Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans - "Krijgsgevangene".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Jacob Albert “Bert” HUYSMANS
Vervolg : “Krijgsgevangene”.
Elke week zagen wij van in ons perkvak meermaals, over een 500 meter buiten het kamp hellende heuvelrug, soms wel tot drie groepen, met vooraan een priester en kruisdrager, tegen de hemel afgetekend schrijdende lijkdragers, daar langzaam afdalend verdwijnen. “Och,” zei onze tentoudste, “dat is toch niet overdreven, uit zoveel duizenden aller slag…”
Op een zaterdag mochten wij voor de eerste maal naar een badinstelling in een afgelegen bos. In het voorgeborchte moesten we in groepen van 100 ons van het laatste kledingstuk ontdoen, dit uitschudden over een goot met stromend water, en met ’n rekriem bijeen garen, en het steeds om onze hals te dragen plankje met ons kriegsgefangene nummer, daar aanstrikken. Dit boeltje werd dan op rolwagentjes naar een verder ontsmettingsstoomlokaal gebracht. Bij het binnengaan van het badlokaal, met aan het plafond verspreide storttoestellen, mochten wij uit kuipen een handvol kleigele malse zeep nemen en nauwelijks ermee ingevreven kwam een vijftal minuten het gutsend sproeiwater.
Veel later, thuis, heb ik nachten méér keer gedroomd, na het lezen van de gruwelen van Dachau en andere concentratiekampen, dat ik in zulk stortbad stond, en in plaats van zoemend water plots een sissend geblaas van gas hoorde, tot ik hijgend naar adem, wakker schrikte…
Niets is zo slim als een mens maar hij moet een beetje leven. Stilaan komen spitsvondigen tot aktie met zwarte markt. Mijn Lokerse nevenslaper sakkert op een avond : “Lancier, kunt ge mij geen zilveren twintig frankstuk lenen ? Ik weet een vriend die van een feldwebel daarmee een pakje Franse tabak kan ruilen, stekjes en blaadjes heb ik nog, maar geen twintig frankers.” (Daar was toen wel wat zilver in verwerkt) Ik had er zulke nog twee en gaf er hem één. En wij probeerden de volgende dagen dat zuinig in rook te laten opgaan. Hoewel wat verdoken, hadden wij gauw watertanders om ons, voor een trekje.
Stilaan brachten namiddag toch menige gezelschapsspelen wat pret, waardoor ons perkvak weldra werd genoemd : “De wandelfoor van Fallingbostel,” en er was te zien : een keure allerlei atletiek beoefenaars, steentje verleggers op een in het zand gekruist streepjes vierkant. Speelkaartgoochelaars met vaardige trucfratsen. Solwerpers die een houten kalschierschijf bestookten waarop een stapel muntstukjes lokten, enz…
Bij een uithoek van ons perk ligt nog een overschot barakhout tussen acht, een meter hoge ingeplante steunpalen. Daarop trachten 8 West-Vlamingen een in hun streek geliefd record nog scherper te stellen. Aan die paalcup begonnen zij allen te gelijker tijd voor een dagelijkse zitset van acht uur. Een zitter die faalde binnen dit tijdstip werd zonder pardon geëlimineerd. Enkele dagen daarna waren de deelnemers reeds gehalveerd. De negende dag, klommen er slechts nog twee ten paal, waarvan in de namiddag, er ook één ten gronde zeeg. En de volgende dag gaf de laatste zegevierend de pijp aan Maarten en werd na zeven en zeventig uur de eerste paalzit kampioen.
Eind juli ontvang ik een Kriegsgefangene Postkaart van thuis. Een stukje hemel gaat voor mij open : “Uw moeder en vader en onze Fons en Constant, die beiden reeds een paar weken ongedeerd zijn thuisgekomen, vernemen met vreugde uw behoud en wensen u een spoedige weerkomst !” Die avond heb ik mijn Processie Repertoire hernomen, tot ik er telkens mee in slaap viel…: “Nederig, wil met hart en ziel ik zingen; in vromen dank voor gaaf ontogen levensnood; als hulde, U Lieve Vrouw, die Moeder zijt van mijn God; O, Baken voor Geloof en Hoop, voor Liefde en voor Troost, Wees Gegroet…” (Gepubliceerd in “De Band” van februari 1983)
Het ons voorgespiegelde krijgsgefangene ontslag bleek door een langzaamaan Duits bureel te moeten ge-teld en her-teld. “En,” zei onze tentoverste, “De Belgische economie is nog geheel ontredderd, dus het is voor u goed nog hier te zijn !”… Ja, zo goed dat hier reeds jongeren bij de ondervoeden zelfs niet meer wisten of het woensdag of zondag was. Daarvan waren er die zich vijf minuten op hun huksken, zelfs in de lommer, tegen een barak hadden neergezet, en dan recht wilden, alles zagen zwart worden, en heel de omgeving aan het draaien. “Och,” zei onze babbeloverste, “Dat is slechts een kleine griep die de Spanjaarden hier hebben uitgezaaid.”
En toch is het ervan gekomen. Op een avond worden, ook uit onze barak, een eerste contingent uittochters gesorteerd en krijgen de Vlamingen en menig riskante Waal met een aangeleerd wat verstaanbaar antwoord, een te ondertekenen met onderdanige voorwaarden ontslagdocument, en daarbij een blik patée met een half brood als reisproviand. Een boemeltrein schokt in drie dagen ons tot Antwerpen en wij mogen gaan. Thuis was men komen zeggen dat verscheidene krijgsgevangenen van Stalag XI B van een trein te Mechelen waren gestapt. Toch was het een ontroerende verrassing toen de deur openging. Mijn ouders en mijn broers die mij hartelijk verwelkomden, en enkele nieuwsgierige buren die ook wat van mijn belevenissen wilden weten. Vader zei : “Moeder, geef hem eerst wat eten en drinken, en laten we hem eens rustig uitslapen, vertellen zullen we morgen wel.” Het was twee dagen voor Pinksteren geleden dat ik achter het posthuis van Vlijtingen twee eieren uit het kiekenkot had genomen en rauw uitgesmuld, en hier werd ten morgend ongeteld een volle pan gebakken, ons voorgeschoteld…
En onze Fons, de eerste terug thuisgekomene vertelde : “Wij waren in een kasteelpark in de omgeving van Luik opgesteld en die vrijdag hadden onze batteries nog geen enkele doelkans gekregen, tot de zaterdagmorgen er plots tot aftocht werd bevolen, doch reeds te laat, want de Duitsers waren vanaf Visé het Walenland ingestormd, en lieten door een omsingelingsraid ons met de gebakken peren links zitten…De zondag waagden velen van ons het huiswaarts te glippen, doorheen de veroverde streek met oprukkende Duitsers, die geen tijd hadden om zich met ons te moeien. Ergens bij de gendarmerie gingen wij met een groepje om raad, maar men zei ons : ‘Gaat waar ge wilt, maar hier moogt ge niet blijven.’ Twee dagen later bereikte ik Leest.”
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans - "Krijgsgevangene".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Jacob Albert “Bert” HUYSMANS Vervolg :
“Krijgsgevangene”.
Intussen brachten de bewakers vier jongens van onze tent naar de keukens en die komen nu terug met op een stootkar, als droge dagrantsoenen, zestig grauwbruine kauwbroden en evenveel bloedpensen en vijf grote marmieten koffie…en dan stapten wij in rijen naar de hoorn des overvloeds, voor één brood en ene pens van dertig centimeter, voor elke vijf man…en dan om de koffie. Enkele vrienden hadden gelukkig nog een gamel in hun bagagebundel, daarmee kregen anderen dan toch ook een kluts van dat iets warm brouwsel…
In ons perkvak werd de volgende dagen in alle tenten het “Reveil”, door de Walen, als straatventers onderstreept : “Paté ! Cafécavaches ! …Paté ! Cafécavache !...” Na dit morgenstond ontbijt dan maar kuieren van prikkeldraad naar prikkeldraad, onder het toezicht der mitrailleurposten, uit hoog opgestelde palenhokken aan de vier uithoeken van het kamp…
Onze tentoverste, ’n toch vriendelijk doend bezadigd man, staat ergens jongens uit Malmedy te woord, die enkele dagen later reeds met hun streekgenoten als Duitse miliciens naar een kazerne zullen worden gestuurd…en hij zei tegen ons : “Zij die hier blijven zullen het toch beter hebben dan mijn oom, die toen hij, einde 1918 in een Engelanders krijgsgevangenenschap belandde, ruim 82 kg nochter gewogen haalde…doch drie jaar later bij zijn thuiskomst waren dat er 40 minder”… Wij lachten wat groen bij zijn zure mop.
In het midden van ons perkvak is er bij een kraan boven een houten kribbe kans voor drinkwater en opschik. Drie maal daags slechts twee uur, waarvan het gemorste water, wat verder onder een afdak, in een diep uitgegraven gracht wegvloeit…aan weersdkanten van die open riool, liggen een tiental meter staketsel, ontschorste sparrenboomkens, als zitvlak voor wie daarover kan kakken. Doch aan de overkant zal men op gemetste grondvesten, houten barakken voor ons ineen timmeren : “Bestand tegen winterse kou en met enig komfort”, zei de tentoverste.
Om 13 uur worden de onderhorigen van elke tent opnieuw door hun bewakers in gelid opgesteld, en worden wij verdeeld in vijf groepen van 60 man, die telkens in twee rijen van 30 zullen aantreden voor het laatste dagmenu van den dag. Voor elke tent op een stootkar tien grote marmieten hoofdgerechten en op een stootkarretje vijf marmietjes met toespijs, waarbij een doos kruiderij, en ditmaal voor dezen zonder gamel een volle mand ledige conservedozen. Hongerige groepen gaan nu schoorvoetend, in een wrange sfeer, heen en weer om een pollepel kleverige soepbrei, groener dan vijverbies. Daarna om drie niet te gare pelkartoffele, soms toch nog eentje bij een tweede aanschuiven. Vervolgens om een schepeltje papperige carbonade, met daarbij een lepeltje zout voor de kieskeurigen. Deze rantsoenbedeling was een lukrake taak, voor onze door de tentoverste aangeduide makkers. De terugbrengers van den afwas mochten eerst als toemaat de gestolde resten in de marmieten, met de vinger afschrabben.
Het gebeuren van zo’n feestdis duurde meer dan twee uur. En dan had men maar te kiezen : zich vervelen of de kring vergroten rond moppentappers, een eigen hobby bedenken of hebben, of helpen krakelen over verleden sportrecords met zijn gebuur op de strooien mat, gaan keuvelen over pret en onkans, in beider levenswandel of zingen “morgen wordt het beter”…en ten einde raad…: bidden om slaap… (Gepubliceerd in “De Band” van januari 1983)
In Stalag XI B, worden wij in de eerste dagen van juni 1940 plots wat verwend : bij het brood al eens wat marmelade, of een paar sneden conserven gezoete rode biet, soms ook magere smeerkaas met een lepeltje suiker. Bij de pelkartoffels meermaals een vierde salade met twee sneedjes cervela of gestoofde bruine bonen met een repel zeugenbuik, zelfs eens uit houten vaten een zestal met ajuin gepekelde stekelbaarsjes.
Vandaag ben ik aan de achterkant der tenten eens langs, naar en overheen de buurtvakken gaan kijken. Een bij mij komend kanonnier wist en zei : “Ziet ge tussen de barakken in ginds, die sukkelaars die zich nog nauwelijks kunnen staande houden, dat zijn Spanjaarden die uit hun revolutie in 1936 door de toen daar aan de zijde van Franco strijdende Duitsers, met bombardementtuigen naar hier werden overgevlogen…” “Ach God,” zei ik, “Daar kunt ge er zeker veertig van in één mutsaard riemen”…
Achter de laatste afpaling van het kamp wees mijn gezel naar vier silhouetten, met hun kettingen vastgeklonken aan een pletwel bijna zo hoog als de kleinste van hen. “Dat zijn eens prominente Duitsers geweest,” zei hij. “Zij moeten zo ver als ge zien kunt over die braakliggende heide daarmee heen en weer rollen !” “Zeker geen vrienden van het regime,” dacht ik.
En om na dit schouwspel tot rust te komen heb ik bij de stapels hout, waarmee timmerlieden voor ons de nieuwe barakken oprichtten een paar hardrode plankjes gejat, waaruit ik op mijn sardienendoosje voor reservespijs, met mijn pennemes een dekseltje gesneden heb, om daarna volgende tekst erop trachten te boetseren : “Vagevuur”. “Geef mij heden naar uw wil”…
Dien namiddag, zo vlammend warm dat iedereen zich binnen ophield, werd er buiten kabaal gemaakt door de uit de hazemat cantine gekomen dwarsdronken overste van tent IV, die tevens chef was van ons perkvak. Later wist onze tentoverste te vertellen dat die chef zich nog enkel met schnaps overeind hield, na de dood van zijn zoon die als bommenwerperpiloot die eerste dag na een raid over Belgisch Limburg voor het Albertkanaal door afweergeschut werd toegetakeld en over de Maas te pletter stortte…en dat hier die zatte man zou hebben uitgevist, dat in tent VII wellicht daarvan de daders moesten schuilen en nu dacht hij wraak te kunnen nemen… Iedereen werd uit onze tent gejaagd en in rijen van vijf man in een ronde opgesteld, waar in het midden die chef met getrokken revolver zou bevelen : Mars !” en daar stappen we in een cirkel rond die macabere clown die dra brult : “In looppas !” en wij, draaien maar…tot het volgende commando : “Neervallen !” en daar hijgen wij, in wolken stof, ten gronde…en is dit iets wat opgeklaard, controleert die beul het slagveld en gaat sommigen niet gans uitgestrekten tegen de benen stampen…en dan : “Opstaan !” en “Lopen !” en “Neervallen !” Met korte tussenpozen herhaalt die dolle man, zo twee uur lang…om bij te stikken…en laat ons eindelijk liggen…en verdwijnt. Elf dagen naeen duurt die folterfurie. Toen werd van hogerhand ingegrepen en kreeg tent IV een andere overste.
De volgende dagen kon ieder ’s morgens na de telling zich als krank in de rij aansluiten voor een doktershulp…doch de vele gegadigden werden dan geschift… De zieken moesten hun tong uitsteken en een feldwebel keurde daarvan willekeurig een dozijn waardig voor de infirmerie…
Nu en dan sijpelt hier uit het Westen enig en soms verbijsterend nieuws naar binnen. Eerst dat het tot uithongeren omsingeld Fort van Eben Emaal zich reeds lang had overgegeven. Daarna de ijzeren muur als een vliegenverschrikker werd doorwandeld, vervolgens dat de laatste telgen der Belgen door de Duitse buldozers op een klein stukje eigen land werden bijeen gestoten tot voor de zee, doch zij capituleerden toch na Nederland en nu dat de helft van Frankrijk werd overrompeld, dat onze zuiderburen gewillig hun overgave hadden getekend…
Intussen kregen wij allen een Kriegsgefangene postkaart om naar huis te schrijven… En wat kan je nu melden…het best zal wel wezen niet klagen, om geen aanstoot te geven voor censuur…Ik heb nog van toen voor mijn ouders, zo een door hen bewaarde geruststelling…en wat ik naar huis niet schreef, neuriede ik in mijn dagboek aaneen en noteerde het, half juni : “Over berg en dal tussen spar en den, op de dakenreeks in zandig kamp, door ’n prikkeldraadscherm alvoor krijgsgevangenen, daghet traag ochtendgloren uit de neveldamp… Hoeveel mensen met hun wensen, zweefden in een drom dien nacht, heen en weer de ander gouw, heen en weer in angst en rouw…”
Begin juli zijn de voor ons bestemde barakken afgewerkt en daags nadien trekken we met ons hebben en hoeven die kiekenkoten in…waar de vlugsten kunnen kiezen, in de halve meter gescheiden rijen, van twee naast elkaar staande vier opeen gestapelde, met strooi verzachte houten slaapbakken. Aan de ene wand met vensters, in een twee meter brede wandelgang staan enkele zware tafels en banken, een ordentelijk toilet en W.C. zal voor later zijn…
In één der nu ontruimde tenten hebben flaminganten toelating gekregen op 11 juli ’s avonds een Guldensporen feestzitting te beleggen. Ik ben er met mijn nevenslaper, een Lokerse handelsreiziger, naartoe geweest. Er werd gezegd dat Vlamingen de eerste ontslagenen uit de kampen zouden worden. Men bad er de Rozenkrans en zong er met aandrang “Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen” en besloot met een daverende Vlaamse Leeuw.
Op 21 juli krijgen we elk een pakje met 125 gram “Hannovers Knäckebrot”, een stok Frans wit brood en drie sigaretten “Made in Polonia”, wellicht naar hier overgeheveld voor ons, als een onafhankelijkheidsverrassing… Aleer morgen de laatste tenten zullen verdwijnen, krijgen de Walen dezen avond ook een beurt voor een gezellig gemeenschapsonderonsje. Het kraaien van de haan was er wat getemperd, zij dachten zich te kort gedaan aan hoop op vlugge vrijlating. ’s Anderendaags heb ik in mijn dagboek, bij dat op “half juni” genoteerde klaagversje, daar aan toegevoegd : Tot straks schroeien, door de zonne; hier elk groeien, wordt verwonnen, met geen bloemken dat nog lacht; kinderongeduld geremd, Klauw- en Lelieaart getemd…”
Vervolgt…
Afbeeldingen :
-Tekeningen : Georges Herregods.
-De eerste briefkaart die door Bert naar huis werd gestuurd.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. J.A. Huysmans - "Krijgsgevangene".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg - Jacob Albert “Bert” HUYSMANS
Krijgsgevangene.
Zaterdag 11 mei, middag, om Eben Emaal woedt een kamp van langen duur… Telkens het fort de bruggen over de Maas onder vuur neemt en herneemt, zien wij de Duitse vliegtuigen vervolgens terugslaan met hun reeksen droppende bommen… Wat later vervoegen wij, met nog steeds toekomende groepen uit andere wegen, op de velden bij de grote baan van Tongeren, daar alreeds ’n verzamelde massa krijgsgevangenen…
Hier schijnt vanuit Vroenhoven het hele Duits gemotoriseerd oorlogsgeweld België binnen te razen : reeksen tanks, afweergeschut, kanonnen, pantserwagens vol triomf zingend bewapende soldaten. Genie transporten met onoverzienbare materialen, door autocamions getrokken rolwagens geladen met overzetbootjes en stapels zeilen voor kampeertenten, enz…
Rond 16 uur wordt onze kolonne van een drietal duizend man, bevolen op te marcheren naar Vroenhoven. Langs die baan liggen nog overal gesneuvelde geniesoldaten, ook bij een verbrijzelde veldkeuken werden de paarden en enkele jongens door een bom neergeveld…
Voor en op de brug over het Albertkanaal heeft het geschut van Eben Emaal, nu daar een deel Duits transport doorboord, waardoor ’n paar bemande voertuigen het kanaal inkantelen, doch takelwagens herstelden die ravage en brengen de gestremde karavaan weer op gang…
Terwijl dan op hun beurt de Duitse vliegtuigen met hun bommen het fort tot zwijgen tracht te brengen, moeten wij, naast dit over de brug komend trots geweld, langs de toch gevaarlijk stukgeschoten brugleuningen, in looppas achter elkaar naar de overzijde op ’n braakliggend veld. Van hier nu stappen wij over de Belgische grens. In elke straat komen rijen Hollanders ons meewarig nakijken en bieden ons versnaperingen aan. Ik kreeg van een kruidenier een doosje sardientjes en twee eierbeschuiten. Ten avond brengt men ons in Maastricht, op de koer van een grote school, en mochten we in klaslokalen overnachten…
Sinksen zondagmorgen 12 mei 1940, om vijf uur wordt ons verzameling geroepen op de koer, alvoor een verdere opmars in rijen van vijf. Buiten de poort staan twee vrachtwagens waaruit telkens een Duits legerbrood wordt toegeworpen aan iemand uit elke rij : voor deze man een tergende zorg, onderweg, broederlijk in vijfden te verdelen. Nu en dan soms een uur halt houdend, alsof men met ons geen blijf weet, slenteren wij door binnenstegen der stad. Rond tien uur wordt onze kolonie in een straat langs de Maas tot stilstand gebracht bij de stenen bogenbrug, waar het dartel water onderdoor spoelt, en een eindeloos Duits legioen komt overheen gerold…
Eensklaps blijkt het denderend vervoer onderbroken, en weldra komt onze kolonie in beweging…Terwijl de eersten reeds een eind de brug zien overschreiden, loeien plots over Maastricht de alarmsirenen en worden wij terstond tot stilstand gebracht. Hoog bij de zon cirkelen zes glinsterende jachtvliegtuigen die enkele rookbommen droppen. De mensen op de brug in paniek, trachten erover of terug te rennen. Ondertussen reageert het Duitse afweergeschut van rond de stad naar de nu duikende straaljagers die met tientallen bommen, brug en omgeving bestoken. Op dit ogenblik bevind ik mij in de kolonne, nog een honderd meter van de brug juist voor een hellende bijstraat. Met nog anderen renden wij daareen, ik duw er een achterdeurken open, ’n trapken af en met vier kameraden springen we een keuken in. Een bonk en gekraak en tussen het neerstortend plafond en balken wringen wij en bewoners ons door het adembenemend stof via de voorplaats naar buiten en horen daar reeds het afblazend einde van het alarm. In de straat langs de Maas zijn daar auto’s der burgerwacht en de pompiers toegekomen en halen de gekwetsten van tussen de doden. Ik help twee makkers die smekend hun arm uitsteken, waarvan de een met half afgerukt been, in de bijgekomen Rode Kruiswagen. Daarginds aan de overkant der rivier, heeft een neergeschoten straaljager huizen geramd en na te zijn ontploft, staat dat alles in lichterlaaie. De Duitse opmars is hier gestuit, want de eeuwenoude stenen bogenbrug is totaal ingedeukt. Wie weet hoeveel krijgsgevangenen, in latere annalen, daarbij als vermist zullen worden opgegeven.
Na die Maastrichtse tragedie worden op den middag, in de straten aan de westzijde der rivier, de dolende krijgsgevangenen door Duitse feldwebels saam gedreven, en die wandelen met ons, buiten de woonwijken opnieuw tot bij de Maas. Hier mogen wij toezien hoe ver de Duitsers reeds vorderden met het leggen van een noodbrug. Duiveldoeal-genietroepen zijn al klaar met een valluikkade voor elk waterpeil, en schuiven nu over de meer dan honderd meter brede stroom, ijzeren bootjes naast elkaar waarop een stalen geraamte moet bevestigd, door het schragen van den houten balkenvloer. Onderwijl is naar den voortuin van een ginds wat verder pachthof, ’n toeloop tot aanschuiven door een massa dorstigen.
Een uur later stappen wij één voor één op een loopbrugje nevens het spoor, waarlangs reeds tanks en kanonnen rollen over de Maas. Nu moeten wij de baan op naar Valkenburg toe, en na vele halten, bochten en opstoppingen van Duitse aanvoer belanden wij voor Heerlen, achter een villawijk op een veld. Daarnevens in een met bomen omheinde wei, stonden honderden tanks tussen kampeertenten van een Duitse eenheid. Enkele manschappen probeerden een babbeltje met ons, waarvan een feldwebel wat boos vroeg : “Gij, Engelanders ?” Nadat iemand zei : “Neen, wij Belgen”, mildert hij : “Zo goed !” Toch wil hij opgewonden kwijt : “Engelanders hebben bij uns, in 1918, van kinderen hun vingers gekapt !” Zijn kameraden hielpen hem weg.
De parochiepriester van de villawijk kreeg het daarna van de Duitsers gedaan dat wij in zijn kerk mochten slapen. Nederlandse vrouwen brachten ons daarna nog vele korven brood met kaas en koffie.
Het was nog geen half nacht, wanneer plots een uitgespreid ratelend Duits afweergeschut onze rust verstoorde. Glimmende kogenstippelen tot bekruiste baleinen, naar zoemende geallieerde vliegtuigen, die toortsbommen strooien over de Maasvallei, doch wellicht vergeefs zochten naar de standplaats van de zich in koers houdende tankeenheid… (Gepubliceerd in “De Band” van december 1982)
Maandag 13 mei 1940, om vijf uur draagt de wijkpaster van Heerlen voor ons en voor alle slachtoffers der oorlogsellende, de Heilige Mis op, en besluit : “Nooit had ik nog zovele gegadigden in mijn kerk, de Heer zal u zegenen”. Terwijl met oorverdovend gerommel nu die Duitse tankmonsters verdwijnen uit Hollands Limburg richting België, wordt ons buiten het vijfmans legerbrood door feldwebels bedeeld, voor een verdere uittocht. Doorheen een veel schaarser bewoond stuk niemandsland rijden ons meermaals een karavaan Rode Kruiswagens voorbij, wellicht met hun gekwetsten en doden naar Duitsland toe…en in mijn gedachten zie ik mijn thuis, met een tobbende vader en moeder, over hun drie zonen, God weet hoe en waar gebleven…en vandaag moest het tweede sinksenmaandag-kermis zijn, en zouden wij gedrieën, zoals telkens zovele jaren na de Hoogmis, stappend achter het door een groep meisjes gedragen beeld van Onze Lieve Vrouw, met onze fanfare de processieommegang opluisteren…
Plots wordt ginds bij een arduinen grenspaal “Halt !” bevolen, door de feldwebel leider, die een fors geheven arm met beschuttende handpalm, over het oosten strekt, en luidkeels schreeuwt : “Sieg Heil !”… En nu eerst eet ik mijn in Hollands Limburg gekregen sardientjes op, en bewaar het ledige doosje, om daar ergens mogelijk, al weze het beekwater, als drank mee op te vangen. Wat later wandelen wij door de ons toegrijnzende nooit te zullen capituleren Siegfriedlinie, met links en rechts een rastering van betonijzeren friese ruiterpinpalen, die kruiselings elkaar stutten, tot onverwoestbare kolossen, en daarachter, tussen lijnen na lijnen versperrende prikkeldraad, wellicht nog duizenden grondmijnen, en nog 500 meter verder, gigante bunkers met openstaande poortmuilen, waardoor thans het Ubervolk is uitgezwermd.
Het werd al donker als wij in het goederenstation van Aken, daar gesloten vrachtwagens waren ingeduwd. Uren later in een vergeten oord wordt er gestopt, en stappen wij ergens langs een spoorwegbrug over een brede rivier en bereiken daar een woestenij, halfnacht het doorgangskamp Oberlangen. Daar waren juist jonge Duitse rekruten gelegerd en werd er ons, op den plankenvloer der zolders, slapen gegund. De volgende morgen kregen wij hier toch brood met linzensoep, en kartoffels met zuurkool waarin enkele snippers spek, bedeeld op alluminium schotels. Twee dagen lang werden op een bureel formulieren ingevuld over ons beroep als burger, vingerafdrukken genomen en pasfoto’s gemaakt. Ik zal er wel als een galeiboef hebben uitgezien met verfrommelde kledij en een baard van een week. Als ik daar buiten kom ontmoet ik onze reserve luitenantdokter en bij een handdruk en een wederijds “alles nog draaglijk” ontviel mij even : “Ik heb onzen aalmoezenier nog nergens gezien”. “O”, lachte de luitenant, “Ik zag hem het laatst, dien avond in de kerk van Heerlen slapen gaan in een biechtstoel, misschien is hij daar nu misdienaar !”
Donderdagnamiddag 15 mei gaan we de gekomen weg terug en opnieuw hebben wij eenzelfden trein, doch nu voor onze officieren een gewoon appartement. Dien trein boemelt ons ten avond in een klein dorp. Ik lees op een bord “Fallingborstel”, en de stationklok heeft 23 uur en wij stappen uit een straat, nu met de officieren achteraan, tussen struikgewas in een bomendreef, door een aldaar opengedraaide poort, onder een boog met vermelding “Stalag XI B”. Aleer wij na een drietal slagbomen met prikkeldraad zijn doorgetrokken, waren onze officieren ergens anders heengeleid.
Hier wordt onze kolonne gesplitst tot groepen van 300 man, het volume onderkomen van elk der voor ons staande legertenten. In de schaarse schijn van enkele gloeilampjes zocht ieder daar zijn privatief deeltje, op één der meer dan zestig meter langs vier reien strooien vloerbedekking. Den ochtend 16 mei, al om vier uur wordt door twee bewakers, met hun geweer met den riem over een schouder : “Opstaan en buiten in gelid !” bevolen. Onder toezicht van een tentoverste werd het daar tellen en hertellen van hun aantal onderhorigen…en dan maar wachten…Onderwijl overschouw ik het panorama. Dit kamp is als ’n deel dambord, door prikkeldraad omheinde perkvakken, van een 150 op 150 meter; enkelen bezaaid met houten barakken, doch hier in ’n rei van tien legertenten, ben ik te gast in nr. VII. Ginds achter een paar perken voor ons staan bureelgebouwen, een infirmereie en verpleegpaviljoen. Een kantine en het verblijf der kampleiders, tentoversten en bewakers, daarnevens de keukens en voorraadlokalen.