1940 – 17 mei : De brug over de Zenne te Leest werd opgeblazen door Belgische geniesoldaten.
Op 17 en 18 mei werden in Willebroek de 5 bruggen vernield. Verder langs de Willebroekse vaart, Zenne, Schelde en Rupel werden er nog eens zoveel opgeblazen. Volgens Emiel Geens in Vaertlinckcontact nr.3 van juli 2015 werden de bruggen van Hombeek, Leest en Heffen op 17 mei rond 12u20 opgeblazen. De reden was de doorbraak van Duitse Panzers op 13 mei aan de Maas bij Yvoir en Sedan. Om een mogelijke omsingeling door de Duitsers te vermijden moesten Belgen, Britten en Fransen de goed ingerichte KW-linie (met bunkers) verlaten en terugtrekken achter de Schelde. De 1ste infanterie Divisie kreeg opdracht om met haar 3 regimenten stand te houden aan het kanaal tot alle aangewezen troepen uit de KW-linie waren gepasseerd. Door de vernieling van vele bruggen werd de opmars van de vijand vertraagd. Uiteindelijk zou het vernietigen van deze bruggen een beperkte inpact hebben op het oorlogsgebeuren, want de Duitsers hadden voldoende geprefabriceerd brugmateriaal. Na de gevechten werden her en der noodbruggen en pontons gelegd.
Die 17de mei werd de woning van de familie Neefs aan de brug zwaar toegetakeld door de luchtverplaatsing. De kasseien vlogen door de ontploffing tot in de Scheerstraat (Ten Moortele). Dan hebben de Duitsers een noodbrug aangelegd met pontons die door de Engelsen bij hun aftocht op de Schelde te Kruibeke waren achtergelaten.
1940 – 1 november : Alfons Hellemans werd ontvanger C.O.O. benoemd. “DB”, november 1957)
1941 – 11 oktober : Marcella Van Aken trad in het klooster.
Marcella Van Aken was afkomstig uit de Bist waar zij werd geboren op 5 maart 1925. Zij trad in bij de Zusters Annuntiaten te Heverlee en legde er haar beloften af als zuster Albert Marie in 1943 en 1946. Ondertussen was ze er onderwijzeres gediplomeerd (Franse taalrol, 1945 met daarbij het getuigschrift van grondige kennis van het Nederlands). Van dan af gaf ze les in Franstalige scholen van de congregatie. Zo in “St-Aleydis” Schaarbeek van 1945 tot 1952 en het daaropvolgende schooljaar aan de Gemeentelijke Meisjesschool Nodebais. Vervolgens twee schooljaren aan het H. Hart Instituut Heverlee (van 1/9/1953) en opnieuw de Gem. Meisjesschool Nodebaes (1/9/55). Van 1956 tot 1986 gaf ze les in Hamme-Mille waar ze bovendien ‘chef d’école’ (of schoolhoofd) was. Na haar pensioen was ze nog werkzaam in Woluwe-Saint-Pierre en verbleef (sinds 1998) in huize ‘Bethanië’ te Heverlee. Ze overleed te Heverlee op 13 augustus 2006. Haar uitvaartdienst vond er plaats in de jezuïetenkapel op 19 augustus om 10.30 uur waarna ze te Heverlee werd begraven. (“De Sint-Niklaasparochie in Leest”, W. Hellemans)
In “De Band” van augustus 1957 schreef Zuster Albert Marie : “Mijn beste Leestenaren, elke keer ik het genoegen heb, DE BAND te doorlopen, zegde ik bij mijzelf : ‘Wel, wel, en zeggen dat zoiets komt van Leest…’ Proficiat hoor, aan allen die rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken zijn bij het opstellen van dit locaal maandblad. Mijn beste gelukwensen ook aan al de Leestenaren, want als de gazetten voor de helft vol leugens staan (men moet ze toch vol krijgen), dan durf ik toch veronderstellen dat DE BAND de pure waarheid zegt. LEEST heeft bijgevolg een reuzenstap gezet op alle gebied en zich aangepast aan het tempo van de moderne tijd ! Ja, ik zie dat de stoere werkkracht, die ons duurbaar volk altijd kenmerkte, nog vertiendubbeld is. Ik moet U rechtuit bekennen dat in uw blad niemand vergeten wordt. Het hoekje waar ik het meest van houd, is dat van ‘humor’ : daar kan men zich een bult bij lachen. Misschien vraagt U zich misschien wel eens af : ‘Waar zit die Leestenaar nu ook weeral verzeild?’ Ik zit in Waals-Brabant, te Nodebais, langs de grote baan Leuven-Namen. Van mijn eerste jaar onderwijs af sta ik in de Franse klas ; mijn hart en mijn ziel zijn nochtans 100% Vlaams gebleven hoor ! Nodebais is een klein dorp van ongeveer 450 inwoners. De bevolking is zeer sympathiek. Er zijn bij ons maar drie klassen. De meester heeft al de jongens van de lagere school, mijn medezuster heeft de kleuterklas en ik de meisjes van de lagere school. Indien wij ons niet kunnen beroemen op een prachtige school met een machtige schoolbevolking –zoals die van Leest voor ’t ogenblik – kregen wij toch dit jaar het voorrecht van het H. Sacrament te bewaren in onze kleine huiskapel. Onder het oog van de beste der Vaders, leven wij hier gelukkig ons Annunciatenleven en trachten goed te doen aan onze eenvoudige, brave, nieuwe dorpsgenoten. Van een Oud-Leestenaar, Zuster Albert-Marie Marcella Van Aken (nog een van de Bist !)”
Christine De Laet (Zuster Melanie), een ver familielid van Marcella in “De Band” van december 1978 : -“1941 : Feest van het Goddelijk Moederschap van O.L.Vrouw. Mevrouw Van Aken (Marie Van den Brande) uit de Bist, brengt haar Marcella naar ’t klooster van het H. Hart Heverlee.Ik weet niet wie, op die zaterdag 11 oktober, God het aangenaamst moet geweest zijn : of het kind dat zich zo totaal en onherroepelijk aan Hem geeft, of de moeder, die in algeheel zelfvergeten, Hem dit kind terugschenkt : want die moeder brengt haar enig kind…en ze is weduwe. Haar echtgenoot, Kamiel Van Aken, werd haar vroegtijdig door de dood ontrukt. Twee harer kinderen ontvielen haar : Maria, een wichtje nog, daarna en vooral de veertienjarige Julia, een meisje van veel verwachting. Na het afsterven van haar zuster Monika, nam Mevrouw Van Aken het verweesd achterblijvend neefje, Albert Denys, bij zich op. Ze zwoegde en wroete op de hoeve voor de kinderen en voor haar bejaarde ouders, tot deze laatsten tot de eeuwige vergelding werden geroepen. Uitgeput van de haar krachten te boven gaande arbeid, en onder de klamp van reumatisme, stortte moeder zelf ineen en werd voor weken aan een ziekbed gekluisterd, terwijl Marcella en Albert deden wat ze konden. Ook familie en geburen sprongen behulpzaam bij. Zodra moeder echter passabel hersteld is, staat ze alweer koen aan haar taak. Maanden verliepen nu. Albert had inmiddels kennis aangeknoopt met een Leuvens meisje dat reeds een vaste positie had : hij scheen dus spoedig aan tante’s zorgen te kunnen ontgroeien. Marcella, op de Normaalschool te Heverlee, was een spiegel voor haar gezellinnen en een klepper ook : steeds primus van de klas. Wat beleefde moeder een vreugde aan dat kind. Nog een paar jaartjes en Marcella zou in ’t onderwijs staan, terwijl moeder rustig op de hoeve haar dagen zou slijten. Moeder droomt haar schone droom…tot plots in dit volmaakt huiselijk geluk, als een voltreffer de vraag klinkt : ‘moeder, mag ik naar ’t klooster gaan ?’ Mevrouw Van Aken staat als verwezen aan de grond genageld. Wie die het niet heeft ondervonden, bevroedt er, wat in zulke omstandigheden een moederhart lijden kan…Wat moet er van haar geworden ?... 1941 : Wat zal het verder verloop zijn van de wereldramp ? Honderden jongens worden dagelijks naar Duitsland gevoerd. Morgen zou ook Albert volgen…En Marcella ook nog zo jong…ampertjes zestien jaar : ze had immers nog tijd genoeg voor een beslissing. Maar toch zo’n ernst boven haar jaren in dit kind…Moeder zegt niet neen : ze wacht, ze onderzoekt, ze bidt…ze verlangt, wat ook van haar gevraagd worde, in offergave en overgave, vaardig te staan voor Gods wil. Een half jaar verder. Op een avond komen ze met hun beitjes, moeder en Albert, hier dapper aanzeilen om de schikkingen mee te delen : Albert zal huwen en bij ’t gezin van zijn vrouw komen inwonen. Moeder, uit liefde tot haar aangenomen kind, dat ze met al haar zorgen en toewijding wil omringen zolang ze kan, komt mee. Zij die met al de vezels van haar wezen had wortel geschoten in de goede boerendoening te Leest, wordt nu, zo oud ze reeds is, naar de stad verplant : een veldbloem onder een stolp gebracht, een boom van te lande, die niets liever doet dan weelderig groeien in de gezonde buitenlucht, waar hij onbelemmerd vrij naar oost en west zijn forse armen kan uitslaan, nu ingemuurd en als de adem afgesneden… De hoeve wordt verkocht…Realiseren we, wat dit feit betekende in 1941 ? Verhuizen naar de stad waar iedereen uit wegvluchtte toen, wijl elkeen er verhongerde. ..De boerderij te Leest, het ouderlijk erfstuk, dat heilig pand waar alle dierbare herinneringen mee verbonden zijn, en waar het hart als het ware, zich met al zijn grijpvermogen wil blijven aan vastklampen, wordt afgestaan. Roekeloosheid en hoogste wijsheid. Moeder spreekt haar “fiat’ uit over haar ganse toekomst. Ze geeft haar kind, en in een elan van Godsvertrouwen, waagt ze de sprong in het duistere onbekende. Het is hard doch heerlijk met volle overgave in het leven te staan, met Newman’s bede op de lippen : ‘Heer, ik vraag U niet de verre weg te zien, ik vraag U slechts licht voor één stap.’ Moeder zette haar zwoegen voort. ‘Bonnemama’ zaliger, vergde op het einde veel zorgen, en hoe teder mild ontving ze die. Er is een oude oom, er zijn de kinderen vooral : ‘Godelieve, Magda, Elly’ komen achtereenvolgens het gezin vergroten. ‘Tante’ en ‘Pekke’ is in de weer, zonder verpozen, van ’s morgens tot ’s avonds, voor elk en elkeen. Ze is waarschijnlijk de ‘ziel’ van het gezin. Het moge weer zijn of geen, te 6u. ’s morgens ziet men haar schaduw langs de huizen glijden, en verdwijnen in de kloosterkapel van de Sint-Martensstraat. De dagelijke H.Mis en communie zijn de kern en krachtcentrale van moeders leven, het geheim van haar onverstoorbaar christelijk optimisme. En voor en na, schuiven de kralen van haar paternoster door de knoestige werkvingers, voor levenden en overledenen, voor al de belangen van Gods kerk.
Nacht 11-12 mei 1944 : een vreselijk bombardement zaait dood en vernieling over de weerloze stad. Bij dageraad komen hier de vluchtelingen toe : bleke bange mensjes, met holle verdwaasde blik. En daar is plots moeder ook : zulk weerzien na zulk een nacht ! Een van-kelder-voorziene klas wordt in een bijgebouw klaargemaakt. Het huisraad wordt overgebracht. Moeder en gezin blijven, met vele anderen, enkele maanden te gast bij ons, tot de achteruitrukkende Duitse legers, op de voet gevolgd door de Engelsen, hier binnenvallen met tweeduizend bedden en ’t commando : ‘alles leeg en weg, voor de inrichting van een algemeen hospitaal.’ De vluchtelingen sukkelen terug naar huis. Moeder gaat heen, als gisteren, als immer, met moedig, eerbiedafdwingend betrouwen de heilige en heiligende wil van God aanklevend. Het leven kent geen ontgoochelingen voor grote zielen. Mevrouw Van Aken leeft stellig intens van geesteswaarden. Van cinema en al dat modern (en dikwijls aangebrand) goedje, vermoedt ze ternauwernood het bestaan. In augustus, als de anderen naar zee of elders uitvliegen, neemt ze haar ontspanning : dan komt ze nog eens weer naar de lieve heimat te Leest, naar de oude trouwe geburen van voorheen, en nog een scheutje verder dan ook, naar Kapelle, naar Louise, haar zus, en Georges en zijn gezin, en brengt ze eventueel mee naar Heverlee, want driemaal ’s jaars op onze bezoekdag, komt ze naar hier. –De deur gaat open. Moeder, telkens wat ouder, wat strammer, wat gehavender door de last der jaren, doch gewaarmerkt met de vredige glimlach van een edele ongebogen ziel. Verzusterd als ik ben met zuster Albert Marie, haar geliefd kind, in eenzelfde roeping en religieuze gemeenschap, is ze werkelijk ‘onze’ moeder geworden. Haar warme greep omklemt ons beider hand in één impuls van hartelijkheid. En dan gaat moedertje aan ’t vertellen, met de rake pittigheid en sappige kleurigheid van de malse Leestse volkstaal. Mevrouw Van Aken heeft een radde tong : een andersdenkende zou er deerlijk bij van zijn pluimen laten, want ze heeft, in dienst harer christelijke overtuiging, een verbluffend combatieve durf en vaardigheid. Ons dierbaar Leest leeft sprankelend in haar voort. Een woord van paus Pius XI wordt in haar schone werkelijkheid ‘ook afgeslagen stukken gouderts bevatten goud.’ “ (‘DB’, nr.3 – 1955)
De lans die ze hier brak was voor de moeder van Marcella Van Aken (°05/03/1925, +13/08/2006) die ze meestal ‘moeder’ of ‘Mevrouw Van Aken’ noemde. Vooraan in dit artikel gaf ze haar meisjesnaam mee : Marie Van den Brande. In een brief naar ‘De Band’ van 1974 noemde ze de moeder van haar vriendin Marie Alewaters : “…ik lees nog veel, de wijze raad indachtig : ‘dat houdt de mot uit de benen’. Die pittige spreuk is van iemand van jullie, die vol volkse geestigheid zat tot in haar tenen : Marie Alewaters : we zeiden Marie Van Aken. (ik heb jaren geleden eens een artikel over haar geschreven voor De Band, weet je nog ?). Ze is de moeder van onze zuster Albert-Marie, Marcella Van Aken, uit de Bist, die in de zomer ook wel eens even naar Leest komt doorgaans. Ze is schoolhoofd in ons bijhuis te Hamme-Mille, en al geef ik dit hier als een achteraanbengelend berichtje, ze doet het ginds prima. Petje af voor Marcella, ze is een hele piet!”
Vervolgt met : Stichting van “de Mannenbond van het H. Hart”.
Foto’s : -De woning van de familie Neefs na de explosie. (Foto’s : Eddy Apers) -Alfons Hellemans, de nieuwe ontvanger van de Commissie van Openbare Onderstand. -Marcella Van Aken (Zuster Albert-Marie). -Christine De Laet (Zuster Melanie).
Wijzigingen - aanvullingen. Vervolg Herinneringen aan W.O. II.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Fourageren.
“In die tijd kwamen er alle dagen mensen van de stad naar ons dorpken, niet dat het opeens zo bewonderenswaardig geworden was, maar ze kwamen om iets te vinden wat eetbaar was. De winkels in de stad hadden nog maar alleen raapkolen te bieden. Ook nog wel andere dingen die niet gerantsoeneerd waren, maar dat was niet vet. Daarom trokken ze naar den buiten. De ene gekleed alsof hij naar een bruiloft ging, de andere in lompen. In Leest bolde er toen nog geen autobus. Ze kwamen dan meestal te voet, sommigen hadden nog wel een fiets, maar velen hadden geen banden, die reden dan maar op blote velgen, ijzerenband noemden we dat, het maakte een hels lawaai en sturen kon men bijna niet. Ik heb wel eens een fiets gezien met vodden rond de wielen, maar dat bolde ook niet goed. Er kwamen allerlei mensen, ouderen van dagen, mannen, vrouwen, jongens, meisjes, tot zelfs nog kinderen toe. Allen hadden ze iets bij waarmee ze in de grond konden woelen, ’t zij een riek, een schup, een rijf, of een hark, zelfs bloemenrijfjes brachten ze mee. Maar iets hadden ze wel gemeen, een jute zakje om de buit in te doen, een vaderlandertje noemden we dat, ze waren in de mobilisatie en de tiendaagse voettocht overal langs de weg te vinden, met hele pakken, en ze kwamen nu goed van pas. Zo kwamen ze dan naar hier om op het veld waar graan of aardappelen gestaan hadden hun geluk te beproeven, om toch nog maar iets te vinden, al was het niet veel, want de boeren namen zoveel mogelijk zelf mee, zelfs een kleine groen geworden patat was voedsel voor de beesten. Maar iemand die een beetje geluk had kon wel eens iets opvissen wat de boer ontgaan was. Als de mensen dan na een ganse dag rijven, klieven of kappen een handvol van die vruchten gevonden hadden keerden ze vermoeid maar tevreden huiswaarts..." (‘Blote Benen’ De Band van mei 1979)
Dagelijks leven
“Zoals we in het leven van elke dag het opkomen of ondergaan van de zon nog nauwelijks merken omdat we er aan gewoon zijn, zo ook waren we er ons die tijd amper van bewust dat we in oorlogstijd waren. De berichten van radio Brussel waren altijd ongeveer dezelfde. Die van radio Londen ook, maar daar vertelde men juist het tegenovergestelde. Alleen scholen, hospitalen en kerken werden langs beide zijden getroffen ; militaire doelen bleven ongedeerd. De legers van beide kampen waren niet te stuiten in hun opmars. Zo waren ook de geluiden van elke dag zowat dezelfde. Het begon bij het invallen van de duisternis dat we vanuit het westen het eentonige geronk van vliegtuigen hoorden. Eens dichterbij gekomen ontaarden deze trillingen zich tot een zwaar gedreun dat de ruiten in de vensters ervan daverden. Met ganse formaties zwaar beladen bommenwerpers trokken ze oostwaarts. Wanneer ze dan een paar uur later westwaarts vlogen leek het geraas van de motoren veel lichter te zijn dan bij de heenreis. Alleen werd de eentonigheid soms onderbroken door het geronk van een lager vliegend toestel dat onderweg defect of getroffen geraakte. Ondertussen schoot de flak lichtbundels in de duistere hoogte, wijl ze onophoudelijk haar spetterende projectielen naar die grote vogels joeg. Gewoonlijk was het geluid van die terugtrekkende hommels nog niet uitgestorven als op de dorpsplaats het geklets en gerammel van blikken dozen begon. De mannen van de boerenwacht speelden liever voetbal met zo’n ledige conservendoos dan gedurende de nacht de donkere velden te bewaken. Tegen de dageraad aan waren hun uren geklopt en trokken ze huiswaarts. Tegen die tijd ving dan het ratelen van die bandeloze fietsen aan, waarmee de mensen naar de stortplaats van Battel trokken om daar een ganse dag ‘koolkens’ te gaan ziften. Sommigen deden dat om zich bij de lange winteravonden gezellig te kunnen warmen achter een altijd knetterende, spetterende kachel. Anderen gingen naar de ‘ersatzkoolmijn’ om de weggeworpen afval van voor de oorlog weer op te graven en terug te verkopen aan de stadsmensen die deze zaken voor de oorlog op die plaats gedeponeerd hadden. Zo moesten die mensen om hun vroeger weggeworpen eigen huisvuil weer te hebben nog veel geld betalen. Aldus kregen we iedere nacht zowat dezelfde geluiden te horen maar men werd eraan gewoon. Moest er één nacht tussen geweest zijn zonder dat lawaai, we zouden er niet van in slaap geraakt zijn. Bij klaarlichte dag waren de decibels minder. Af en toe kwam er wel een door ossen getrokken wagen of kar voorbij, per uitzondering zelfs nog een auto. Dan was het echter meestal een Duitse legerwagen of een van die blauwgrijze auto’s waarmee de Gestapo achter de jongens aanzat om ze naar Duitsland te voeren. Met de dag werd het erger met die mannen. Ze kwamen meer en meer. Was hun wagen bij hun terugkomst ledig, dan hadden alle mensen daar pret in, zat er een slechtoffer in dan wisten we een hele dag waarover praten. Ook vliegtuigen kwamen er meer en meer. Af en toe viel er zelfs zo een vogel uit de lucht. Dan waren de feldgendarmes er als de kippen bij om de levenden van de bemanning op te sporen. De doden lieten ze een tijdje liggen als reklame.
Die tijd was er niets raars mensen aan een of ander kapelletje te zien bidden om van de H. Maagd een of andere bescherming af te smeken. In de omliggende dorpen hadden er zelfs al georganiseerde rozenkransavonden plaats. Het kon niet anders, Leest moest daarin niet achter blijven. Zekere zondag riep de paster van op de predikstoel de mensen op om voortaan iedere woensdag- en vrijdagavond naar de kapel op de Juniorslaan te komen om er samen te bidden voor de vrede. Van ieder huisgezin werd minstens één persoon verwacht. Van dat moment af waren die twee oudere broers van mij de woens- en vrijdagen in de vooravond niet meer te vinden. Wat ik verwachtte werd waarheid. Dat ging weer een karweitje voor mij worden. Wie anders ?...t’ Was nog niet genoeg, iedere morgen naar de mis ; al mochten we nog geen kwaad doen, toch iedere week te biechten, ’s zondags naar de mis en te communie, in de namiddag naar de catechismus van volharding. Andere jongens ontsnapten daaraan doch dat moest over het kerkhof gebeuren en dat konden ze van bij ons door het venster zien, dat was niet te vertrouwen. Daarbij kwam dan elke keer dat lof nog. En nu moest ik ook naar de rozenkrans gaan. In die tijd liep ik nog wel bijna over van devotie maar te veel is te veel of wilden ze misschien op één jaar nen heilige van mij maken…” (“De Band”, februari 1981,’De Paternoster’)
Schatten op zolder.
“…Heinke van den Berg liep daar met zijn bel van deur tot deur, wat hij erbij riep was niet goed meer te verstaan…door dat eeuwige herhalen was zijn keel wel hees geworden. Wat het eigenlijk was wisten we maar eerst de volgende dag, een zondag. De veldwachter stapte zonder hoogtevrees op de grote blauwe hardsteen, welke naast de trappen van de kerkpoort lag. Eerst gebood hij stilte en verkondigde dan met luide stem : “…volgens de wet van 12 mei 1943….volgens artikel 376 van het wetboek…ingeschreven onder het nummer…paragraaf…is volgens besluit van de beschermende overheid, iedere Belg welke in een huis woont, verplicht de zolders te ruimen en op te kuisen…daarbij te plaatsen : vier emmers gevuld met onbrandbaar zand…dit alles teneinde de branden, ontstaan door vijandelijke bombardementen onmiddellijk te kunnen blussen.” Tussen de tanden vervolgde hij dat de plaatselijke politie en de aangestelden van de burgerlijke bescherming controle zouden uitoefenen…en dan weer met luide stem : dat diegenen welke de wet overtreden zouden gestraft worden met een geldboete van 100 tot 2000 frank of een gevangenisstraf van 2 tot 15 dagen. De meeste mensen pikten het al lachend op. Anderen vonden het niet zo prettig en vonden dat blussen in feite het werk van de pompiers was. Fons van Nellekens wist eigenlijk het fijne van de zaak…Vorige week was de commandant van de brandweer met zijn ploeg, niet wetend wat gedaan, maar beginnen te kaarten. Juist wanneer hij een abbondance in handen had ging het alarm…schuur in brand te Leest in de Kouter. En dat juist op het moment dat hij die negen slagen zo maar af te leggen had. Vlug heeft hij dan het spel uitgespeeld, ’t geld ontvangen en dan zo rap ze konden een bruikbare brandweerwagen ingesprongen om te komen blussen. Onderweg was de man niet aan te spreken, dat was nu al de vijfde maal dat hij zo iets voorhad. Hij vond het allemaal goed en wel dat die Engelse vliegers zonder te kijken zomaar hun bommen losten, maar volgens hem konden ze die evengoed in het vrije veld kwijtraken en had hij er geen last van. Toen ze eindelijk bij die schuur gekomen waren hadden de buren het vuur reeds gedoofd. In koleire moet hij dan de volgende morgen naar de Ortskommandant gegaan zijn en daar is dan die nieuwe wet tot stand gekomen.
Gustje, welke bij hoog en bij laag gezworen had aan de Duitsers en aan al hun nieuwe wetten de broek te vagen, was de eerste welke we die zondag met de kruiwagen vol oude spullen naar de vuilnisbelt achter de pastorij zagen trekken. ’t Ventje dierf eigenlijk niet goed op te kijken want zijn vrienden stonden achter hun ramen met hem te lachen. Maar wat kan een mens doen als hij van ’t wijf te kiezen krijgt : “Eerst de zolder of geen fret !”
In de loop van de namiddag was het één bedrijvige mierennest in het dorp. We moesten wel goed uit onze doppen kijken, want overal stonden of liepen we in de weg. Hier en daar ging er een zolderraamken open en kwam er van alles naar beneden te vallen; het meest nog donkere wolken. Eens dat stof was weggetrokken, kreeg men dan een goede kijk over al die schatten die zolang onder de dakpannen gestoken hadden. De oude Zenne welke als een slotwal achter de hof van de pastoor lag is die dag wel tien meter kleiner geworden. Van alles werd er ingekapt ; op tijdspanne van een uur of twee was ze herschapen in een ware rommelmarkt. Wat oud spul dat de mensen vroeger allemaal bijhielden…ongelooflijk…zulke bazaar. Oude kasten, stoelen en tafels, van die sleuren waar leeuwenkoppen en andere figuren ingekapt waren, oude luchters en kandelaars, zelfs nog van die koperen, helemaal zwart geworden door de ouderdom…” (“De Band”, juni 1981 “Schatten op zolder”.)
Oorlogspret en Oorlogswee
“Het openbaar vervoer werd hoe langer hoe meer ontredderd. Alles wat troepentransport en bevoorrading inhield kreeg voorrang over de gehele lijn. De nog resterende wagens die nog vrij gegeven werden voor gewone passagiers zaten altijd volgepropt. Op een half uur kon men ook niet kijken. Zo ook was het met de overvol beladen autobussen. Meestel vertikten ze het aan de Battelbrug te stoppen om nog iemand bij te laden. Tussen de bezette stoelen en banken stond het vol volk. Al wat binnen kon, reed mee. Van zich ergens vast te houden was geen sprake, het was trouwens ook niet nodig want men werd werkelijk samengeperst, de ene hield de andere recht. Tot buiten aan de deuren hingen mensen, zich krampachtig vasthoudend aan alles wat vatbaar was. Hoofdzaak was zo vlug mogelijk ter bestemming komen. Tot overmaat van ramp liet die oude, voor brandstof hout verbruikende omgebouwde motor het af en toe eens afweten. Aan snelle herstelling viel niet te denken, kon wel een dag duren. De ganse menigte was dan genoodzaakt af te stappen en al lachend of morrend de weg verder marcherend af te leggen. ’t Was bijna alle dagen hetzelfde liedje. Het abonnement voor de bus in de zak hebben en te te voet naar school moeten. Waarom dan nog geld aan dit bonnetje geven ? Die centen konden we beter gebruiken. Daar konden we bij de Fons verschillende sigaretten voor kopen aan vijftig centiem het stuk…of snuisterijen op de zwarte markt, daar hadden we ook een adre voor ; zelfs voor crème glacé wisten we waar naartoe. …” (Uit “Oorlogspret en Oorlogswee”, De Band van oktober 1981)
Vervolgt met diverse aanvullingen…
Foto’s :
-Frans “Susse Teughels met bovenaan zijn echtgenote Gilberte Van de Vliet.
Wijzigingen - aanvullingen. Nog oorlogsherinneringen van Susse Teughels.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Hierna nog enkele oorlogs- en jeugdherinneringen van Frans ‘Susse’ Teughels (°Leest 21/1/1930, +Bonheiden 15/4/1996), binnenhuis architect, bouwkundig tekenaar en samen met zijn broer exploitant van de gelijknamige schrijnwerkerij vlakbij de kerk van Leest.
Zegeltjes bons of punten.
“In diezelfde nazomer…De Duitsers hadden een paar keer Engeland trachten te bereiken maar zijn er niet in geslaagd. Vele Duitse schepen zijn daarbij de grond ingegaan en hele garnizoenen soldaten zijn daardoor verdronken, sommigen zelfs verbrand. De Engelsen hadden bij het naderen van de Duitse schepen de zee in brand gestoken. De aanvallers zijn dan gestopt…met de uitleg dat het maar uitstel was. Het lied : “Und wir fahren recht nach Engeland”, zo machtig dreunend in het begin van de oorlog werd nu maar flauwkens gezongen door de soldaten die door onze straten marcheerden. Parademarsen zagen wij ook bijna niet meer. De Duitsers trokken dan ook grotendeels hun troepen uit het Westen terug, om in het Oosten de Russen van het communisme te bevrijden. Een paar eenheden bleven nog in ons land…om de Belgen te beschermen. Hier was alles vredig en rustig. Buiten de berichten op de radio, hoorden wij bijna niets meer van de oorlog. Gedaan was die nog niet, want dagelijks hoorden we de bel van Heinke Van den Berg. Heinke…met luide stem roepend : “Vandaag op het gemeentehuis bons voor schoenen…of bons voor hemden…of voor klederen…of rantsoenzegels van 9 tot 11 uur op het gemeentehuis…of punten voor dit en voor dat…” Van huis tot huis ging dat getingel van de bel, zo de ganse gemeente door. Zo snel ze konden gingen onze mensen toen naar het gemeentehuis om daar in lange rijen aan te schuiven voor de begeerde zegeltjes, bons of punten. Met die plakkende papierkens konden ze in een vooraf bepaalde winkel -wanneer de waar voorhanden was- en als ze geld bij hadden alles kopen. Per persoon en per dag : 300 gr brood, 50 gr boter, 200 gr patatten…zo was alles per man en etmaal berekend…iedere dag een beetje minder. Soms liep Heinke met zijn bel wel tweemaal de gemeente af. Voor onze boeren is toen een slechte tijd aangebroken. Bijna dagelijks moesten ze naar het gemeentehuis. Koeien, varkens, kippen en ander vee moest aangegeven worden. Het koren, tarwe, haver en alle andere gewassen welke bij ons geteeld werden moesten ook gemeld worden. De boeren moesten laten registreren hoeveel grond ze wel bewerkten. Het spreekt vanzelf dat er nooit zo veel en zo hard gelogen is dan in die tijd op het gemeentehuis. Boeren, die voor de oorlog varkens kweekten van wel 200 kg, kregen hun zwijnen nu niet vet, het waren allemaal doorjagers. De kippen waren ook al niet beter : ze legden nog amper één ei per week. De koeien waren ook allemaal droog gevallen : ze gaven bijna niets meer. Met Leest zelf was het ook erg gesteld. In oppervlakte nog amper de helft van voor de oorlog. Waar de boeren vroeger zo graag over hun hektaren pochten, was een hektare nu nog een dagwant, nog veel minder, een plekske van vijf are, de moeite niet om over te klappen en een roe was in het geheel niets meer. Elke dag zaten er dan ook één of twee controleurs op het gemeentehuis. De ene voor dit, de andere voor dat, nog één voor zus en nog één voor zo. Zij moesten trachten het maximum uit de boeren en de grond te halen. Het was bij die mensen dat de boeren met hun klachten moesten komen. Al zegt men soms : de boeren die kunnen klagen, toch lieten ze in die tijd zulk werk meestal aan de vrouwen over, die konden er soms ware drama’s van maken als ze hun noodtoestand verklaarden. Sommigen hadden altijd een zakdoek nodig om hun tranen te drogen wanneer ze verklaarden dat ze niet meer wisten hoe hun eigen kinderen nog eten te kunnen geven. Zo groot was de mizerie, zo triestig was dat. Wanneer het vertelsel dan wat al te tragisch werd, knipoogden de boeren die achteraan in de rij stonden wel eens naar mekaar. Degenen die vooraan stonden beaamden gewoonlijk wat aan de beambten verteld werd, deden er zelfs nog een schupken bij. Wanneer de controleur dan bereid was de minder productie te aanvaarden en zulks op papier had gezet, liepen gewoonlijk die wenende madonna’s al lachende de trappen af en zuchtten : dat is weeral gelukt. De meeste boeren kochten toen een nieuwe fiets met echte rubberen banden zoals voor de oorlog. Die oude lelijke zware antieke meubelen moesten ook buiten. Er zouden mooie beplakte nieuwe meubelkens in de plaats komen…”(“De Fiets”, De Band van maart 1979)
Vervolgt met “Fourageren”.
Foto’s :
-Frans Teughels tussen Marcel Gobien en Victor De Boeck. -Frans enkele jaren later.