Hoezeer mijn vader een hekel had aan het Duitse volk blijkt uit het volgende : als hij later met de auto reed en hij zag een wagen met een Duitse nummerplaat, zei hij steevast : “Mik (zo noemde hij mijn moeder) tel eens met hoeveel die zijn, want die zijn hier al twee keer geweest, hé.” Mijn vader vertelde ook wel eens dat zijn vrouw, ons Mik, 27 dagen voor mij (mei) getrouwd was. Dan zeiden de mensen : maar dat kan toch niet Zjangske. Toch wel, zei mijn vader, wij trouwden op 3 april. Mijn vader had humor in zich.
Zijn eigen vader had dat veel minder. Elke avond werd er bij mijn grootouders een rozenhoedje gelezen en daarna, al naargelang de maand, de litanie van O.L. Vrouw of het H. Hart. Mijn opa las voor en zijn vrouw en kinderen antwoordden. Bij gewone dagen werd de litanie van alle heiligen gelezen, maar eens heeft er iemand van zijn kroost gelachen met de heilige Agatha. Hij heeft ze nooit meer vernoemd -ze was gewoon verdwenen uit de litanie.
De Kruisdagen, dat is een belevenis die al eeuwen meegaat denk ik. Dat is in mei de rondgang langs de velden. Dan klonken er, a capella, Latijnse liederen, waarop de gemeenschap ora pro nobis moest antwoorden. Natuurlijk had de jeugd daar haar eigen woorden voor, al werden die wel niet uit volle borst gezongen, maar lacherig en samenzweerderig ging het dan : “Wie ijt er ie patatte geplant ? Zjaak van Rosse Mus.” Spijtig dat ik slechts één zin ken, ik geloof dat er eigenlijk heel wat humor zit in de andere zinnen. Er gaat toch zoveel schoons verloren, he. Zo ook dit Belfortlied “Boven Gent rijst”… Het refrein werd aangepast aan Leestse normen : “‘k Zien Jan Jatsjoe, ‘k zien Faro van ’t teitsfelt”. Ook hier ken ik maar één zin van. Mijn moeder kende veel liedjes uit operetten, weliswaar in de Vlaamse taal, maar toch. Ook hier ben ik het spoor bijster. Een enkel stukje ken ik er nog van en kan het zelfs nog zingen : “Herinner jij je slechte vrouw, gevoelde gij nog geen berouw. Het zijn maar uwe kinders klein, die in d’ellende zijn. ’k Zou willen weten, zeg mij de reden, waarom g’ons huwelijk tracht te verbreken”. Ook daar stopt het.
Al hield mijn vader niet zo veel van dat Duits gedoe, toch heeft hij tijdens de oorlog, misschien maar tijdelijk, het leven van een Duits soldaat gered. Die stond op wacht in het station van Mechelen en mijn vader stapte van de trein waarmee hij van Brussel kwam en hij hoorde het alarm afgaan. Hij sprak de jongeman aan en zei : kom, lopen, lopen -wat de soldaat ook deed. Mijn vader is door de H. Consciencestraat tot aan de Komiezenhuizen gelopen, daar zijn zij beiden over de afsluiting gesprongen, neergevallen en blijven liggen tot het bombardement voorbij was. Mijn vader had het hart op de rechte plaats, maar ging van dan af niet meer naar Brussel met de trein. Hij nam in Humbeek de tram, voor de veiligheid.
Mijn vader ging naar school op klompen, holle blokken -warm in de winter, koel in de zomer. Die kunnen niet alleen dienen als schoeisel, maar ook voor andere dingen. Vroeger stonden er telefoonpalen bij ons in de straat. De draden waren vastgemaakt aan witte porseleinen houders. Als men goed kon mikken en men gooide zijn klompen omhoog, dan kon men die porseleinen houders kapot gooien. In elke jongen schuilt een soort macho. Maar als die klomp dan op de kasseien viel, was hij wel kapot. En dan…kom maar eens thuis met kapot schoeisel. Ook daar was er een oplossing voor. In de Tiendeschuurstraat woonde de smid, (Noot : Jan-Baptist Moons °Leest 30/8/1901, +Leest 17/10/1972) en die herstelde, helemaal gratis, die kinderblokken met een stukje koperdraad, warme lijm en twee bloknageltjes : zo ontliepen de jongens thuis een straf. De smid was immers ook ooit kind geweest.
Toen wij in Leest kwamen wonen hadden wij geen elektriciteit of stromend water. Er was een waterput en een regenput. Op den ellentriek hebben we een jaar moeten wachten. De maatschappij van Willebroek had een elektricien aangesteld en die kwam maar niet opdagen. Wij kregen van vrienden een petroleumlamp van porselein. Een prachtstuk waar wij voorzichtig moesten mee omgaan. Ze was beschilderd met bloemen. Veel licht geeft dat niet, het ruikt een beetje raar en er werd zo weinig mogelijk gebruik van gemaakt. Maar toch, we waren gered.
Een badkamer hadden we toen ook nog niet. Als het zomer was, schepte mijn moeder ’s zaterdags ’s morgens een grote kuip vol met water uit de waterput, dat kon opwarmen met zonne-energie en ’s avonds wijl ieder met een emmer gewapend, zijn deel er uitschepte om ons in huis te wassen met sunlight-zeep -ik hoorde ooit iemand spreken over “gulzig”-zeep.
Ik ben in Leest in het derde leerjaar begonnen in november ’46. Wij gingen op klompen naar school. Juffrouw Marie Lafosse-De Boeck was lerares van het derde en vierde studiejaar. Zij was afkomstig uit de Winkelstraat en had ooit nog een boontje voor mijn vader gehad.
Vervolgt.
Foto’s :
-Op deze foto van een voetbalploeg uit de Winkelstraat van 1937 vinden we “Waar van den Braver”terug bovenaan als zesde van links. De anderen zijn : Petrus Ceuppens, Edward Mertens, Victor De Laet, Felix Van der Hasselt, Frans Mertens, Edward Huysmans (“Waar”), René Van Gijsel, Jozef Fierens (met pet) en Alfons Van Dam. Zittend : Emiel Coeckelbergh, Florent Mertens, Louis De Hondt, Juul Selleslagh, Rik Janssens (die sneuvelde in Willemstad in 1940) en Frans Van der Hasselt.
-Romantiek van de vorige eeuw. De man van wie juffrouw De Boeck hier droomt is Robert Lafosse.