geld niet kreeg om de verdere aankopen op Sardinië (Monte Nai en Piscina Rei) af te betalen. Dat dat laatste tenslotte toch nog lukte, was grotendeels de verdienste van Dott. Raffaele Angius, onze accountant in Cagliari. Diens familie is er zelf ook niet armer van geworden, maar heeft er tenslotte wel voor gezorgd dat er geen drama’s gebeurden, dat wij er later nog op vakantie konden en wij ons nieuwe huis in Kasterlee konden bouwen.
Terugkijkend na zoveel jaren, kan ik op vader toch niet (meer) kwaad zijn. Om te beginnen omdat hij het mogelijk maakte dat ik zo snel met mijn Cory kon trouwen. Zonder hem was ik verder nooit op Sardinië beland en had mijn leven er helemaal anders kunnen uitzien. Nu hebben we niet alleen een ander land en een andere cultuur leren kennen, maar ook een andere taal geleerd en meer vrienden gemaakt. Met mijn ervaring en het feit dat Italiaans mijn tweede taal was geworden, heb ik bij DAF toch nog een leuke carrière kunnen uitbouwen. Niet slecht voor een autodidact die toch bijna alleen maar lager middelbaar had gedaan.
Wat ook meespeelde op Sardinië was, dat men daar toen officieel wel iets kende dat op subsidies leek, maar in werkelijkheid zo’n administratieve rompslomp was dat men erg kapitaalkrachtig moest zijn om op die centen te kunnen wachten en dat konden wij niet. Schillemans had een aanvraag ingediend toen hij begon met de bouw van zijn hotel in 1964 en toen hij het land verliet in 1969 had hij nog steeds geen Lire gezien..
We zijn negen jaar op Sardinië blijven wonen. Eerst bij het Lido van Cagliari, daarna in de stad zelf, bij een van de stadsparken. Later hebben we enkele jaren gewoond in een bungalow op onze gronden zelf, daarna een jaar in het ondertussen daar gebouwde hotel ‘Villa Rei’ en tenslotte in een appartement in Quartu Sant’Elena, een voorstad van Cagliari.
Op de gronden, die we gekocht hadden, was er niets, zelfs geen weg er naartoe. Dat moest dus allemaal gemaakt worden: de wegen, de waterputten, de elektriciteit moest naar daar gebracht worden en dat gold ook voor de telefoon, die in het begin nog handmatig was (via een centrale in het binnenland). We hadden het geluk dat een van de eerste kopers, Eddy Schillemans uit Hoevenen, er meteen een hotel neerzette, dat hij ‘Villa Rei’ noemde. Dat laatste naar analogie met de naam die wij eerst gegeven hadden aan de SP.a (NV), om samen met een andere Vlaming, Frans Verhoeven, een villadorpje te bouwen en noemden daarna de hele kust de ‘Costa Rei’. Die naam hadden we gekozen omdat er al een strandmeer was met de naam ‘Piscina Rei’ en een heuvel met de naam ‘Sa Punta Rei’. ‘Rei’, had men ons verteld, was het Sardische woord voor ‘koning’(in het Italiaans ‘re’, in het Spaans ‘rey’). Later, in 2005, zou daarover een discussie gevoerd worden omdat ‘rei’ in het Italiaans ook het meervoud is van het bijvoeglijk naamwoord ‘reo’, dat schuldig betekent en zou verwezen hebben naar een strafkolonie in het achterland. Bij ons kwam het echter van de Sardische of Catalaanse variant van ‘koning’ en om dat te beklemtonen hadden we op onze reclame een gele kroon staan (het strand) op een blauwe achtergrond (zee en lucht). Het villadorpje noemden we ‘het motel’. De kandidaat kopers zagen dat er bij ons gewerkt werd en op die manier ging de zaak wel degelijk vooruit. Het bleef echter een dure bedoening omdat er in die tijd weinig of geen sprake was van subsidies e.d., wat betekende dat alles met eigen geld moest bekostigd worden. En dat was nog niet alles.
Vader was een fantast. Zolang ik thuis was, was een van mijn belangrijkste taken hem in te tomen, af te remmen. Toen ik er weg was en op Sardinië zat, had hij enkele andere mensen in dienst genomen die hem zijn gang lieten gaan. Het succes van de Costa Rei was hem naar het hoofd gestegen en hij besloot nog enkele andere projecten in gang te zetten. Eén ervan was in Noordwest Sardinië, bij het stadje Alghero en daar werd hij vertegenwoordigd door mijn schoonbroer André Schellekens, die ondertussen met mijn oudste zuster Lucia getrouwd was en ondertussen ook in Cagliari woonde. Het probleem bij dit alles was, dat ik het nodige geld niet meer kreeg om Costa Rei verder uit te bouwen. Als klap op de vuurpijl verspeelde vader op die manier grote sommen geld omdat hij het werk op Costa Rei trachtte te kopiëren door ook elders een voorschot te geven en dan te verkopen om de rest te kunnen betalen, maar daar niet in slaagde. Het eindresultaat was, dat hij failliet ging, voor de tweede keer in zijn leven en dat ik verplicht was de gronden en gebouwen op de Costa Rei van de hand te doen. Ik heb daar tenslotte niets aan over gehouden. Zij die na mij kwamen, moesten er relatief weinig bij insteken om er veel geld aan te verdienen, omdat de eerste infrastructuur er al lag.
---
Ondertussen waren er nog twee kindjes bijgekomen: Ingrid en Frank, allebei geboren op Sardinië, in Cagliari. Frank heeft de eerste drie maanden van zijn leven in de kliniek doorgebracht. Hij werd geboren met een hoge graad van geelzucht, iets dat indertijd – en zeker in het ontwikkelingsland dat Sardinië toen was – nog niet tijdig werd vastgesteld (een verschil van bloedgroep tussen mij en Cory: 0+ en 0-). In 1969 kon ik in het hotel Villa Rei beginnen werken. Eddy Schillemans, was ondertussen mijn schoonbroer geworden door te trouwen met Cory’s jongste zuster Maggy. Dat hotel bracht echter niet genoeg op, doordat het toeristisch seizoen er te kort was: veel werk van half juli tot half augustus en voor de rest weinig of niets te doen. Eind 1969 trok Schillemans onverwachts terug naar België en daar stond ik dan. Ik besloot de uitbating van het hotel over te nemen en er met mijn gezin intrek te nemen. Het was een geweldig jaar 1970, maar het bracht ook mij niet genoeg op. Het hotel had maar vijfentwintig kamers en een restaurant voor 80 personen. Dat was te weinig om uitgebaat te worden met een normale personeelsbezetting. Dat zou gelukt zijn met een gezin met grote kinderen die allemaal mee konden helpen, maar niet zoals het onze, met nog kleine kindjes, terwijl we personeel moesten aannemen voor een half jaar.
In hetzelfde najaar vernamen we dan dat Schillemans zijn hotel verkocht had en zijn we verhuisd naar een appartement in Quartu Sant’Elena, een voorstad van Cagliari. Ik ben nog een half jaar hotelmanager geweest in een plaatselijk, nieuw hotel (‘Il Califfo’), maar ik zag het niet meer zitten. Toen ik vanwege heeroom Jan een aanbod kreeg om in België weer aan de slag te gaan bij een importexport bedrijf van landbouwmachines, heb ik dat met beide handen aangegrepen en zijn we terug naar hier gekomen. We bezaten niets meer. Onze bungalow in Kapellenbos hadden we verkocht omdat we het geld op Sardinië nodig hadden en daar was het ook op geraakt. Daarenboven kreeg ik de Italiaanse fiscus op mijn dak, omdat de meeste Belgen die gronden hadden gekocht, die te weinig zouden beschreven hebben en de taks voor het verschil niet wilden betalen. Dat de fiscus bij mij terecht kwam had te maken met het feit dat ik in de aankoopakten fungeerde als volmachtdrager voor mensen die geen Italiaans konden. In plaats van de niet-betalers hun gronden af te pakken, kwam men bij mij thuis de meubelen aanslaan. Alleen de keuken en de slaapkamers mochten we houden.
In 1960 werd ‘onze’ Kongo onafhankelijk en dat zouden we geweten hebben. De meeste kolonialen kwam terug naar België en investeerden hun geld in vastgoed: huizen en gronden. Als gevolg daarvan gingen de prijzen door het dak, vooral in Heide Kalmthout dat veel villegiatuur had en met de trein vanuit Antwerpen Centraal op een kwartier te bereiken was. In eerste instantie hebben we toen nog getracht gronden te kopen en verkopen in de Franse Ardennen en moest ik regelmatig daar naartoe, heel België door toen er nog niet zoveel autosnelwegen lagen. Dat was niet om vol te houden.
---
In onze straat was een ex-koloniaal komen wonen, een zekere Marcel Stoffelen. Die had ooit kustgronden gekocht in de regio Valencia, Spanje en wou daar eens naartoe om te zien wat ze toen waard waren. Mijn vader, die regelmatig met Stoffelen praatte, stelde hem voor dat hij, in het terugkomen, eens zou rondvliegen langs Sardinië, om eens te zien wat daar de mogelijkheden waren. Hij had nl gelezen dat de Aga Khan daar honderden hectaren kustgronden had gekocht en bezig was die te valoriseren. Stoffelen vloog langs Sardinië, had daar enkele afspraken met grondbezitters en kwam laaiend enthousiast terug. ‘Daar is nog niets’, zei hij, ‘daar is nog alles te doen’.
Daarop besloten we dat ik met Stoffelen met de wagen naar Sardinië zou rijden en de hele kustlijn van het eiland – bijna zo groot als België, maar allemaal kust – zou gaan verkennen. Ik kreeg twee weken om wat Italiaans te leren (met Assimil, toen nog alleen de papieren versie) en ik nam 2.000.000 Lire cash mee, bankbiljetten die vier maal groter waren dan de huidige 50 eurobiljetten. We deden bijna de hele kust, zo’n 1.800 km, maar kwamen tenslotte tot de bevinding dat de gronden die ons het meest interesseerden aan de zuidoostkust lagen, zo’n 60 km verwijderd van de hoofdstad Cagliari. We maakten een akkoord met de eigenaars, een herdersfamilie uit het binnenland die van die gronden eigenaar was geworden na dertig jaar vruchtgebruik (ze woonden in het bergachtige binnenland, maar overwinterden met hun schapen aan de kust) en legden 80 hectaren vast, met een kustlengte van 800 meter wit zandstrand. Dat gebeurde met de 2.000.000 Lire die ik meegenomen had als voorschot en bij mijn aankomst op het eiland meteen op een bank had gezet. Stoffelen zou met zijn vrouw en twee aangenomen kinderen op een appartement in het centrum van Cagliari gaan wonen en ons daar vertegenwoordigen.
---
Terug in België begonnen wij reclame te maken voor Sardinië en het duurde niet lang voor we geïnteresseerden hadden. We stuurden die naar Sardinië, waar ze door Stoffelen werden opgevangen en rondgeleid. Tot bleek dat Stoffelen onze klanten ook andere gronden aanbood en verkocht…
Er zat toen niets anders op dan zelf naar Sardinië te trekken. Nadat ik er een gemeubeld appartement had vastgelegd bij het Lido (het strand van Cagliari), trokken Cory en ik, met de kleine Lutgarde, in een BMW 1500 (het eerste nieuwe naoorlogse type) en achteraan een volgeladen Westfalia aanhangwagentje naar Sardinië voor ons grote avontuur. Ik was 23 en Cory 20, Lutgarde 9 maanden… Van toen af ving ik zelf de klanten op, op het vliegveld van Cagliari en reed ze naar ‘onze’ gronden, die we ondertussen hadden laten opmeten. Ook al hadden we die gronden vrij goedkoop gekocht, we beschikten niet over al het geld om die meteen te betalen. Met de Sardische eigenaars kwamen we overeen de aankoopakten in verschillende delen te beschrijven, waarmee die akkoord gingen. Later bleek dat de eigenaars zo inschikkelijk waren, omdat we toch het dubbele betaald hadden wat de Sarden er toen zelf voor wilden geven. Toerisme was daar nog onbekend en de gronden werden door de plaatselijke bevolking alleen goed genoeg bevonden voor het afgrazen door schapen en geiten.
In het voorjaar van 1962 kreeg vader de kans een goed onderhouden, gemeubeld villaatje met aangelegde tuin te verkopen in Kapellenbos, de villegiatuur van Kapellen waar zich o.m. de eerste Golfclub van België bevond, van een ouder Antwerps koppel dat terug naar een appartement trok in de koekenstad. ‘Jongen’, zei hij, ‘dit ga ik niet verkopen. Weet ge wat: trouwt, dan hebt ge meteen een huis’. Het was ‘a dream come true’. Cory was het daarmee eens, op voorwaarde dat ze haar laatste trimester op school kon afmaken. Haar eindwerk werd haar trouwjurk! Eind juni van dat schooljaar studeerde ze af. Ondertussen was ze op 21 juni – de dag dat de zomer begint – 19 geworden.
Op 10 juli 1962, toen Cory 19 jaar en 19 dagen was, zijn we getrouwd. Het burgerlijk huwelijk vond plaats op het gemeentehuis van Kalmthout waar we getrouwd werden door eerste schepen Brughmans, de vader van een oude kameraad van mij en de broer van mijn leraar uit het derde jaar lager onderwijs. Het kerkelijk huwelijk vond plaats in de kerk van Heide - Kalmthout, waar we ’s morgens nog te biechten waren geweest, zoals dat toen gebruikelijk was. Na de dienst was er een borrel bij ons thuis, waarna we met zijn allen – dat was de naaste familie en de getuigen, twaalf in totaal - gingen eten in het Hotel-Restaurant ‘De Cambuus’ op het Statieplein in Heide. In de late namiddag, toen alles achter de rug was, reden Cory en ik naar onze nieuwe woonst waar we onze allereerste nacht samen doorbrachten.
We maakten toen de strengste winter van ons leven mee, die van 1962/63, toen de eerste Elfstedentocht voor de eerste keer op de Tv werd uitgezonden, met dank aan de cameraploeg van de BRT die in Vlaanderen de wielerkoersen versloeg . Het zou duren tot in maart 1963 vóór de temperatuur weer boven 0°C. kwam en dit na 77 vriesdagen wat nog altijd een record is sinds ze die temperaturen bijhouden.
Tien maand later – Cory was nog steeds 19 – kregen we ons eerste kindje, dat we de naam Lutgarde gaven, naar mijn te vroeg overleden oudste zus. Nog eens tien maand later vertrokken we met z’n drieën naar Sardinië, vanwaar we negen jaar later met z’n vijven zouden terugkeren, nadat ons sprookje er een avontuur was geworden, iets dat we heel ons leven zouden meedragen. Mijn opgedane ervaringen van het Italiaans en met de Italianen zou ons verdere leven mede blijven bepalen.
Einde de jaren vijftig, begin zestig, was een hectische tijd voor wie jong was. Er was de doorbraak van de Rock & Roll. Die begon bij ons in 1956 met de film ‘Blackboard Jungle’, waarin ‘Rock around the clock’ van Bill Haley and his Comets te horen was. Zo’n beetje een voorloper van West-Side Story. Dan kwamen er Elvis Presley, Jerry Lee Lewis, Little Richard, Fats Domino, Buddy Holly, Paul Anka, The Everly Brothers en ga zo maar verder. Mijn favoriete zanger was Pat Boone, een man met een warme stem die o.m. ‘Bernardine’ en ‘Love letters in the sand’ zong. Tegelijk bleef ik echter ook van klassieke muziek houden. De eerste klassieke plaat die ik kocht was ‘Eine kleine Nachtmusik’ van Mozart.
In september 1961 leerde ik de vrouw van mijn leven kennen, Cory Vreeke, toen zij naar de naad- en snitschool in de Statiestraat in Heide-Kalmthout ging en een paar keer per dag ons huis voorbij ging. Ik had haar opgemerkt, zij was een van de knapste meiden van het dorp. Op een dag toen ik de auto stond te wassen langs de straat (we hadden geen garage), kwam ze weer voorbij. Ik raapte al mijn moed bijeen en vroeg haar of ze in het weekeinde met mij wou uitgaan in Antwerpen. Ik wist niet waar ik het had toen ze ‘ja’ zei! We gingen uit en het klikte meteen. Ze was het enige meisje waaraan ik ooit gevraagd had alleen mee uit te gaan en zou dat ook blijven.
Cory was de tweede van drie dochters van een weduwe – Luxemburgse van afkomst *– wier man vroeg was gestorven - ergens in de veertig - aan een hartaanval op zijn werk bij Bell Telephone in Antwerpen. Cory studeerde op dat ogenblik moderne humaniora aan het atheneum van Kapellen en nam privé pianoles, maar moest die studies opgeven na vaders overlijden. Ze was nu 18 en deed haar laatste jaar in de naad- en snitschool in Heide, waarna ze waarschijnlijk zou gaan werken in e.o.a. kledingatelier.
--
* De familienaam van Cory’s moeder was Resch. Die naam was niet echt Luxemburgs, maar kwam van een Oostenrijker die in Luxemburg terecht was gekomen. De naam Resch komt nog veel voor in Oostenrijk. Er bestaat zelfs een ‘Reschenpaß', een grensovergang tussen Meran(o) in het Italiaanse Zuid-Tirol en het Oostenrijkse stadje Landeck.
De familie Resch woonde in Mühlenbach-Eich, een voorstad van Luxemburg-stad, waar Cory op 21 juni 1943 werd geboren. Het gezin was tijdens de oorlog naar Luxemburg getrokken omdat vader Vreeke daar werk vond. Het Groot-Hertogdom was toen door de Duitsers geannexeerd en werd beschouwd als een deel van Duitsland.
Terug van de legerdienst heb ik nog even bij Vacuum Cleaner gewerkt. Wat later kon ik beginnen als aspirant laborant bij de ‘Metallurgie van Hoboken en Overpelt’ in … Olen. Die job had ik te danken aan heeroom Jan. Vader was ondertussen in Heide-Kalmthout begonnen met een immobiliënkantoor. Dat bracht hem meer op dan schoenen maken en hij had een FIAT 1100 gekocht, waarmee ik tijdens het weekeinde met klanten rondreed.
Op maandagmorgen reed ik met die wagen naar Olen en de rest van de week verbleef ik ’s avonds bij heeroom Jan. Dat was echter niet vol te houden en toen bleek dat vaders zaak steeds beter liep, zei hij me maar thuis te blijven, zodat ik me de hele week met huizen en gronden kon bezig houden, tegelijkertijd de administratie kon doen en de hele week door met de klanten rond kon rijden met de FIAT 1100.
---
Bij bovenstaande hoort wel een extra uitleg:
Nadat vaders zaak failliet ging, verhuisden we van de winkel op de Kapellensteenweg naar een zijstraat ervan, maar dan in Heide-Kalmthout, de Prinses Elisabethlaan. Eerst ging vader werken bij een kolenhandel in de Antwerpse haven, maar dat was geen werk voor hem. Hij begon terug schoenen te maken in de schoenmakerij van zijn broer Victor in de Kijkuitstraat. Toen dat wat aantrok, verhuisden we naar de Statiestraat van Heide, de hoofdstraat, waar wij de benedenverdieping huurden van Mw Wigand, de moeder van Stanny Wigand, die getrouwd was met mijn oudste nicht Maria Van Weesenbeeck. Men kon bij ons de te repareren schoenen binnenbrengen en ophalen die vader bij nonkel Vic maakte.
In Heide-Kalmthout was er een immobiliënkantoor dat ‘Kemp-Immo’ heette en dat werd uitgebaat door een zekere Mevrouw Borghs. Vader bracht daar af en toe klanten aan, kreeg daarvoor een procentje en zag dat er in die branche heel wat meer te verdienen was dan met schoenen maken. We verhuisden nogmaals, nu naar de Canadezenlaan in een oud herenhuis en daar startte vader zijn eigen immobiliënzaak. De mogelijkheden in Heide – en vooral in het nabij gelegen Kapellenbos – waren enorm. Ondertussen was hij er achter gekomen, dat men soms huizen of gronden voor een zekere tijd kon vastleggen, door er een optie op te nemen en een voorschot te geven. Probleem was, dat hij daarvoor geen geld had. Hij probeerde geld te lenen bij de bank, maar dat lukte hem niet omdat zijn vorige zaak failliet was gegaan. Toen plaatste hij annonces in diverse kranten, waarbij hij aan privébeleggers vroeg hem geld te lenen aan een hogere intrest. Dat lukte vrij vlot en zo was er opeens geen geldgebrek meer. Elk jaar moesten die vrij hoge intresten wel betaald worden, zodat er ook niet alleen constant moest verkocht, maar ook genoeg aan verdiend diende te worden om zoiets vol te houden. Ik had een ouderwetse typemachine met zwart-rood druklint en zowaar al een stencilmachine en hield alles bij op datum en naam.
1960 was het jaar toen ‘Onze Kongo’ onafhankelijk werd. Toen ik klein was, zei ik altijd: ‘Als ik soldaat ben, ga ik naar de Kongo’. Halfweg mijn militaire termijn kreeg ik daartoe de kans toen men bij het leger – ook bij de miliciens – vrijwilligers vroeg voor de Kongo, wegens de aldaar ontstane onlusten. Ik heb dat toen niet gedaan, maar een zekere Marcel Indekeu uit Hulshout, waarmee ik in 1959 mijn ‘drie dagen’ had gedaan in het Klein Kasteeltje, deed dat wel. Marcel was toen al heel bekend, want dat jaar was hij kampioen van België geworden bij de liefhebbers. Hij zat in het militaire vliegtuig dat dat jaar in Kongo is neergestort. Ik had erbij kunnen zijn...
Marcel wordt elk jaar in zijn geboortedorp Hulshout nog herdacht met een jaarlijkse wielerprijs die zijn naam draagt en als ik daarvan hoor of lees, denk ik nog steeds aan hem. Een mens moet een beetje geluk hebben in zijn leven...
Het strafste wat ik tijdens mijn legerdienst meemaakte, gebeurde in Höhne, op de Lüneburger Heide bij Hamburg. Daar hadden we, eind november 1960, schietoefeningen met onze Patton tanks en tijdens een weekeinde moest ik als KROO wachtmeester met drie soldaten de wacht op bij het brandstoffendepot. Dat stelde niet veel voor, want het bestond in feite uit een hele reeks opleggers met brandstofvaten en jerrycans, plus stapels kratten met bussen olie. We werden er afgezet op een zaterdag rond 17.00 uur. Het was haast donker en het stond te regenen. Ons wachtkwartier was een tent, waarin normaal een ‘swing calor’ stond, een soort verwarmingstoestel dat werkte op benzine. Dat ding was echter al een week stuk en onze voorgangers hadden er niets beters op gevonden dan een oliebus leeg te laten lopen, ze vol aarde te doen, er benzine op te gieten en dan – midden in de tent – aan te steken, zodat men licht en warmte had. Telkens het vuur uitdoofde, goot men er opnieuw benzine op en zo ging dat verder…
Rond middernacht was het vuur weer uitgedoofd. Ik nam een jerrycan en goot weer benzine in de bus. Er moet daar waarschijnlijk nog een vonk geweest zijn, want opeens stond ik met een brandende jerrycan in mijn handen. Ik smeet ze de tent uit, maar de wind stond recht op de ingang en in een mum van tijd stond heel de tent in lichtelaaie. We waren allemaal naar buiten gesneld met uitzondering van een der soldaten. Die lag in zijn slaapzak en had er niets beters op gevonden dan, met slaapzak en al, in een put achter de tent te duiken, een put waarin de etensresten werden gestort. We hebben nog geprobeerd te blussen met de aanwezige brandblussers, maar die deden het niet; er kwam hoogstens een klein straaltje water uit gesijpeld. De tent, die binnenin poederdroog was, was na zo’n week stoken met die oliebus vrij vlug helemaal opgebrand. In een eerst moment dacht ik, dat we eraan waren. We bevonden ons daar midden in een brandstofdepot met een brandende tent! Gelukkig stonden de opleggers met brandstof toch ver genoeg verwijderd. Het enige dat smeulde was hier en daar wat hout van een oliekrat, maar dat konden we blussen. Ik had verwacht, dat we meteen bezoek zouden krijgen. De Lüneberger Heide is één grote vlakte, qua oppervlakte ettelijke keren die van Kalmthout, één grote uitgestrektheid en een vuur van die grootte op zo’n vlakte moet ’s nachts toch ver te zien zijn geweest. Maar er gebeurde niets.
De zondagmorgen kregen we het bezoek van de bevoorrading, die ons ontbijt brachten. We vertelden hen ons verhaal en verwachtten dat we zo dadelijk e.e.a. zouden gaan meemaken, maar er gebeurde helemaal niets en dat zou pas veranderen nadat ’s middags een tweede bevoorradingsploeg het nieuws te horen kreeg. Binnen de kortste tijd stond het hele opperbevel er en werden we afgelost door een inderhaast nieuw opgetrommelde ploeg van wacht.
Ikzelf kreeg de opdracht een rapport over de zaak te maken. Daarin schreef ik over het uitvallen van de verwarming en de verlichting, over het niet functioneren van de brandblussers, over het feit dat de eerste bevoorradingsploeg niets gemeld had, maar ook over het feit dat ik die nacht geen enkele controle had gekregen. Bij een wachtdienst krijgt men normaal ’s nachts het bezoek van een adjudant van wacht én van een kapitein van wacht, een onderofficier en een officier. Daar het weekeinde was, was de kans groot dat die twee de bloemetjes waren gaan buitenzetten op de Hamburgse Reeperbahn. Een pluspunt voor mijn ploeg was ook, dat we onze wapens uit de brand gered hadden. Ik werd niet gedegradeerd, zoals ik gevreesd had. Twee weken nadat ik was afgezwaaid, kreeg ik van een der soldaten die erbij waren, wel te horendat in de orders was verschenen dat ik de helft ban mijn soldij kwijt was (30 Bfr / 0,75 euro per dag!).
Bij het leger had ik gesolliciteerd bij de marine, maar dat lukte niet en werd ik ingedeeld bij de zware tanks als kandidaat reserve onderofficier (KROO). Normaal begon die dienst met drie maand opleiding in Stockem, bij Aarlen, maar die regeling werd veranderd en na drie weken verhuisden we naar Leopoldsburg, waar we eerst een opleiding kregen als tankchauffeur en kanonnier en werden klaargestoomd voor wagenoverste. Na drie maanden vertrokken we naar de eenheid van de Tweede Lansiers in Euskirchen, bij Keulen en nog eens drie maanden later kregen we daar onze strepen. Normaal had ik in Euskirchen moeten blijven, maar ik kon met een andere KROO wisselen. Die moest naar Kassel. Diens ouders zouden hem in Euskirchen komen bezoeken, waren thuis reeds vertrokken en konden niet gecontacteerd worden. In die tijd waren er nog geen gsm’s. Ik stak mijn hand omhoog en zei in diens plaats wel naar Kassel te gaan. De kolonel, die onze namen afriep, heette met zijn achternaam ’t Kindt de Rodebeke. Hij was van de adel en zou eind 1960 ceremoniemeester spelen op het huwelijk van prins Albert met Paola di Ruffo di Calabria. De kolonel was akkoord en ik vertrok voor zes maanden naar Kassel, toen aan het IJzeren Gordijn, waar de Tweede Lansiers één eskadron hadden in een kazerne van de lichte tanks, de zgn ‘Ritchies’. De hoogste in bevel bij de Lansiers daar was een kapitein Van Grieken uit Geel, die heeroom Jan kende (heeroom had diens vader in Geel aan een job geholpen als praktijkleraar in de vakschool!). Mijn kamergenoot gedurende de eerste drie maanden was een zekere Karl Hoet, zoon van een dokter, ook al uit Geel en – zoals later bleek – de broer van de latere zgn ‘Paus van de moderne kunst in Vlaanderen’, Jan Hoet.
In 1946, één jaar na WO II, stierf mijn zuster Lutgarde aan de gevolgen van een amandel- en poliepenoperatie tijdens de oorlog en het gevolg van een tekort aan medicijnen en zorg. Ze was amper acht jaar…
--
In het Kalmthoutse lager onderwijs maakte ik al iets speciaals mee. De zes leerjaren werden nl gegeven door drie onderwijzers, die elk twee leerjaren onder zich hadden in eenzelfde klaslokaal. Toen ik en mijn medeleerlingen van het eerste jaar naar het tweede moesten verhuizen, bleken er in het eerste jaar zoveel nieuwe leerlingen te zijn bijgekomen, dat er niet genoeg plaatsen meer waren in dat lokaal. Om dat probleem op te lossen mochten de negen besten van de klas meteen van het eerste studiejaar naar het derde overstappen. Dat was geen lachertje, want dat eerste jaar hadden we, bij een mevrouw Aerts, niet veel geleerd en konden de meesten nog steeds niet fatsoenlijk lezen of schrijven. Dat probleem was snel opgelost, want het derde (én vierde leerjaar) werd gegeven door ene meester Brughmans, die niet aarzelde om ons een draai om de oren te geven of een lat de klas in te smijten. Vanaf dat jaar zouden de eerste drie plaatsen steeds worden ingenomen door drie ‘overstappers’: Frank Smout, Marcel Van Mol en ikzelf. Eén keer ben ik de eerste geweest. Men had me thuis een nieuwe fiets beloofd als ik dat klaar speelde en toen heb ik eens echt ‘geblokt’, wat toen op die leeftijd normaal niet gebeurde. De fiets kreeg ik wel, maar pas enkele jaren later!
---
Na het zesde studiejaar liet men mij inschrijven in het college van de paters Redemptoristen in Essen, op de ‘Rauwmoershoeve’, in de omgang de ‘Rommeshoef geheten’. Daar vond ik Frank Smout terug. Normaal hadden we eerst het voorbereidende jaar moeten doen, maar meester Nijs, de onderwijzer van het vijfde en zesde leerjaar (en tevens hoofdonderwijzer) in Kalmthout, had gezegd dat we de zesde Latijnse best aankonden zonder voorbereidende. Dat was feitelijk dan al de tweede keer dat we een jaar oversloegen. We konden volgen, ja, maar bij de eersten zijn was er niet meer bij. Frank Smout stopte ermee na de vierde Latijnse en ging in Antwerpen handel studeren. Ik stopte na de derde o.w.v. problemen met wiskunde – meer bepaald algebra - maar ook omdat vaders zaak failliet was verklaard.
In het college heb ik ook drie jaar in het orkest gespeeld als tweede klarinet. Wij speelden er lichte klassiek zoals bv de Blauwe Donau, Anchors Away en Humoresk. Ik heb dat later niet meer kunnen doen, omdat de klarinet eigendom was van het college en wij op dat ogenblik geen geld hadden er zelf een te kopen.
---
Nadat men bij ons alles weggehaald had, had vader de schoenenzaak – winkel en werkplaats –van zijn vader overgenomen. Hij werkte er met drie gasten, echte schoenmakers die niet alleen schoenen konden repareren, maar ook aanmaken. Toen er na WO II schoenfabrieken kwamen, kon hij daar niet tegen concurreren en ging zijn zaak failliet. De tweede tegenslag in zijn leven.
Ik zou eerst nog even proberen aan een marconistenschool in Brussel (!) en daarna, op vraag van Heeroom, terug de derde Latijnse doen in Vriesdonk, maar dat werd niets meer en ik besloot dan maar te gaan werken. Eerst als jongste bediende bij het expeditiekantoor Deroo & Hall in de Lange Nieuwstraat in Antwerpen, waar men mij 150 Bfr (6 euro) per maand betaalde en daarna bij Vacuum Cleaner, een schoonmaakbedrijf, waar ik zo’n 20 Bfr (0,50 euro) per uur kreeg. Dat laatste bleef ik doen tot ik in januari 1960 mijn militaire dienst moest gaan vervullen.
Grootvader Petrus bleef niet in Achterbroek wonen, maar verhuisde naar Kalmthout, waar hij zich een nieuw huis bouwde op de Kapellensteenweg waar hij verder het familiebedrijf van schoenmaker uitoefende. Hij had daar niet alleen zijn schoenmakerij, maar ook een winkel. Hij en zijn vrouw, Maria Quirijnen, een boerendochter uit Loenhout, kregen negen kinderen, waarvan er zeven overleefden. Mijn vader was het eerste kind en de oudste zoon. Hij kreeg bij zijn geboorte de naam Adriaan – die van zijn peter zoals dat toen gebruikelijk was – maar iedereen heeft hem altijd ‘Jos’ genoemd.
Vader trouwde met Augusta Rijssens, een dochter uit het tweede huwelijk van Jaak Rijssens en Cornelia Guns die weduwnaar en weduwe waren geworden na een eerste huwelijk.
--
Ik ben geboren in Kalmthout op 6 februari 1940, de dinsdag van carnaval, op mardi gras dus, ‘vastenavond’. Dat was volop in de mobilisatie en drie maand vóór de Tweede Wereldoorlog in België uitbrak (10.05.1940). Er zou toen één meter sneeuw gelegen hebben. Ik was het tweede kind en had nog een zuster, Lutgarde, die twee jaar eerder geboren was. Later zou ik nog twee zusjes bij krijgen: Lucia en Vera, die respectievelijk 5 en 6 jaar jonger waren.
Mijn vader had tijdens WO II een schoenmakerij in Kalmthout. Enkele straten verder dan waar wij woonden, was er een houthandel met een grote loods. Die loods werd door het Duitse leger aangeslagen om er een legereenheid in onder te brengen. Die legereenheid had zijn eigen schoenmakers bij (zo ging dat in die tijd) en die kwamen bij ons hun schoenen repareren. Daar konden wij niets tegen inbrengen. De Duitsers betaalden ‘pünktlich’ de gemaakte kosten en brachten af en toe al eens iets mee dat in oorlogstijd moeilijk tot niet te vinden was: leder, chocolade bv of koffie. Buren die daarvan op de hoogte kwamen, hadden het daar moeilijk mee, zoals later uit dit verhaal zal blijken.
Toen, bij de bevrijding van Antwerpen, stad en haven bijna zonder tegenstand of schade door de Geallieerden werden ingenomen, was er een Canadese eenheid, ‘versterkt’ met Belgische weerstanders van de Witte Brigade, die meteen verder oprukte naar het noorden. In Kalmthout werden ze tot staan gebracht door de Duitsers die zich daar in en rond de heide gehergroepeerd hadden. De wijk waarin wij woonden lag in het vuurgebied en de hele bevolking ervan werd gevraagd hun huizen te verlaten. Wij trokken te voet naar Putte-Kapellen, dat al bevrijd was en kregen daar logies bij gastvrije medemensen.
Dezelfde avond, toen wij in Putte aankwamen, werd vader aangehouden op verdenking van collaboratie met de vijand. Waarschijnlijk had dat te maken met die Duitse militaire schoenmakers en kwam de klacht van jaloerse buren. Hoe dan ook, vader werd binnen de 24 uur weer vrijgelaten, een duidelijk bewijs dat die collaboratie een verzinsel was. Voor hetzelfde geld werden toen mensen doodgeschoten! Een grote week later konden we weer naar huis en vonden daar alles leeggeroofd. In het ouderlijk huis was letterlijk alles weg, tot zelfs het laatste stukje leder uit de schoenmakerij. Buiten op het huis had men enkele hakenkruisen geschilderd. Vader is nooit vervolgd geweest, laat staan veroordeeld, maar was wel alles kwijt. Van de hele inboedel van ons huis hebben wij nooit iets terug gezien. Ik was toen maar een jochie van 5 jaar, maar kan me zelfs nu nog herinneren wat voor indruk het op mij maakte het ouderlijk huis volledig leeg te zien.
Het verhaal van wat wij toen meemaakten kwam op 11 september 2019 in het Repressienummer van ’t Pallieterke onder de titel ‘Nooit vervolgd, wel alles kwijt’, op de laatste bladzijde, waarvoor ik toenmalig hoofdredacteur Karl Van Camp nog steeds dankbaar ben.
Mijn bedovergrootvader, de grootvader van mijn grootvader, Laurens van Alphen, was de zoon van een schoenmaker uit Rijsbergen/Noord-Brabant. In 1830, toen hij achttien was, trok hij – samen met een groep jongeren van zijn ouderdom – de nieuwe Belgische grens over. Zij vestigden zich in Achterbroek, een dorp dat toen voor de helft lag op het grondgebied van de gemeente Wuustwezel en de andere op dat van Kalmthout. Sinds de gemeentelijke fusies van de jaren 1970 is het helemaal bij Kalmthout.
De reden waarom die jongelui de grens overstaken en in het nieuwe België gingen wonen, was omdat ze dan niet meer konden worden opgeroepen om in Nederland soldaat te worden en als Nederlander in België ook niet. In die tijd wist je wel wanneer je werd opgeroepen, niet hoelang je in dienst zou zijn en er waren regelmatig oorlogen.
Mijn grootvader Petrus werd nog als Nederlander in België geboren, maar werd Belg nadat hij had meegedaan met de loting voor het Belgische leger. Hij lootte er zich uit en werd dus niet opgeroepen, maar het feit dat hij zich had aangeboden gaf hem de nieuwe, Belgische nationaliteit. In het dorp stond hij bekend als ‘Peer van Nelles (Cornelis) van Laawkes (Laurens)’.
Mijn vader was de oudste van zeven en moest daarom ook geen soldaat worden, zodat ik de eerste van de familie was die het wél moest.
En daarmee gaat de politiek voor één week met vakantie en zullen we moeten wachten tot er weer gesprekken zullen zijn. We kunnen alleen maar hopen dat er iets uit de bus komt vóór de Europese deadline van 20 september.
Waarover we ons al wél zorgen kunnen maken is dat De Wever de communautaire agenda heeft losgekoppeld van de regeringsvorming en Sander Loones* - bij cd&v meid voor alle vuil werk - benoemd heeft tot communautair commissaris die verder op zoek kan gaan naar een eventuele staatshervorming. Het gevaar hierbij is dat we straks riskeren dat het communautaire straks weer in de koelkast geraakt, dat zou dan de tweede keer zijn na die tijdens de regering Michel.
Wie in elk geval in blessuretijd nog het vel tracht te redden, is ons Gwendolientje die, na uit de politiek te zijn gestapt omdat ze federale Quicky niet mocht opvolgen, maar terugkwam toen ze Bartje uit Mechelen wél opvolgde en meteen vice-Vlaams minister-president werd, nu in die functie ontslag nam om weer burgemeester van haar Aarschot te worden.
*Als ik me niet vergis, was het dezelfde Loones die zijn lijsttrekkersplaats in West-Vlaanderen moest afstaan aan Deckerken, die zetelt als onafhankelijke…
--
In de week politieke vakantie die eraan komt, zal ik niet veel stof tot schrijven vinden en denk ik er ernstig aan mijn memoires te publiceren. Over de Repressie, mijn jeugd, mijn legerdienst, mijn 9 jaar op Sardinië, Kasterlee en mijn werk bij DAF-Trucks, waarvan 27 jaar in Eindhoven, de auto-lichtstad.
In mijn blog van 21 juli had ik er reeds over dat De Wever zich niet moet laten opjagen door Transconnah en zijn kaviaarsocialisten – die o.a. de overheidsuitgaven buiten de begroting willen houden - maar desnoods politiek à la Machiavelli moet voeren, waarbij het doel de middelen wettigt. Datzelfde werd trouwens dezelfde week bevestigd in het artikel van oud-hoofdredacteur Karl Van Camp die in ’t Pallieterke exact mijn zelfde titel gebruikte.
In hetzelfde Pallieterke, maar dan dat van deze week, breekt Maurits Vande Reyde, Vlaams parlementslid en kandidaat-voorzitter van Open-VLD een lans voor een federale regering te vormen zonder de gauche-caviar van ons mateke, maar mét de Vlaamse liberalen, zodat die volgende regering helemaal geen linkse partij meer zal bevatten. Die regering zou dan wel maar één zetel over hebben in de Kamer en geen meerderheid in de Vlaamse deelregering.
Om daaraan te verhelpen, zou de Open VLD in het Vlaams parlement voor gedoogsteun vanuit de oppositie kunnen zorgen, iets wat ik in mijn blog het VB al had aangeraden te doen. Dát is pas politiek á la Machiavelli.
En nu maar afwachten wat het worden zal met die laatste regeringsvormingen, voor Vlaanderen, Brussel en federaal. Voor het eerst in de geschiedenis van dit land dat niet meer zou worden uitgevonden worden als het al niet bestond, riskeert het geleid te zullen worden door iemand van een partij die nu zegt dat Vlaanderen niet onafhankelijk moet worden, terwijl dat laatste toch haar eerste programmapunt is (was?)…
Met een week vakantie voor de onderhandelaars in ’t zicht, hebben we er het raden naar of en wat er nog uit de bus zal komen. Persoonlijk blijf ik erbij dat er eerst een akkoord moet komen tussen de regio’s waarbij elk gewest de tering naar de nering zal moeten zetten. Als dat niet meteen kan, moet er wel een plan gemaakt worden, desnoods in twee legislaturen, zoals de nieuwe Waalse deelregering denkt te kunnen doen.
In Venezuela heeft dictator Maduro zich door een door hem zelf geïnstalleerde kiescommissie laten uitroepen tot winnaar van de presidentsverkiezingen met 51%, één procentje meerderheid.
Dat terwijl alle peilingen én de exitpolls de oppositie een meerderheid gaven van meer dan 70%. Verder weigert Maduro – een ex-buschauffeur - de aparte uitslagen per kiesdistrict bekend te maken. De Verenigde Staten en een tiental naburige landen, waarin zich reeds enkele miljoenen vluchtelingen uit Venezuela bevinden, weigeren de door Maduro uitgeroepen overwinning te erkennen. Alleen China, Rusland en Cuba hebben het tot nu toe wél gedaan. Kameraden onder elkaar, zeg maar.
De zgz ‘Pfas-normen’ om de vervuiling van gronden door deze even zgz ‘onafbreekbare’ stoffen tegen te gaan, worden uitgesteld naar 2025 en zullen dus een klus worden voor de volgende regering. Dé reden waarom daartoe beslist is; is gewoon omdat het onbetaalbaar is. Zowat het hele land is erdoor vervuild, mede doordat het product ook overal gebruikt werd door de brandweer.
Het hele Pfas-verhaal klopt wel in de zin dat het werkelijk vervuilend is, maar na enkele jaren dat er over gebakkeleid wordt, moet de eerste mens die er ziek van werd, zich nog steeds melden. In vergelijking met het asbest-schandaal bv, waarbij doden en zieken vielen, is Pfas een verhaal dat alleen nog past in de vergroening en dat kost geld, als we ondertussen weten dat er duizenden tonnen aarde zullen moeten verplaatst en gesaneerd worden zonder dat er ook maar één cent aan te verdienen valt. Een land met een staatsschuld als het onze heeft nog wat anders te doen, maar dat zal door een volgende regering moeten gebeuren…
Tijdens het weekeinde hoorde ik in de media e.o.a. statistiek, waaruit bleek dat de gemiddelde Belg slechts 35 jaar echt werkt. Daarmee zitten we onder het Europees gemiddelde, al dient daar onmiddellijk aan toe te worden gevoegd dat het niet alleen gaat om werkenden en werklozen, maar om álle Belgen, in begrepen huisvrouwen en -mannen, én inactieven, zoals bv langdurige zieken. Zoals bijna altijd het geval is, wordt er geen getal geplakt op de Vlaamse of Waalse getallen, want ik heb zo de vage indruk dat die in Wallonië nóg lager zullen liggen en in Vlaanderen hoger. Aan Bouchez en Prévot om daaraan iets te doen.
--
Kijk, België meteen laten verdwijnen, zal nooit lukken. Wat men wél kan doen, is ervoor te zorgen dat de regio’s de tering naar de nering zetten en niet langer meer uitgeven dan ze ontvangen. Dat geldt trouwens ook voor de provincies. Die moeten ook niet verdwijnen, wel de provincieraden en alleen een gouverneur met een kleine hofhouding laten bestaan. Dit land en zijn instellingen geven miljarden uit aan mandaten die niets opbrengen. Daaraan moet een einde komen, desnoods in stappen, zoals momenteel ook de nieuwe Waalse deelregering het wil doen.
In ‘t Pallieterke van donderdag verscheen er een uitgebreid interview van een volle twee bladzijden met Jurgen De Landsheer, korpschef van de politiezone Brussel-Zuid. Uitgerekend op dezelfde dag als mijn blog ‘De Midi’ over hetzelfde thema. De man, een oud-rijkswachter, doet daar zijn uiterste best, maar het blijft er vechten tegen de bierkaai. Opmerkelijk is wel dat de journalist van dienst de vraag van één miljoen vergat te stellen, of althans niet publiceerde, nl of het allemaal niet efficiënter zou zijn met één i.pl.v. zes politiezones, zoals dat in alle grote wereldsteden gebeurt, waar de bevolking vele malen groter is.
Denk maar aan bv New-York of Londen.
--
Wat in bovenstaand verhaal wel positief klonk, is dat er plannen zijn om in Brussel een digitaal onthaal te organiseren. Wie slachtoffer zou worden van een van de vele misdrijven die er gepleegd worden, hoeft dan niet naar het eerste het beste politiekantoor te gaan met het risico daar niemand te vinden die hem/haar niet in de eigen taal kan helpen, maar meteen laat weten waar dat wél kan. Wettelijk klopt dat niet, want in Brussel behoren de openbare diensten tweetalig te zijn, wat in werkelijkheid niet het geval is, maar het zou een stap in de goede richting van de ééngemaakte politie zijn.
‘Antwerpen, dat is ‘t stad, de rest is parking’, gaat het gezegde van de sinjoor. Bij mij wordt dat ‘Antwerpen, dat is de haven, de rest is ’t stad’. Uitgerekend in die haven zit het er bovenarms op, na een vernietigende brief van VOKA Antwerpen-Waasland aan haven-CEO Vandermeiren en de stad. De klacht gaat in grote lijnen over heel wat, maar vooral over wat er allemaal over het omschakelen op waterstof* gezegd en geschreven wordt. Hoe ecologisch dat project ook mag zijn, die overgang blijkt – momenteel althans – onbetaalbaar te zullen worden omdat er alleen gespeculeerd wordt op groene waterstof, en vergroening zo stilaan synoniem wordt van verarming.
De Antwerpse haven staat, samen met die van Zeebrugge waarmee het één geheel vormt, garant voor zo’n kleine 20% van alle Vlaamse arbeidsplaatsen.
--
*Waterstof wordt gewonnen door water onder stroom te zetten die zo gesplitst wordt in zuurstof en waterstof. Om dat te verwezenlijken heeft men enorm grote hoeveelheden energie nodig en daar knijpt het schoentje als dat alleen maar via zonnepanelen en windmolen moet gebeuren. De materie elders produceren, waar meer zon en wind is, kan ook maar dan heeft men de extra transportkosten en waarschijnlijk door schepen die (nog) niet op waterstof werken..