Wijzigingen - aanvullingen. Vervolg Herinneringen aan W.O. II.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Fourageren.
“In die tijd kwamen er alle dagen mensen van de stad naar ons dorpken, niet dat het opeens zo bewonderenswaardig geworden was, maar ze kwamen om iets te vinden wat eetbaar was. De winkels in de stad hadden nog maar alleen raapkolen te bieden. Ook nog wel andere dingen die niet gerantsoeneerd waren, maar dat was niet vet. Daarom trokken ze naar den buiten. De ene gekleed alsof hij naar een bruiloft ging, de andere in lompen. In Leest bolde er toen nog geen autobus. Ze kwamen dan meestal te voet, sommigen hadden nog wel een fiets, maar velen hadden geen banden, die reden dan maar op blote velgen, ijzerenband noemden we dat, het maakte een hels lawaai en sturen kon men bijna niet. Ik heb wel eens een fiets gezien met vodden rond de wielen, maar dat bolde ook niet goed. Er kwamen allerlei mensen, ouderen van dagen, mannen, vrouwen, jongens, meisjes, tot zelfs nog kinderen toe. Allen hadden ze iets bij waarmee ze in de grond konden woelen, ’t zij een riek, een schup, een rijf, of een hark, zelfs bloemenrijfjes brachten ze mee. Maar iets hadden ze wel gemeen, een jute zakje om de buit in te doen, een vaderlandertje noemden we dat, ze waren in de mobilisatie en de tiendaagse voettocht overal langs de weg te vinden, met hele pakken, en ze kwamen nu goed van pas. Zo kwamen ze dan naar hier om op het veld waar graan of aardappelen gestaan hadden hun geluk te beproeven, om toch nog maar iets te vinden, al was het niet veel, want de boeren namen zoveel mogelijk zelf mee, zelfs een kleine groen geworden patat was voedsel voor de beesten. Maar iemand die een beetje geluk had kon wel eens iets opvissen wat de boer ontgaan was. Als de mensen dan na een ganse dag rijven, klieven of kappen een handvol van die vruchten gevonden hadden keerden ze vermoeid maar tevreden huiswaarts..." (‘Blote Benen’ De Band van mei 1979)
Dagelijks leven
“Zoals we in het leven van elke dag het opkomen of ondergaan van de zon nog nauwelijks merken omdat we er aan gewoon zijn, zo ook waren we er ons die tijd amper van bewust dat we in oorlogstijd waren. De berichten van radio Brussel waren altijd ongeveer dezelfde. Die van radio Londen ook, maar daar vertelde men juist het tegenovergestelde. Alleen scholen, hospitalen en kerken werden langs beide zijden getroffen ; militaire doelen bleven ongedeerd. De legers van beide kampen waren niet te stuiten in hun opmars. Zo waren ook de geluiden van elke dag zowat dezelfde. Het begon bij het invallen van de duisternis dat we vanuit het westen het eentonige geronk van vliegtuigen hoorden. Eens dichterbij gekomen ontaarden deze trillingen zich tot een zwaar gedreun dat de ruiten in de vensters ervan daverden. Met ganse formaties zwaar beladen bommenwerpers trokken ze oostwaarts. Wanneer ze dan een paar uur later westwaarts vlogen leek het geraas van de motoren veel lichter te zijn dan bij de heenreis. Alleen werd de eentonigheid soms onderbroken door het geronk van een lager vliegend toestel dat onderweg defect of getroffen geraakte. Ondertussen schoot de flak lichtbundels in de duistere hoogte, wijl ze onophoudelijk haar spetterende projectielen naar die grote vogels joeg. Gewoonlijk was het geluid van die terugtrekkende hommels nog niet uitgestorven als op de dorpsplaats het geklets en gerammel van blikken dozen begon. De mannen van de boerenwacht speelden liever voetbal met zo’n ledige conservendoos dan gedurende de nacht de donkere velden te bewaken. Tegen de dageraad aan waren hun uren geklopt en trokken ze huiswaarts. Tegen die tijd ving dan het ratelen van die bandeloze fietsen aan, waarmee de mensen naar de stortplaats van Battel trokken om daar een ganse dag ‘koolkens’ te gaan ziften. Sommigen deden dat om zich bij de lange winteravonden gezellig te kunnen warmen achter een altijd knetterende, spetterende kachel. Anderen gingen naar de ‘ersatzkoolmijn’ om de weggeworpen afval van voor de oorlog weer op te graven en terug te verkopen aan de stadsmensen die deze zaken voor de oorlog op die plaats gedeponeerd hadden. Zo moesten die mensen om hun vroeger weggeworpen eigen huisvuil weer te hebben nog veel geld betalen. Aldus kregen we iedere nacht zowat dezelfde geluiden te horen maar men werd eraan gewoon. Moest er één nacht tussen geweest zijn zonder dat lawaai, we zouden er niet van in slaap geraakt zijn. Bij klaarlichte dag waren de decibels minder. Af en toe kwam er wel een door ossen getrokken wagen of kar voorbij, per uitzondering zelfs nog een auto. Dan was het echter meestal een Duitse legerwagen of een van die blauwgrijze auto’s waarmee de Gestapo achter de jongens aanzat om ze naar Duitsland te voeren. Met de dag werd het erger met die mannen. Ze kwamen meer en meer. Was hun wagen bij hun terugkomst ledig, dan hadden alle mensen daar pret in, zat er een slechtoffer in dan wisten we een hele dag waarover praten. Ook vliegtuigen kwamen er meer en meer. Af en toe viel er zelfs zo een vogel uit de lucht. Dan waren de feldgendarmes er als de kippen bij om de levenden van de bemanning op te sporen. De doden lieten ze een tijdje liggen als reklame.
Die tijd was er niets raars mensen aan een of ander kapelletje te zien bidden om van de H. Maagd een of andere bescherming af te smeken. In de omliggende dorpen hadden er zelfs al georganiseerde rozenkransavonden plaats. Het kon niet anders, Leest moest daarin niet achter blijven. Zekere zondag riep de paster van op de predikstoel de mensen op om voortaan iedere woensdag- en vrijdagavond naar de kapel op de Juniorslaan te komen om er samen te bidden voor de vrede. Van ieder huisgezin werd minstens één persoon verwacht. Van dat moment af waren die twee oudere broers van mij de woens- en vrijdagen in de vooravond niet meer te vinden. Wat ik verwachtte werd waarheid. Dat ging weer een karweitje voor mij worden. Wie anders ?...t’ Was nog niet genoeg, iedere morgen naar de mis ; al mochten we nog geen kwaad doen, toch iedere week te biechten, ’s zondags naar de mis en te communie, in de namiddag naar de catechismus van volharding. Andere jongens ontsnapten daaraan doch dat moest over het kerkhof gebeuren en dat konden ze van bij ons door het venster zien, dat was niet te vertrouwen. Daarbij kwam dan elke keer dat lof nog. En nu moest ik ook naar de rozenkrans gaan. In die tijd liep ik nog wel bijna over van devotie maar te veel is te veel of wilden ze misschien op één jaar nen heilige van mij maken…” (“De Band”, februari 1981,’De Paternoster’)
Schatten op zolder.
“…Heinke van den Berg liep daar met zijn bel van deur tot deur, wat hij erbij riep was niet goed meer te verstaan…door dat eeuwige herhalen was zijn keel wel hees geworden. Wat het eigenlijk was wisten we maar eerst de volgende dag, een zondag. De veldwachter stapte zonder hoogtevrees op de grote blauwe hardsteen, welke naast de trappen van de kerkpoort lag. Eerst gebood hij stilte en verkondigde dan met luide stem : “…volgens de wet van 12 mei 1943….volgens artikel 376 van het wetboek…ingeschreven onder het nummer…paragraaf…is volgens besluit van de beschermende overheid, iedere Belg welke in een huis woont, verplicht de zolders te ruimen en op te kuisen…daarbij te plaatsen : vier emmers gevuld met onbrandbaar zand…dit alles teneinde de branden, ontstaan door vijandelijke bombardementen onmiddellijk te kunnen blussen.” Tussen de tanden vervolgde hij dat de plaatselijke politie en de aangestelden van de burgerlijke bescherming controle zouden uitoefenen…en dan weer met luide stem : dat diegenen welke de wet overtreden zouden gestraft worden met een geldboete van 100 tot 2000 frank of een gevangenisstraf van 2 tot 15 dagen. De meeste mensen pikten het al lachend op. Anderen vonden het niet zo prettig en vonden dat blussen in feite het werk van de pompiers was. Fons van Nellekens wist eigenlijk het fijne van de zaak…Vorige week was de commandant van de brandweer met zijn ploeg, niet wetend wat gedaan, maar beginnen te kaarten. Juist wanneer hij een abbondance in handen had ging het alarm…schuur in brand te Leest in de Kouter. En dat juist op het moment dat hij die negen slagen zo maar af te leggen had. Vlug heeft hij dan het spel uitgespeeld, ’t geld ontvangen en dan zo rap ze konden een bruikbare brandweerwagen ingesprongen om te komen blussen. Onderweg was de man niet aan te spreken, dat was nu al de vijfde maal dat hij zo iets voorhad. Hij vond het allemaal goed en wel dat die Engelse vliegers zonder te kijken zomaar hun bommen losten, maar volgens hem konden ze die evengoed in het vrije veld kwijtraken en had hij er geen last van. Toen ze eindelijk bij die schuur gekomen waren hadden de buren het vuur reeds gedoofd. In koleire moet hij dan de volgende morgen naar de Ortskommandant gegaan zijn en daar is dan die nieuwe wet tot stand gekomen.
Gustje, welke bij hoog en bij laag gezworen had aan de Duitsers en aan al hun nieuwe wetten de broek te vagen, was de eerste welke we die zondag met de kruiwagen vol oude spullen naar de vuilnisbelt achter de pastorij zagen trekken. ’t Ventje dierf eigenlijk niet goed op te kijken want zijn vrienden stonden achter hun ramen met hem te lachen. Maar wat kan een mens doen als hij van ’t wijf te kiezen krijgt : “Eerst de zolder of geen fret !”
In de loop van de namiddag was het één bedrijvige mierennest in het dorp. We moesten wel goed uit onze doppen kijken, want overal stonden of liepen we in de weg. Hier en daar ging er een zolderraamken open en kwam er van alles naar beneden te vallen; het meest nog donkere wolken. Eens dat stof was weggetrokken, kreeg men dan een goede kijk over al die schatten die zolang onder de dakpannen gestoken hadden. De oude Zenne welke als een slotwal achter de hof van de pastoor lag is die dag wel tien meter kleiner geworden. Van alles werd er ingekapt ; op tijdspanne van een uur of twee was ze herschapen in een ware rommelmarkt. Wat oud spul dat de mensen vroeger allemaal bijhielden…ongelooflijk…zulke bazaar. Oude kasten, stoelen en tafels, van die sleuren waar leeuwenkoppen en andere figuren ingekapt waren, oude luchters en kandelaars, zelfs nog van die koperen, helemaal zwart geworden door de ouderdom…” (“De Band”, juni 1981 “Schatten op zolder”.)
Oorlogspret en Oorlogswee
“Het openbaar vervoer werd hoe langer hoe meer ontredderd. Alles wat troepentransport en bevoorrading inhield kreeg voorrang over de gehele lijn. De nog resterende wagens die nog vrij gegeven werden voor gewone passagiers zaten altijd volgepropt. Op een half uur kon men ook niet kijken. Zo ook was het met de overvol beladen autobussen. Meestel vertikten ze het aan de Battelbrug te stoppen om nog iemand bij te laden. Tussen de bezette stoelen en banken stond het vol volk. Al wat binnen kon, reed mee. Van zich ergens vast te houden was geen sprake, het was trouwens ook niet nodig want men werd werkelijk samengeperst, de ene hield de andere recht. Tot buiten aan de deuren hingen mensen, zich krampachtig vasthoudend aan alles wat vatbaar was. Hoofdzaak was zo vlug mogelijk ter bestemming komen. Tot overmaat van ramp liet die oude, voor brandstof hout verbruikende omgebouwde motor het af en toe eens afweten. Aan snelle herstelling viel niet te denken, kon wel een dag duren. De ganse menigte was dan genoodzaakt af te stappen en al lachend of morrend de weg verder marcherend af te leggen. ’t Was bijna alle dagen hetzelfde liedje. Het abonnement voor de bus in de zak hebben en te te voet naar school moeten. Waarom dan nog geld aan dit bonnetje geven ? Die centen konden we beter gebruiken. Daar konden we bij de Fons verschillende sigaretten voor kopen aan vijftig centiem het stuk…of snuisterijen op de zwarte markt, daar hadden we ook een adre voor ; zelfs voor crème glacé wisten we waar naartoe. …” (Uit “Oorlogspret en Oorlogswee”, De Band van oktober 1981)
Vervolgt met diverse aanvullingen…
Foto’s :
-Frans “Susse Teughels met bovenaan zijn echtgenote Gilberte Van de Vliet.
Wijzigingen - aanvullingen. Nog oorlogsherinneringen van Susse Teughels.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Hierna nog enkele oorlogs- en jeugdherinneringen van Frans ‘Susse’ Teughels (°Leest 21/1/1930, +Bonheiden 15/4/1996), binnenhuis architect, bouwkundig tekenaar en samen met zijn broer exploitant van de gelijknamige schrijnwerkerij vlakbij de kerk van Leest.
Zegeltjes bons of punten.
“In diezelfde nazomer…De Duitsers hadden een paar keer Engeland trachten te bereiken maar zijn er niet in geslaagd. Vele Duitse schepen zijn daarbij de grond ingegaan en hele garnizoenen soldaten zijn daardoor verdronken, sommigen zelfs verbrand. De Engelsen hadden bij het naderen van de Duitse schepen de zee in brand gestoken. De aanvallers zijn dan gestopt…met de uitleg dat het maar uitstel was. Het lied : “Und wir fahren recht nach Engeland”, zo machtig dreunend in het begin van de oorlog werd nu maar flauwkens gezongen door de soldaten die door onze straten marcheerden. Parademarsen zagen wij ook bijna niet meer. De Duitsers trokken dan ook grotendeels hun troepen uit het Westen terug, om in het Oosten de Russen van het communisme te bevrijden. Een paar eenheden bleven nog in ons land…om de Belgen te beschermen. Hier was alles vredig en rustig. Buiten de berichten op de radio, hoorden wij bijna niets meer van de oorlog. Gedaan was die nog niet, want dagelijks hoorden we de bel van Heinke Van den Berg. Heinke…met luide stem roepend : “Vandaag op het gemeentehuis bons voor schoenen…of bons voor hemden…of voor klederen…of rantsoenzegels van 9 tot 11 uur op het gemeentehuis…of punten voor dit en voor dat…” Van huis tot huis ging dat getingel van de bel, zo de ganse gemeente door. Zo snel ze konden gingen onze mensen toen naar het gemeentehuis om daar in lange rijen aan te schuiven voor de begeerde zegeltjes, bons of punten. Met die plakkende papierkens konden ze in een vooraf bepaalde winkel -wanneer de waar voorhanden was- en als ze geld bij hadden alles kopen. Per persoon en per dag : 300 gr brood, 50 gr boter, 200 gr patatten…zo was alles per man en etmaal berekend…iedere dag een beetje minder. Soms liep Heinke met zijn bel wel tweemaal de gemeente af. Voor onze boeren is toen een slechte tijd aangebroken. Bijna dagelijks moesten ze naar het gemeentehuis. Koeien, varkens, kippen en ander vee moest aangegeven worden. Het koren, tarwe, haver en alle andere gewassen welke bij ons geteeld werden moesten ook gemeld worden. De boeren moesten laten registreren hoeveel grond ze wel bewerkten. Het spreekt vanzelf dat er nooit zo veel en zo hard gelogen is dan in die tijd op het gemeentehuis. Boeren, die voor de oorlog varkens kweekten van wel 200 kg, kregen hun zwijnen nu niet vet, het waren allemaal doorjagers. De kippen waren ook al niet beter : ze legden nog amper één ei per week. De koeien waren ook allemaal droog gevallen : ze gaven bijna niets meer. Met Leest zelf was het ook erg gesteld. In oppervlakte nog amper de helft van voor de oorlog. Waar de boeren vroeger zo graag over hun hektaren pochten, was een hektare nu nog een dagwant, nog veel minder, een plekske van vijf are, de moeite niet om over te klappen en een roe was in het geheel niets meer. Elke dag zaten er dan ook één of twee controleurs op het gemeentehuis. De ene voor dit, de andere voor dat, nog één voor zus en nog één voor zo. Zij moesten trachten het maximum uit de boeren en de grond te halen. Het was bij die mensen dat de boeren met hun klachten moesten komen. Al zegt men soms : de boeren die kunnen klagen, toch lieten ze in die tijd zulk werk meestal aan de vrouwen over, die konden er soms ware drama’s van maken als ze hun noodtoestand verklaarden. Sommigen hadden altijd een zakdoek nodig om hun tranen te drogen wanneer ze verklaarden dat ze niet meer wisten hoe hun eigen kinderen nog eten te kunnen geven. Zo groot was de mizerie, zo triestig was dat. Wanneer het vertelsel dan wat al te tragisch werd, knipoogden de boeren die achteraan in de rij stonden wel eens naar mekaar. Degenen die vooraan stonden beaamden gewoonlijk wat aan de beambten verteld werd, deden er zelfs nog een schupken bij. Wanneer de controleur dan bereid was de minder productie te aanvaarden en zulks op papier had gezet, liepen gewoonlijk die wenende madonna’s al lachende de trappen af en zuchtten : dat is weeral gelukt. De meeste boeren kochten toen een nieuwe fiets met echte rubberen banden zoals voor de oorlog. Die oude lelijke zware antieke meubelen moesten ook buiten. Er zouden mooie beplakte nieuwe meubelkens in de plaats komen…”(“De Fiets”, De Band van maart 1979)
Vervolgt met “Fourageren”.
Foto’s :
-Frans Teughels tussen Marcel Gobien en Victor De Boeck. -Frans enkele jaren later.
Slechts één keer ben ik in verlof mogen komen in 1943. Meer dan twee jaar van huis en maar één keer naar huis geweest. Mijn brieven naar huis werden opengedaan en gecontroleerd. Daar ben ik eens een keer niet goed van geweest : na een hevig bombardement van de Engelsen op Hannover, had ik geschreven : ‘onze vrienden zijn hier geweest en ze hebben hun werk goed gedaan’. Ik moest bij de Gestapo komen, werd drie dagen ‘eingespert’ en heb veel slagen gekregen. Het meest slagen kregen wel de Polen, die deden ook veel aan sabotage. Wij verstonden ons zeer goed met de Polen, dat zijn fijne mannen, ik heb er eerbied voor. Wij hebben ook veel, dat wij konden scheef slagen, met mekaar gedeeld.
Ik heb ook eens 200 mark boete moeten betalen. Wij reden vlak voor Hannover en werden plots door een Engelse vlieger aangevallen. Ik sprong van de locomotief en de beemd in. Er zijn toen veel doden gevallen, ook mijn machinist Flackbaert is toen gestorven. De boete die heb ik toen gekregen omdat ik de trein niet stilgelegd had en omdat ik hem verlaten had voor hij stilstond, maar ik ging toch niet wachten tot ze me doodschoten !
Op 22 juli ’43 reden wij Hamburg binnen juist als het grote bombardement begon. Sommermeier was toen mijn machinist, hij had asthma. Door het stof en het puin zijn wij, ik hem met mijn arm ondersteunend, naar een schuilkelder van de U-Bahn gelopen. Drie dagen en twee nachten heeft het bombardement geduurd. Als het gedaan was zijn we naar onze trein gaan kijken : de tender stond loodrecht in de lucht. En ik zie nu nog scherp het beeld, ik kan het zo tekenen, van twee oude mensen : man en vrouw, met de ene hand mekaar vasthoudend en in de andere hand wat prullen die ze hadden kunnen redden, zo plots over straat gaande, plots valt er een hoge puinmuur om, ze zijn bedolven. Dat was Hamburg.
Ook Hannover was erg. Vanuit ons dakvenster zagen wij de vliegers komen en voor we het beseften waren ze aan het bombarderen. Wij de trappen af en gaan lopen. Ik zie nog altijd Max van ‘Parijs’ met de kader van de kapotte dakvenster rond zijn hoofd weglopen…Wij hebben hem nooit meer teruggezien. Een vol uur heb ik dan buiten op de grond gelegen, eerst toen ik rechtstond zag ik allemaal bloed aan mijn been, ik kwas gekwetst en had er niets van gevoeld.
Daar ons logement verwoest was, ben ik dan bij Willem gaan inwonen. Willem was een Duitser, maar een anti-nazi. Hij luisterde naar de Engelse radio, maar als één van zijn twee dochters thuis was dierf hij niet, die was nazi-gezind en hij was bang dat ze hem zou verraden. Willem is na de oorlog hier verschillende keren op bezoek geweest. Door onze tussenkomst bij de bevrijding is trouwens zijn zoon door de Engelsen als burgemeester aangesteld.
Op het einde waren wij ook nog bij de brandweer ingelijfd. Zo ben ik naar Berlijn -6 u.ver- gaan blussen in het gebouw van het Verkeersministerie, juist naast de Rijkskanselarij. En wij maar spuiten op die prachtige luchters en meubels om ze kapot te krijgen. Daar heb ik gezien dat een Rus die ook bij de brandweer was en die sigaretten wegnam uit een bureau door Duitsers betrapt werd en terstond gefusilleerd werd. In Hannover heb ik zo bij het blussen dik geluk gehad. Daar er veel druk zit op die slangen en die druk u zou kunnen wegslingeren, hadden wij ons twee aan twee vastgemaakt aan een poutrel. Een muur viel om, we konden niet wegspringen omdat we vastzaten, de man naast mij was dood.
De oorlog naderde zijn einde. De machinist waarbij ik toen stond hadden wij ’t baronneken genoemd : hij droeg altijd witte handschoenen en was even proper als hij na de rit uit de locomotief stapte als wanneer hij vertrok. Urenlang heb ik met die man over de Krieg gesproken. Men geraakt immers op mekaar afgesteld als men zo dagenlang samen op een machien staat. Als hij zo na een lange rit naar huis ging, was hij overtuigd dat de Duitsers gingen verliezen, als hij terugkwam van huis had hij weer moed en gingen de Duitsers terug winnen. Maar er waren toch ook fanatiekelingen bij. Ik herinner mij nog goed toen onze trein met benzinetanks beschoten was. De ene tank na de andere vloog in de lucht in een zee van vuur. Uit het nabijgelegen dorp kwamen jonge mannekens van de Hitlerjeugd blussen. Een jonge gast van 14-15 jaar werd hierbij volledig verbrand. Ze riepen zijn ouders erbij en als die bij hem kwamen riep hij : ‘Heil Hitler’, dat waren zijn laatste woorden.
Toen kwam de bevrijding van Hannover. In de nacht van 2 op 3 mei zijn de Engelsen met tanks binnengetrokken. Er waren geen Duitsers meer te zien. De Engelsen waren razend : ze schoten op alles wat er te zien was. Zo zijn ook nog veel Polen en Russen die onvoorzichtig aan het feestvieren waren doodgeschoten. Die Polen waren toch mannen, voor de bevrijding, voor er Engelsen gezien werden, waren zij al luid de plaat ‘It’s a long way tot Tipperary’ aan het spelen, hoe ze aan die plaat geraakt waren, wie kan het zeggen. Achteraf kwam dan de verklaring voor de razernij van de Engelsen. Die hadden juist het concentratiekamp van Bergen Belsen, in de nabijheid van Hannover bevrijd. En wat dat was heb ik enkele dagen nadien ook gezien. Voor de Engelsen moesten wij met de nog bruikbare wagons de mensen uit Bergen Belsen gaan weghalen. Wat ik daar gezien heb is onbeschrijfelijk. Ik ben er ziek van geweest, ik heb er staan overgeven. Wij hebben die mensen dan op de wagons helpen steken en hebben ze dan naar de stad Celle gevoerd, 40 km van Hannover, daar was een hospitaal. Omdat er in het hospitaal geen plaats genoeg was, werden er ook ondergebracht in een koekjesfabriek : daar hebben er velen zich doodgegeten : met de handen stompten ze hun mond vol met deeg en suiker. Ik heb daar nog suiker van meegebracht naar Willem.
En toen kwam de repatriëring. Terug naar huis. Wij werden in kampen samengebracht : eerst ontluisd, door een dokter onderzocht en dan op transport gezet : in vrachtwagens van het Amerikaans leger met negers die stuurden met de benen op het stuur. Zo acht dagen van kamp tot kamp door het verwoeste Duitsland. In Rhijnen werden wij in een reusachtig kamp bijeengebracht, met duizenden bijeen. Ik heb daar nog een blaffetuur van een gebouw afgehaakt om niet op de grond te moeten slapen. Dan op de trein gezet en zo over Hasselt naar Leuven. Daar zetelde een onderzoekscommissie. Dat ik aan mijn been gekwetst was heb ik niet durven zeggen, om het onderzoek niet te verlengen en rap thuis te zijn. Al ons opgespaarde marken werden omgeruild voor…200 fr. Zo kwam ik met 200 fr. thuis. Daar noch mijn vader, noch ik het laatste jaar geld hadden kunnen opsturen, had ons moeder, alleen met twee kleine kinderen thuis, haar plan moeten trekken.
Op 14 mei ’45 kwam ik thuis. Ik was toen 21 jaar. De schoonste jaren van mijn leven waren verpest door al dat oorlogsgeweld.’ ”
(“De schoonste jaren van mijn leven…” “De Band” van oktober 1986)
Vervolgt met nog enkele oorlogs- en jeugdherinneringen van Frans “Susse” Teughels.
Wijzigingen - aanvullingen. Oorlogsherinneringen van Willy Verbruggen uit de Warande.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Willy VERBRUGGEN.
Willy Verbruggen uit de Warande werd te Heffen geboren op 9 juni 1924 en hij overleed te Mechelen op 14 maart 2005. Hij was gehuwd met Pelagie Diddens. In 1986 nam “De Band” hem een interview af dat in het nummer van oktober verscheen onder de titel :
“De schoonste jaren van mijn leven…” :
Willy Verbruggen woont juist over de Zennebrug, langs de kant van Battel. Gans zijn verhaal heeft hij in één keer verteld, de ene belevenis na de andere, het ene detail na het andere. Zenuwachtig zat hij op het randje van zijn zetel, met zijn handen gebaren trekkend. Als we na zijn verhaal weggaan en bijna bij de deur staan zegt hij : ‘En dat hadden dan de beste jaren van ons leven moeten zijn’. Ik denk terug aan die grote Amerikaanse film die de thuiskomst beschrijft van drie soldaten en hun moeilijke overgang naar het burgerleven. Ook zij waren getekend. De titel van die film : ‘The best years of our life’.We laten hier nu Willy aan het woord:
‘Ik had de technische school gevolgd in Mechelen en was dan als tekenaar gaan werken op de ‘Méchanique Générale’ in Edegem. Ik was 18 jaar toen ik opgeëist werd om naar Duitsland te gaan werken : opgeroepen naar de Werkbestelle in Antwerpen, gekeurd en op 8 maart ’43 om 8 uur vertrokken wij uit de statie van Antwerpen : een lange trein, allemaal opgeëisten. Frans De Laet was daar ook bij (Noot : de waard van café “In den Barreel”). Wij reden dwars door Duitsland, in Duisburg werden wij midden in de nacht gebombardeerd – uit de trein het veld in. En koud dat het was; we stookten zelf vuur met karton op de trein. In Hannover werd ik met een 50-60 man uit de trein gehaald en naar het Arbeitsambt gebracht. ‘Was bist du?’ vroeg men er. Alhoewel ik nog nooit aan een machine had gestaan, antwoordde ik : ‘Schlosser’ (bankwerker). Die kregen de beste jobs. Met 4 man werden wij dan toegewezen aan de Spoorwegen. Ik kreeg mijn opleiding als Aushilfsheisser (aus=ausländer; buitenlandse helper stoker). Dat was gewoon meerijden met een ervaren machinist, in ’t begin korte afstanden, rangeren en goederentransport naar het bijgelegen vliegveld van Hamburen. Mijn eerste machinist heette Flacksbaert, was 84 jaar en was als vrijwilliger terug in dienst getreden. Hij zag niet goed meer, ik moest de signalen in het oog houden. Na enkele maanden en omdat ze wat Duits kenden, werden de Vlamingen op de grote lijnen gezet, maar steeds als helper van een Duitser. Zo heb ik de sneltrein gedaan Leipzich-Hamburg-Bremen-Berlijn. Wij woonden boven de locomotiefhalle zelf : daar hadden de Duitsers zalen ingericht voor de vreemde arbeiders, want naast Vlamingen waren er ook Fransen, Mongolen, Russen en Polen. Wij verdienden wel goed, 220 mark en zegeltjes omdat wij Germanen waren. Maar het was hard werken : dag en nacht op de trein. Slechts ene zondag vrij op de maand. En dan, ongelooflijk ! Op een dag, ik was nog aan ’t slapen, stond ineens een Pool aan mijn bed te roepen : ‘uw broer is daar’. ’t Was mijn vader. Ik wist van niets. Mijn vader was ook opgeëist en was ook stoker. Hij heeft ook daar gans Duitsland gekruist, ene keer is hij zelfs met zijn trein naar Mechelen gekomen. Kwam je zo van een dagenlange reis terug dan moest je eerst je patatten schillen; ik ben dikwijls bij de kachel in slaap gevallen terwijl de patatten stonden te koken. Aan eten geraken was ook een dagelijkse bekommernis. Daar waren wij specialisten in geworden. Er mocht geen wagon in de statie staan of wij wisten wat er in zat. En dan was er Louis Possemiers, nen Antwerpenaar, dat was een krak. Wat die allemaal dierf en wat die allemaal aan de Duitsers wijs maakte ! Wij hadden een beurtrol gemaakt en ieder van ons moest met de Louis mee op strooptocht : wagon open, een half varken, een vaatje gelei eruit en schoon terug een nieuw loodje aan de wagon. De gepikte zakken bloem reden wij op een fiets tot bij een Duitse bakker. We zegden dat die bloem uit België kwam en hoewel die dat maar half geloofde, bakte hij ons er broden voor. Op het einde van de oorlog werd het te gevaarlijk en dierven we dat niet meer. Dan bakten wij ons brood zelf. Eens heeft de Louis een ganse kist sigaren gepikt : een deel gaf hij met een groot gebaar aan Duitsers, uit het andere deel haalden wij de tabak uit en rolden die tot sigaretten met gazettepapier. De Louis is ook op het einde van de oorlog bij een Duitse weduwe gaan inwonen. Het dak van haar huis heeft hij volledig hersteld. Na de bevrijding is hij teruggkeerd naar België, maar eerst heeft hij al de pannen terug van het dak gegooid. Een andere uit Lier, die ook bij een Duitse gaan wonen was, is daar gebleven. Als loodgieter is hij ginder een ‘dikke burger’ geworden.
Ik moest mij dan naar een grote weide begeven die omringd was met gewapende Duitse soldaten. Ik verbleef daar tot rond 17 uur. Een Duitse Feldwebel begon er dan de entlassungsscheinen uit te delen. Wij waren op dat ogenblik al terug met ongeveer 4.000 manschappen samen gedreven. Op bevel van een Duitser moesten wij ons allen per 5 zetten en langzaam de weide verlaten. Buiten het kamp stonden er wel 50 wachtposten klaar om ons te vergezellen. Waar naartoe dat wisten we nog niet. Min of meer een uur hebben we gemarcheerd en wij kwamen aan een kleine statie waar wagons klaar stonden. Het waren terug wagons waar ze dieren in vervoeren. Maar ditmaal lag er strooi op de bodem. Met 54 soldaten in een wagon en we kregen er een brood, een worst en drinken. Het was op een woensdagavond toen wij daar vertrokken en het was zondagmorgen toen we vaststelden dat we in Hasselt aangekomen waren. Een reis van drie dagen en vier nachten. De tweede halte in België was Mechelen en rond 11 uur kwamen wij in het centraal station van Antwerpen aan. Daar moesten we verzamelen in de kelders van het station, kregen daar drank, een stempel en twee sigaretten. Ik kreeg de toelating mij van Antwerpen naar Brussel te begeven. Bij mijn aankomst te Brussel in het Noordstation werd ik opgewacht door personeelsleden van het Rode Kruis. Deze verzochten mij naar het grootwarenhuis Grand Bazar te gaan om er mij te laten verzorgen en te eten. Rond 17 uur was ik terug in vrijheid. De volgende dag was ik verplicht op bevel van de gemeente-overheid mij te laten onderzoeken door een dokter in Tervuren. Deze stelde vast dat ik 16 kg van mijn gewicht verloren had plus een tweede breuk en een wonde aan het voorhoofd. Het duurde niet lang of terug een operatie, ditmaal in het St.-Pietershospitaal te Brussel. Deze heelkundige bewerking werd gedaan door Dr. Deloyer. Na mijn herstel was ik verplicht mij aan te bieden bij de Duitsers en de wacht bij een kabel te houden. Deze zou volgens hen 1,5 m onder de grond gelegen hebben. Dat was in de gemeente Lombeek op de grote baan van Brussel naar Namen. Deze kabel was volgens hen gesaboteerd en allen vlogen wij naar de werkbestelle te Brussel. Ik werd na onderzoek vrijgesteld tengevolge van de opgelopen kwetsuren in krijgsgevangenschap. Enkele dagen later werd ik in dienst gesteld aan de U.L.B. te Brussel waar (later) de Amerikanen de gewonde Duitse gevangenen bewaakten. Ik verbleef daar zeven jaar. Hierna kreeg ik bericht van het Ministerie van Landsverdediging dat ik mij mocht aanbieden in de kazerne Panquin te Tervuren waar ik aangeduid werd voor de kazerne Lampereur in dezelfde gemeente. (…)”
Georges Veiller werd dan naar Ekeren (Luchtbal) gemuteerd, bij het 6e Linie Regiment. Hij slaagde in een proef van ‘specialist kok’ en werd overgeplaatst naar de Baron Michel kazerne te Mechelen waar hij aangesteld werd als chef-kok in de officieren-mess. Georges was een bezig baasje. Na zijn loopbaan in de Belgische Krijgsmacht baatte hij samen met zijn echtgenote café De Zwaan uit, op de hoek Dorpstraat-Kouter (later ‘Vivelamour’) . In 1969 werd hij secretaris van de zieltogende Nationale Strijdersbond Leest die toen amper 10 leden telde. Een jaar later waren er dat al 39 en in 1980 51. Hij was ook politiek actief. Zo was hij voorzitter van het wijkbestuur van de PVV (thans Open VLD) en voor die partij deed hij in de jaren ’80 elke vrijdag aan dienstbetoon in het café van zijn opvolger Vic De Maeyer. Op 26 juli 1980 ontving hij, na het plechtig Te Deum, tijdens een receptie op het oud gemeentehuis, de onderscheiding van ‘Ridder in de Orde van Leopold II’.
Afbeeldingen :
-Georges werd “specialist kok”.
-December 1983 : vergadering wijkbestuur van de PVV. Als tweede van links Miel Vloebergh naast de Mechelse schepen Vanderwaren en Georges Veiller als derde van rechts.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Vervolg Georges Veiller.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Georges VEILLER.
Ik verbleef daar 2 maanden in een tent, nummer 19. Vooraleer daar te vertrekken op 15 augustus werden onze haren afgesneden. Eén bad en meer dan 3 uur zonder klederen met plus minus 100 soldaten waren wij verplicht plaats te nemen in een zaal waar vensters en deuren open stonden. De deuren en ramen bleven dicht en vooraleer onze klederen teruggegeven werden, hebben ze alles doorzocht en hier en daar waren er dingen gestolen. Nu terug op de trein en ’s morgens kwamen wij op een kleine plaats in de gemeente Eichelsdorf. Daar kregen wij onderdak op de eerste verdieping van een onbewoond huis. De volgende morgen en zonder eten moesten wij ons opstellen op de dorpplaats. De landbouwers kwamen ons daar weghalen om op hun bedrijf te gaan werken. De afstand was ongeveer anderhalf uur heen en weer. In deze gemeente kreeg men om een appel van een boom te trekken slagen, dat heb ik meegemaakt.
In deze gemeente heb ik ongeveer twee maand gewerkt van 7 uur ’s morgens tot 16 uur in de zagerij en dan nog tot 20 uur op het veld. Dit elke dag en de zondag tot 12 uur ’s middags. Daar moesten we dan terug weg en brachten ze ons terug per trein op 15 en 16 augustus naar de gemeente Lengen. Een gemeente aan de Werra. Hier werden wij opgesloten in een zaal in het dorp zelf. Ook hier waren de vensters afgemaakt met prikkeldraad. We kregen er een beddebak met twee verdiepingen en een deken. De volgende dag werd ik aangeduid om bij een smid op ongeveer 100 m van het commando 639 te gaan werken. Mijn werk bestond daar in het slijpen van hakken. Een week later kwam men mij zeggen dat ik samen met mijn kameraden moest bomen afhakken in het bos op ongeveer 2 km van de gemeente Lengen. Met 27 man daar naartoe. Ik werd aangesteld om de afgehakte takken samen te brengen en te verbranden. Ik herinner mij heel goed dat ik op een morgen een hoop takken in brand had gestoken waar buiten mijn weten een Duitse wachtpost was opgesteld. Een wachtman verweet mij en slingerde mij woorden naar het hoofd zoals spioen, zwijnhond en nog. Als straf hiervoor twee zondagen werken aan de straten.
Enkele weken later hebben ze mij verplicht te gaan werken in een zagerij in de gemeente Heringen. Die lag op ongeveer 4 km van de gemeente Lengen waar wij verbleven. Elke dag waren wij verplicht tweemaal die afstand af te leggen onder het toezicht van twee bewakers. Wij werkten daar van 7 uur ’s morgens tot 7 uur ’s avonds. Het was bijna elke dag 20 uur als wij in het lager aankwamen. Op een zekere morgen begonnen wij te werken en had ik niet gezien dat een boom aan het vallen ging. Ik kreeg een slag en viel op de grond. De Duitsers brachten mij naar een ziekenhuis dat door hen lazaret werd genoemd op enkele kilometers van de gemeente Heringen. Daar stelde men vast dat er een tweede breuk werd opgelopen. Ook een wonde aan het voorhoofd dat een schedelbreuk vertoonde. Als ik het ziekenhuis mocht verlaten brachten ze mij terug naar het commando 639 waar ik dan poetser geworden ben van de kommandoführer. Mijn dagelijks werk was nu het bureel zuiver houden en de kleding van de kommandoführer onderhouden. Nu kreeg ik elke dag na 17 uur de toelating mij in verbinding te stellen met de burgers in de gemeente om wat meer eten te bekomen. Op zekere dag was ik op het bureel van de kommandoführer en zag daar een brief liggen waarop vermeld stond dat alle Belgische krijgsgevangenen naar huis mochten. Enkele dagen later waren er jongens die mochten vertrekken maar ik met nog anderen konden nog blijven. Nu waren wij allen verplicht een witte driehoek op de rug van onze jas te naaien. Ook op de linker broekspijp. Ik vernam daar van de burgers dat het was om ons van op afstand te herkennen. De volgende dinsdag kwamen de wachtposten ons rond 19 u halen. Met pak en zak marcheerden wij door de sparrenbossen maar ditmaal met veel angst. Wij wisten niet waar wij naartoe moesten. Rond 2 uur in de morgen hadden wij ons doel bereikt en waren wij terug in krijgsgevangenlager Stalag IX A te Ziegenheim. Wij werden terug opgesloten in verschillende afdelingen. Ditmaal niet meer in tenten maar wel in barakken. Met het eten was het terug hetzelfde, 1/8ste brood, vis of bietensoep, een soeplepel marmelade en water om te drinken. Deze miserie duurde terug een tiental dagen. Op een zeker ogenblik waren wij verplicht ons één voor één aan te bieden op het bureel. Ik herinner mij heel goed dat ze me daar gevraagd hebben waar ik in België woonde. Ik heb als antwoord gegeven tussen Leuven en Brussel. Ze vroegen me ook of ik in Duitsland wilde blijven werken. Ik antwoordde dat ik toch liever naar België zou gegaan hebben. Ze brachten me naar een andere barak, waar ze me ingeënt hebben en mijn krijgsgevangenplaat afgenomen hebben.
Vervolgt.
Bijgevoegd : (tekeningen Georges Herregods)
-Een wachtman slinderde mij woorden aan het hoofd zoals spioen, zwijnhond….
-In het lazaret.
-Ik werd ingeënt en mijn krijgsgevangenplaat werd afgenomen.
Georges ‘Jos’ Veiller, de waard van café “De Zwaan” was te Elsene geboren op 26 juni 1919 en gehuwd met Eugenie Roofthoofd. Hij overleed in het O.L.Vrouwziekenhuis te Mechelen op 3 januari 1993. Voor het plaatselijke Milacblad schreef hij als “den Dikke van den Hoek” zijn ervaringen neer over het leger (hij was beroepsmilitair), de oorlog en als krijgsgevangene. De tekeningen zijn van de hand van Georges Herregods.
Georges Veiller was van de klas van 1938 en reeds onder de wapens als hij juist 18 geworden was. Als karabinier en gekazerneerd in de Prins Boudewijnkazerne op het Daelijplein te Schaarbeek volbracht hij 17 maanden dienst in de DK Kie van het 3de Bataljon onder het stamnummer 131/92319. Na drie maanden was hij bevorderd tot 1ste hoornblazer van zijn compagnie en nam in die functie deel aan de manouvers in Spa, Borgworm en Aywaille aan de Amblève. Bij zijn terugkomst in het garnizoen werden ze gemobiliseerd. Na acht dagen werden de opgezochte soldaten gedemobiliseerd maar Jos kon blijven. Hij moest nog 11 maand onder de wapens blijven.
Op 28 september 1939 kwam er een tweede mobilisatie als hij voor de tweede maal terugkwam van een kamp in Beverlo. Drie dagen heeft hij geslapen onder een kar in het hooi terwijl in de dag alles klaar gemaakt werd om te velde te trekken. Hij vertrok naar Halle waar hij in de keuken werd opgesteld en er drie maanden verbleef. Op een zeker moment moesten zij de stellingen afstaan aan een ander regiment en vertrokken zij naar Lombardzijde en dit tot begin januari 1940. Dan naar Klein Soest in de Kempen waar ze bleven tot 10 mei 1940.
Jos in “De Band” van november 1979 : “In de vroege morgen vlogen daar duizenden vijandelijke vliegers boven onze stellingen. Toen wij vernamen dat de Duitsers het vliegveld van Schaffen bombardeerden werd alles opgeladen en moesten wij ons terugtrekken tot in de gemeente Meerhout waar er kort nadien hevige gevechten ontstonden tussen de karabiniers en de vijand met verliezen langs beide kanten. Ons regiment is dan teruggeslagen geweest langs Herentals, Lier en Duffel tot in Walem waar wij terug stellingen konden innemen in het fort. De vijand viel voortdurend aan en wij waren verplicht daar terug te vertrekken. Ditmaal naar Mechelen en zo naar Willebroek waar wij amper enkele minuten de brug over waren als deze werd opgeblazen door onze troepen om de vijand te beletten de Belgische soldaten aan te vallen. Wij waren verplicht een nieuwe brug over het kanaal te leggen. Op de weg van Puurs naar Dendermonde werden wij gedurig aangevallen door de vliegers. Hoeveel maal we op die afstand in de gracht hebben moeten springen weet ik niet. Er bleef ons niets anders te doen dan altijd maar terugtrekken en gedurende kilometers achter de veldkeuken te lopen tot in Eeklo waar ook enkele van onze jongens sneuvelden. De volgende dag bevonden wij ons te Maldegem ‘Kleut’ vanwaar wij konden zien dat Eeklo of Oost-Eeklo in vuur en vlam stond. In onze omgeving mitrailleerde de vijand van uit de vliegers onze soldaten, de koeien in de weide en de bossen waar onze artillerie was opgesteld. De volgende morgen bevonden wij ons te Snellegem waar wij rond 7 uur ’s morgens vernamen dat Koning Leopold III gecapituleerd had. Dezelfde dag vertrokken wij daar om naar huis te gaan. In Deinze aangekomen werd ik opgewacht door de Duitsers en zij stopten mij in een fabriek van de heer Marcel Liebaert waar ik de ganse nacht heb doorgebracht in een magazijn. ’s Morgens vertrokken wij dan tot in de Munten waar wij allen in een weide werden afgesloten. Enkele uren later terug weg op rijen van 5 man in een kolonne van kilometers lang. Rond 21 uur kwamen wij in Dendermonde in een oude kazerne aan. Alvorens te gaan rusten werden wij verplicht verschillende van onze persoonlijke bezittingen af te geven. Nu kregen wij een achtste brood met water voor het vertrek en terug, zonder te weten waar naartoe, de baan op tot wij bij een water aankwamen waar vier boten klaar stonden om ons naar Duitsland te brengen. En nu pas werd ons gezegd dat wij krijgsgevangenen waren. Onze reis per boot duurde 4 dagen en 5 nachten en als voeding kregen wij voor de ganse reis een brood en water van de Rijn om te drinken. Op elke boot waren er 2.500 soldaten geladen. De boot waarop ik plaats had genomen bracht ons tot in Reims waar wij onmiddellijk in een gebombardeerde fabriek opgesloten werden tot de volgende morgen. Ikzelf was van de 22 Kie. Groep voor groep vertrokken wij daar totdat we rond 14 uur aankwamen in een kleine statie waar terug wagens klaarstonden om ons te laten vervoeren. Wagens waarin normaal kalk vervoerd werd. Hierin hebben wij de ganse nacht doorgebracht. Tijdens die reis waren wij bijna gestikt van het stof. ’s Morgens marcheerden wij nog meer dan 4 uur door de velden en over de bergen. Gedurende onze mars wierpen de kinderen met stenen en spuwden op onze kameraden. Als de burgers ons drinken wilden aangeven sloegen de Duitse soldaten de tassen uit onze handen. Rond 15 uur kwamen we in Ziegenheim aan in een kamp. Dat was krijgsgevangenkamp Stalag IX A. De ingangspoort was van bomen gemaakt en het terrein was met een dubbele prikkeldraad afgemaakt. Op de hoeken stonden mitrailleuzen opgesteld om ons te beletten te gaan lopen. Daar kregen wij te eten : 1/8 brood met vissoep en een lepel marmelade. Kon ik nu gaan rusten.
Vervolgt.
Foto’s en afbeeldingen :
-Georges Veiller zoals de meeste Leestenaars hem hebben gekend, achter de tapkast van café De Zwaan. (foto César Apers)
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog : Victor Van hoof - "Duitsland".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Veldwachter Victor VAN HOOF.
Duitsland
Via Antwerpen en Turnhout de Hollandse grens over tot Hengelo. In Holland werd onze trein letterlijk door de bevolking bestormd. Honderden mannen, vrouwen en kinderen liepen met onze trein mee, bedelend om eten. Wat wij konden missen werd uit de wagons gegooid : conserven, sigaretten, chocolade... Dit waren toestanden die wij in België met de bevrijding niet hadden ervaren, hier werd nog echt honger geleden. In Hengelo stapten we over op vrachtwagens, de grens over tot in Mofrika en in Wezel de Rijn over op een pontonbrug die door de Engelsen was aangelegd. Over Osnabruck, Diepholz tot Freistatt waar we werden ondergebracht in een oud-mannengesticht. Elk van ons kreeg een apart kamertje, prachtig ingericht met een goed bed en prima sanitair, een verademing na onze tenten en strozakken. Hier werden we belast met de bewaking van een groot depot van de Rasc, dat waren frontrantsoenen, sigaretten en kleding van het Engelse leger. Italiaanse krijgsgevangenen stonden tot onze beschikking voor het opknappen van allerlei karweien, doch die stalen zoals de raven. Die bestolen ons terwijl we er bij stonden, ongelooflijk wat die allemaal flikten, die waren ons in alles te slim af. In het begin was het hier voor ons zeer streng, niet ongewapend het cantonnement verlaten, nooit alleen buiten en “no fraternisation”, absoluut geen contact, geen verbroedering met de Duitsers, op straf van krijgsraad. De eerste weken werd dat door ons zelfs niet overwogen, wij benaderden ze met de grootste terughoudendheid. De Duitsers zelf waren opmerkelijk beleefd, onderdanig, ja zelfs kruiperig, ze waren ook gelaten en angstig, gingen voor ons opzij en velen namen hun hoed of pet af als ze ons passeerden. De Engelse MP’s waren zeer streng en onverbiddelijk zeker zolang de oorlog duurde. In Diepholz was een groot Pools kamp, waar die Polen door de Duitsers als slavenarbeiders waren ondergebracht. Nu waren ze vrij en men moet niet over veel verbeeldingskracht beschikken om zich te kunnen voorstellen hoe die zich gedroegen tegenover hun vroegere bazen. Stelen, plunderen, alles wat niet te heet of te zwaar was sleepten ze naar hun barakken. In Sulingen was een groot transitkamp opgericht, van hieruit werden vrijgekomen gevangenen en arbeiders naar hun respectievelijke landen gezonden. Alle mogelijke nationaliteiten zaten hier samen wachtend in barakken, op vervoer naar huis. Die uit het westen, Belgen, Hollanders, Fransen konden snel weg, maar Polen, Russen, Joegoslaven moesten langer wachten en velen durfden zelfs niet meer terug. Onder deze mensen waren gevaarlijke sujetten, ze waren gewapend met weggegooide Duitse wapens en gingen ’s nachts op rooftocht bij de Duitsers. Ze stalen en roofden alles wat in hun handen viel en namen het weinige dat de Duitsers nog hadden, af. In Sulingen verbleven ook veel “Zebra”s”, dat waren bevrijde gevangenen uit de kampen, velen uit Bergen-Belsen. Die waren nog gekleed in hun gestreepte pijama. Van hen vernamen we gruwelijke verhalen over hun verblijf in die kampen. Bij de boeren in Freistatt waren veel vluchtelingen uit het Rijnland en de Roer ondergebracht en die konden nu ook naar huis, terug naar hun gebombardeerde steden. De Duitse bevolking moest om 10 uur van straat en wee degene die een minuut te laat was, die werd onbarmhartig opgepakt en tot de volgende ochtend opgesloten. Hierbij werden vele soldaten die over hun militaire kledij een burgerjas hadden getrokken, opgepakt en naar een krijgsgevangenkamp gevoerd. Hier letten we vooral op SS-ers, maar we hebben er nooit een kunnen pakken. Ons werd dagelijks gewezen op de Duitse weerstand “Weerwolf” doch wij hebben hier nooit iets van gemerkt, de meeste Duitsers hadden hun nederlaag nog niet verteerd, waren nog te zeer ontgoocheld. Hun geloof in de fürer was te groot geweest en nu bij het zicht van duizenden en duizenden ordeloze soldaten die zich hadden overgegeven en onder strenge bewaking naar achter werden gevoerd, moesten ze er zich wel bij neerleggen. De bevolking zelf leed honger en had gebrek aan alles. In de steden verbleven ze in overgebleven kelders. In de dorpen die overbevolkt waren van gevluchte stedelingen werd ook het voedsel schaars en zoals bij ons onder de bezetting, verkochten hier de boeren ook aan de meestbiedenden.
Wij hadden een paradijselijk leven, niet werken, lekker eten, veel geld... Als ontspanning werden we ’s avonds naar Bremen, Hannover of Sulingen gevoerd. Naar een bierkelder of een filmvertoning en na de film steevast in de houding voor het “God save the King”. Met mijn moto verkende ik de ganse omgeving en mijn vele verlofdagen bracht ik door in steden als Bremen, Hannover, Dusseldorf en Berlijn. Daar zag ik Russische soldaten fietsles krijgen, tot groot en ingetogen plezier van de Duitsers. Komisch en onvergetelijk. Hier bestond ook een grote ruilhandel tussen soldaten van verschillende nationaliteiten. De Russen waren verzot op Amerikaanse sigaretten, terwijl de Amerikanen hiervoor polsuurwerken en vodka aannamen. Die uurwerken waren toch afkomstig van de Duitsers, de Russen was toegestaan alles wat hen bruikbaar was als oorlogsbuit mee te nemen. Ik heb Russen gezien met drie, vier horloges aan elke pols.
Kerstmis 1945 brachten we door bij de Amerikanen in Bremen. Nabij de Dom in de huidige Ratskeller was hun kantine ondergebracht. Onvergetelijke sfeer met bier, wijn a volonté, de vrouwen hadden echter nog geen toegang. Als we ons verplaatsten konden we overnachten in Amerikaanse of Engelse transitkampen en hun kantines hadden altijd voldoende stock aan sigaretten, zeep, tandpasta, enz. Betalen met Duitse marken en die hadden we genoeg. In het najaar van 1945 werd de omgang met de Duitsers losser, krijgsgevangenen en ook burgers werden in de cantonnementen tewerkgesteld. De Duitse tewerkgestelden brachten allerlei voorwerpen mee om te ruilen tegen voedsel, ook smokkelaars doken op. Vooral sigaretten, bonen, koffie en nylonkousen waren zeer gegeerd maar ook dozen vlees en ander voedsel was in trek. De bevolking leed immers honger, meer dan ik ooit in België had gezien. De boeren werden door de stadsbevolking nog feller belegerd dan bij ons in het hongerjaar 1941. Maar stilaan werd alles min of meer normaal, de bevoorrading geraakte terug op gang, in de steden begon men puin te ruimen en ieder toog aan het werk. Ook de omgang met burgers werd toegestaan, bals werden ingericht en vluchtelingen kwamen terug naar huis.
Na Freistatt kwamen we in een aantal kleinere plaatsen terecht tot we in het voorjaar 1946 naar Leese verhuisden. Een kleine provinciestad nabij Hannover. Hier werden we ondergebracht in een door Russische slavenarbeiders nieuw gebouwde fabriek. Grote betonnen bunkers, een verdieping ondergronds, een verdieping bovengronds, zwaar en kunstig gecamoefleerd met sparrenbomen, tot op de daken toe. Hier werden onderdelen gemaakt voor de beruchte V-bommen. Een aanzienlijk aantal lag nog klaar voor verzending, via een spoorweg die eveneens onzichtbaar was vanuit de lucht met hoogopschietende sparren, waarvan de kruinen hoog boven de sporen aan elkaar waren gebonden. De geleerden die vroeger voor de nazi’s hadden gewerkt, werkten verder, thans onder Engels gezag. De heren Professoren, zoals ze door de Duitse werklieden werden genoemd, werden door Engelse officieren van de geheime dienst in burgervoertuigen gebracht en opgehaald. Wat zij daar uitrichtten gebeurde in de grootste geheimhouding. De gewone arbeiders werden bij het verlaten van de fabriek door ons gefouilleerd maar deze heren moesten we ongemoeid laten. De bunkers waren uitgerust met de meest moderne machines en de magazijnen staken nog vol met allerlei materiaal. Er was strenge controle en wij mochten niets aanraken, alles was immers bestemd voor Engeland of de USA..
Half april 1946 was onze taak daar afgelopen en na een treinreis van een dag en een nacht belanden we in Bastenaken. Hier kwamen we in een totaal vernielde stad, we waanden ons terug in Duitsland. Platgeschoten huizen, waarvan de bewoners in de kelders verbleven, in de velden nog veel stukgeschoten Duitse en Amerikaanse tanks en ander oorlogsmateriaal. We werden ondergebracht in de kazerne die door de Amerikanen voor ons was ontruimd en we hingen opnieuw af van het Belgisch leger : weer oefeningen, dat was maanden geleden. Belgische kost : bouletten, saucissen, slecht en veel te weinig... en of er gemord werd. We waren van de hemel in de hel terechtgekomen. Door een afdeling van onze compagnie werd deelgenomen aan de eerste steenlegging van de Mardassonheuvel, een gedenkteken voor de Amerikaanse strijdkrachten. Na een verblijf van enkele weken ging het naar Bergen, waar we in een leegstaande school hokten en belast werden met het ophalen en wegbrengen van Duitse krijgsgevangenen die in de koolmijnen moesten werken. Gelukkig heeft dit niet lang geduurd, op 23 juni 1946 werden we totaal onverwacht bedankt en met onbepaald verlof naar huis gestuurd. Terug burger, dit vergde een enorme aanpassing...”
Vervolgt met : Georges Veiller.
Foto’s :
-Berlijn 1945 : Sovjetsoldaten en Amerikanen ruilen horloges om. Deze foto’s werden eigenhandig door Victor genomen.
-Verwoest Berlijn in 1945. Ook deze foto’s werden door Vic geschoten.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog : Victor Van Hoof.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Veldwachter Victor VAN HOOF.
Het Fort van Breendonk
Met mijn vriend Jan Baetens stapte ik naar Willebroek, we gingen ons melden in het Fort van Breendonk om de aangehouden zwarten te bewaken. Ook tientallen Duitse krijgsgevangenen werden daar binnengebracht en opgesloten. Nu moesten wij hun fouilleren. Alles wat ze niet in gevangenschap nodig hadden werd hun afgenomen. Wat een contrast : kruiperige onderdanigheid was in de plaats gekomen van hun vroegere arrogantie. Ik herinner me nog die Duitse officier die zich enkel door een andere officier wilde laten ontwapenen en aftasten. Dat gebeurde ook, een Belgische officier nam de egards waar, maar ’s nachts alleen in zijn cel kreeg hij een speciale behandeling en schoot er van zijn waardigheid niet veel meer over. De collaborateurs die werden aangevoerd kregen ook een speciale behandeling, zij werden vooraan de straat afgezet en moesten tussen een driedubbele haag losgelaten gepeupel lopen. Hierbij werden ze geslagen, gestampt, beschimpt, met de haren getrokken...ze haasten zich naar de min of meer veilige gang van het fort... Daar werden ze opgesloten in de kamers van de vroegere kampbewoners. Tijdens de dag werden ze met allerlei karweien belast en ook bij nacht werden ze niet gespaard, althans die eerste dagen niet.
Na enkele dagen werden wij belast met het bewaken van de zennebrug te Leest. We hadden ons wachtlokaal op het gemeentehuis. Bewapend met een geweer, een tricolore band om onze arm en een Duitse gordel om het lichaam waaraan een koppel Duitse handgranaten, zo deden we in ploegen van twee dienst op de brug. Alle vreemdelingen werden gecontroleerd en door onze ploeg werden twee in burger geklede Duitsers aangehouden en aan de Engelsen uitgeleverd. Voedsel werd bereid in Willebroek en per vrachtwagen aangevoerd, het was goed en overvloedig. Na enkele weken werd alles stilaan normaal en de meesten gingen terug aan het werk. Ik kon mijn oude job weer opnemen in de garage bij De Baere doch het werk aldaar bestond hoofdzakelijk uit puin ruimen, wat mij minder beviel. Ik besloot nog even de kat uit de boom te kijken.
Soldaat Oorlogsvrijwilliger Van Hoof
Ik vernam dat ze oorlogsvrijwilligers vroegen en ik heb me gemeld in Antwerpen. Dat was op 23 oktober 1944, op de Rubenslei nr. 22. Toen ik daar volledig uitgekleed in een hokje stond te wachten sloeg er in de onmiddellijke omgeving een bom in. Kalk viel van muren en plafond, doch de keuring ging ongestoord verder. Ik werd goedgekeurd en opgeroepen naar de Panquinkazerne te Tervuren. Na een zestal weken tamelijk zware opleiding werd ik Soldaat Oorlogsvrijwilliger Van Hoof Victor bij het 8ste bataljon fuseliers 3de compagnie met stamnummer F8/479 en met specialisatie chauffeur motocyclist. Volledig uitgerust met Engels materiaal, de platte Engelse helm incluis. Te Joli-bois, bij Waterloo, werden we ondergebracht in een danszaal en stonden in voor de bewaking van Engelse benzine- en munitiedepots, die talrijk verspreid lagen in de weiden rond de Leeuw van Waterloo. Ook te Bosvoorde, aan de paardenrenbaan, had ik munitie te bewaken en te Koningslo Vilvoorde stonden we in voor de bewaking van een groot Duits krijgsgevangenenkamp, dit samen met de Engelsen. Het kamp bevond zich op een open veld en was omringd door hoge wachttorens. De gevangenen sliepen in tenten, ik heb altijd gehoord dat er zo’n 110.000 bij elkaar zaten. Whermacht soldaten, SS-ers, Vlaamse SS-ers, Zeemacht..alles zat er door elkaar. Sommige Vlaamse SS-ers lachten ons uit en verweten ons voor “Bleukens”. Wij maakten ons beklag daarover bij onze officieren die dat doorspeelden aan hun Engelse collegas maar die begrepen niets van onze situatie en zij traden niet op, voor hen waren alle gevangenen Duitsers. Voor de afzondering en de ondervraging van de SS-ers moesten speciale eenheden komen. Wel was er een detensionbarak, waar de meest arrogante en weerspannige elementen werden in ondergebracht. Die werden daar door Engelse MP’s aan een speciale training onderworpen, een training die niet onderdeed voor wat zij destijds met velen van ons hadden gedaan. Hier bleven we tot april 1945 en dan de trein op naar Duitsland.
Vervolgt met : “Duitsland”.
Foto’s :
-Soldaat Oorlogsvrijwilliger Van Hoof.
-Zijn “soldier’s pay book”.
-Een mooie herinnering aan 1945. Vic zit in het midden van de tweede rij.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog : Victor Van Hoof.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Veldwachter Victor VAN HOOF.
Het Arsenaal gebombardeerd
Vele malen was het ook alarm op de Leuvensesteenweg dit tot vreugde van de mannen van het Arsenaal, die liepen dan weg van hun werk tot op de vaart en dienden een tijd niet te werken. Wij bleven op ons werk. In het Arsenaal stond Duits afweergeschut en telkens er vliegtuigen overkwamen werd er vandaar op geschoten. Tot bij een bombardement het afweergeschut met toren en al naar beneden donderde. De Leuvensesteenweg werd zwaar geteisterd, vele doden en haast alle huizen getroffen.
De Wapenfabrieken van Herstal
In 1944, ik was pas enkele weken 18 geworden, kreeg ik van de Werbestelle de oproep om mij ’s woensdags te Mechelen in de Leopoldstraat aan te bieden. Ik werd er door een Duitse dokter gekeurd en de vrijdag daarop reeds diende ik mij aan te bieden in de FN fabrieken van Herstal bij Luik in die tijd "Deutse Waffen und Munitionsfabriken" genoemd. Inderhaast een valies gekocht, het was een rieten dat herinner ik mij nog, en die vrijdag vanuit station Mechelen afreis richting Luik. Een speciale trein met werkvolk, mannen en vrouwen, die in Duitsland tewerkgesteld waren. De trein stopte enkel te Leuven en dan te Luik, Guillemin statie. Met nog een zestal personen stapte ik uit en we werden al dadelijk gecontroleerd door Feldgendarmen. Nazicht papieren, bestemming Waffenfabriken ? Geen probleem, we mochten door. Dan met de tram naar Herstal en ons aanmelden in de fabriek. We werden onthaald door iemand die goed Nederlands sprak. Eten konden we in de fabriek, logies was er in een leegstaande school op een tiental minuten gaans, maar uit zijn verdere uitleg konden we opmaken dat we eerder in een gevangenis dan in een fabriek terechtgekomen waren. En of dit waar was. Controles overal en op alle momenten van de dag, meestal op de onverwachtste. Schutsels tussen de werkbanken. In de fabriek fabriceerde men wapens en munitie en dat was te merken. Bij het verlaten van de gebouwen werd men van boven tot onder afgetast en dienden we speciale apparatuur te passeren die ontworpen was om zelfs het allerkleinste vijsje te detecteren. Ik werd in een ploeg ingedeeld, kreeg een werkbank en een plan van een door mij te maken stuk, doch ik had geen vakschool gelopen en kon geen plan lezen. Mijn identiteitskaart gaf als beroep mecanieker aan en dat verwarden ze met paswerker. De eerste dag diende ik ook in het magazijn mijn persoonlijk gereedschap af te halen, een stel vijlen, een hamer en allerlei fijn meetgereedschap. Hier had ik al een eerste nare ervaring. Nietsvermoedend stapte ik de openstaande deur van het magazijn binnen, flater ! Ik had mij moeten wenden tot de balie ernaast. De Duitse magazijnier kwam brullend op me af en gaf me zo’n doodsschop dat ik metersver door de lucht gekatapulteerd werd. Gelukkig kreeg ik voor dat plan hulp van een Limburgse collega en zo kon ik mij wat bezig houden, maar mijn rendabiliteit lag de gehele periode die ik daar verbleef spectaculair laag. De dagen duurden daar oneindig lang en vaak trachtte ik naar het luchtalarm. Wanneer dit afging liet men vallen wat viel en vluchtte iedereen naar de schuilkelders tot einde alarm. Soms vijf zesmaal per dag. Daar werden wij met Duitse discipline ingedreven, opeengepakt als haringen, maar ik was wat blij enkele minuten van mijn plan weg te zijn. Bommen heb ik er nooit weten vallen. Het eten was op zijn Duits,’s middags soep met worst en soms al wat groenten in en meestal een beetje aardappelen met choucroute of ook zure witte koolsoep en zwart brood, maar steeds veel te weinig. Gelukkig had ik van thuis wat mee om aan te vullen, anders was het honger lijden. Na de werkuren waren we vrij en dan wandelden we wat door Herstal en omgeving of we namen de tram naar Luik. Na daar een tiental dagen te hebben “gewerkt” kreeg ik er genoeg van. In mijn logement prepareerde ik een speciale sigaret : een weinig tabak en veel zout. Toen ik die de volgende morgen opstak en een paar maal inhaleerde, werd ik draaierig en viel flauw. Men bracht mij naar de infirmerie en daar schreef de Duitse arts me acht dagen rust voor. Ik was in de hoogste hemel, vlug naar het logement, alles inpakken en wegwezen met de vaste overtuiging nooit meer terug te komen. Tegen niemand iets gezegd van mijn voornemen, want wie kon je vertrouwen ? Met de tram naar het station, de onvermijdelijke controle, alles uitladen voor de feldgendarmerie, grondige fouillering en de trein op naar Brussel. Op die trein idem dito, reiskoffier uitladen, aftasten... Toen de trein Leuven naderde werd de stad geteisterd door een hevig bombardement. Ik ben het station uitgevlucht en heb de tram genomen over Brussel, richting Mechelen. Tussen Leuven en Brussel, in volle veld, werd de tram tot staan gebracht door Gestapo en Feldgendarmen voor een nieuwe controle. Zelfde stramien : afgetast worden en valies uitladen. Enkele passagiers werden apart genomen en moesten onder strenge bewaking achterblijven. Vanuit Brussel per trein tot voorbij het station van Vilvoorde, dat ook gebombardeerd was, trein op naar Mechelen en van daar te voet naar Leest. Niet slecht voor een zieke. Thuis gekomen heb ik intens genoten van mijn acht dagen en toen die om waren kreeg ik een dreigbrief van Luik dat ik terug moest komen werken. Een inschikkelijke Duitse dokter in de Stassartstraat te Mechelen gaf me nog acht dagen bij, toen ik klaagde over steeds terugkerende draaienissen, maar geen haar op mijn hoofd had ook maar enige intentie om terug te keren.
Ondergedoken
Toen ben ik ondergedoken. Landbouwer Henri Van Den Heuvel uit de Hertstraat, de latere schepene van de “Blekken”, stak zijn nek uit en bood me onderdak. Op zijn hooizolder richtte ik mijn logement in, in het hooi had ik een gang gemaakt om er in geval van nood diep in weg te kruipen. Hier heb ik vertoefd tot en met de bevrijding op 3 september 1944. Mijn moeder bezorgde mij eten en soms ook moeder Van den Heuvel. Tijdens de dag sleet ik de tijd met boeken lezen en ’s nachts wandelde ik het Hertsveld op of ging al eens slapen bij mijn vriend Jan Baetens, waar ik zonder het medeweten van zijn ouders langs een zoldervenstertje binnensloop of ook op de hooizolder van de familie Verbruggen in de Tiendeschuurstraat. Doch voor het licht werd moest ik terug zijn op mijn hooizolder. Avontuurlijk was dat wel maar ook vaak angstaanjagend en ik was steeds op mijn hoede. Elke auto die men hoorde kon van de Gestapo zijn, elke vreemde persoon werd gewantrouwd. Na enkele weken sloeg de verveling toe en nam ik meer en meer risico’s. Overdag liep ik soms de velden en het Zuurbos in en durfde ik al eens naar huis te gaan. Daar groef ik van in het ovenhuis een onderaardse gang die uitliep achter de haag van onze tuin en uitkwam in de aanpalende gracht. Vele malen heb ik die vluchtweg ingeoefend, gelukkig heb ik hem nooit hoeven gebruiken. Nadien heb ik pas beseft hoeveel risico en gevaar Henri Van den Heuvel gelopen heeft door mij onderdak te bezorgen. Ik ben hem er altijd zeer dankbaar voor gebleven. Intussen kropen de dagen voorbij en de geallieerden naderden. Ik sliep nog steeds op mijn hooizolder en sporadisch bij Jan Baetens. Daar was ik toen ik op een nacht begin september op de Juniorslaan in de richting Leest-dorp een tamelijk grote groep Duitsers met door paarden getrokken wagens zag voorbijtrekken. Heel stil en zonder orde trokken ze af. De dag nadien, op een zondag, ik keek toe vanuit het Zuurbos, zag ik zenuwachtige Duitsers in de “Heilige Hoek”, ze waren bezig paarden op te eisen voor hun terugtocht. ’s Anderendaags ’s morgens was het zover ! Onbeschrijfelijke vreugde ! De Engelsen waren er. De Blaasveldstraat stak vol met oprukkende Engelse soldaten, camions vol met lachende, sigaretten en chocola uitdelende soldaten. Men kan zich voorstellen welke opluchting de bevrijding bracht en hoe geestdriftig we onze bevrijders hebben onthaald. Schrik, honger en alle miserie waren vergeten.
Vervolgt met “Het fort van Breendonk”.
Foto’s :
-De “Waffenfabrieken” van Herstal.
-Jan Baetens schiet raak, de 16-jarige Vic kijkt aandachtig toe.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Victor Van Hoof - Het Hongerjaar 1941.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Veldwachter Victor VAN HOOF.
Het Hongerjaar 1941
Het jaar 1940 liep min of meer normaal ten einde, maar 1941 zou een nog nooit meegemaakt hongerjaar worden. De Blaasveldstraat zag zwart van het volk. Mensen van Blaasveld en Willebroek liepen huis in en huis uit, bedelend om voedsel. De boeren verkochten enkel aan degenen die konden betalen en dan meestal ’s nachts want de buren mochten dit niet zien. De smokkelaars deden gouden zaken : 40 fr voor een kilo tarwe, 35 fr voor een slecht roggebrood. Het rantsoenbrood zelf was ook zeer slecht, de deeg plakte aan het broodmes en het rantsoen bedroeg 225 gram. Ook vlees, vetten, suiker en bijna alles was gerantsoeneerd. Vele stadsmensen stierven letterlijk van honger, terwijl de meeste boeren en smokkelaars zich verrijkten. Ook degenen die de kant van de Duitsers hadden gekozen kregen dubbel rantsoen en hadden niets te kort.
Ik verplaatste me nog dagelijks per fiets naar de Leuvensesteenweg maar dat werd steeds problematischer omdat ook fietsbanden op rantsoen waren, evenals schoeisel. Om aan een fietsband te geraken moest je een bewijs hebben dat je minstens 5 km van je werk woonde, anders kreeg je geen bon. Als je er al een bezat, had je veel geluk nodig om er twee keer mee naar Mechelen te kunnen rijden want die erzatsrubber barste en sprong in stukken. Bijna dagelijks moest ik aan mijn banden werken. Soms reed ik met twee buitenbanden over elkaar. Mijn meest efficiënt experiment : van de binnenband van een auto een fiets buitenband fabriceren. Dat resulteerde in enkele maanden probleemloos rijden, maar door de toenemende schaarste kwam ook daar een einde aan en einde 1942 nam ik de trein voor mijn verplaatsingen. Wij zelf konden bij onze buren, boeren, niets kopen, omdat ze de hoogste prijs niet durfden vragen, ze verkochten veel liever aan de smokkelaars. Die kwamen hun waar tijdens de nacht ophalen. Ik ben vele malen na mijn werk per fiets naar Londerzeel gereden om een slecht roggebrood van 35 fr dat ik daar bij een smokkelbakker kon kopen. Onderweg moest men op zijn hoede zijn voor controle van Belgische gendarmen en controleurs van de ravitaillering, want meermaals is het gebeurd dat dit werd afgepakt. Ook ben ik ooit eens met mijn vader naar Stekene-Koewacht, ook per fiets, gereden. Naar we hadden vernomen was de tarwe en het koren daar goedkoop omwille van de smokkel met Holland. We kochten daar 20 kg tarwe. Elk 10 kg op onze fiets, ook sacharine hadden we daar gekocht, en hiermee naar huis. Overal op onze hoede voor controle maar we zijn er toch heelhuids mee thuis geraakt. Zo gingen de dagen voorbij vol kopzorgen over eten en hoe er aangeraakt.
De Schele Duitser.
In juni 1943 werd er in de Tiendeschuurstraat aan de hoeve Scheers, een Engelse Halifax-bommenwerper neergeschoten. Al de inzittenden werden hierbij gedood. Het vliegtuig, een viermotor, lag in stukken uiteengespat. De stuurkabine lag tussen de hoeve Scheers en de woning van Em. Geets, een eind in het veld. Zoals zovele souvenirjagers ging ook ik om wat vijsjes en onderdelen. Terwijl ik op handen en voeten in die kabine bezig was wat los te prutsen werd ik toegebruld in het Duits. Ik moest de kabine verlaten met mijn handen boven het hoofd en mij als laatste man in de rij zetten bij andere souvenirzoekers. Die Duitser, ik zal zijn kop nooit vergeten, hij zag opvallend scheel, begon iedereen af te tasten en bij elk voorwerp dat hij uit de mensen hun zakken haalde, kregen die een ferme stamp of slag in hun gezicht. Ik dacht al aan mijn volle zakken en hoeveel slaag ik wel zou krijgen, doch terwijl hij bezig was slaagde ik erin om de meeste voorwerpen ongezien uit mijn zakken te halen en op de grond te laten vallen. Toen het mijn beurt was had ik nog slechts enkele kleine stukjes in mijn zakken en ik kwam er vanaf met een slag in mijn gezicht. Doch toen ik wegging werd ik als laatste brutaal teruggeroepen en moest al de voorwerpen die hij uit de zakken gehaald had oprapen en terug in het vliegtuig gooien. Nadat dit gedaan was kreeg ik zo’n slag in mijn rug van de kolf van zijn geweer dat ik minutenlang zonder adem zat. Ik heb die schele eens goed bekeken en zijn gezicht in mijn geheugen geprent maar ik heb hem later noch in Duitsland, noch in enig krijgsgevangenkamp aangetroffen.
De VLIEGTUIGCRASH aan de Kronigerhoeve.
In de nacht van 23 juni 1943 werd de Halifax JD259 bommenwerper, die terugkeerde van een bombardement op Mülheim, door de Messerschmitt van Oblt Wilhelm Telge om 02u30 op 5 km ten westen van Mechelen aangevallen. Sommigen zagen nog het rokend vliegtuig dat in de lucht ontplofte en neerstortte tussen de Kapelseweg en de Tiendeschuurstraat, kort bij de hoeve Scheers (de Kronigerhoeve) op de grens van Hombeek en Leest. Verspreid over de velden en akkers lagen de brokstukken van de kolos -een vliegend fort- maar ook de lichamen, jong, half verkoold, dood. Balans : 7 slachtoffers. Het neergeschoten vliegtuig betrof de Halifax JD259 van het 158ste eskadron en het was ingezet op Mülheim aan de Ruhr. Volgens gegevens van de RAF was het de avond van 22 juni 1943 vertrokken om 23.09 uur van de basis Lisset (Yorkshire, Engeland) met zeven jonge bemanningsleden : zes Engelsen van de RAF en één Australiër van de RAAF. De slachtoffers : -Flight Sergeant Leonard Ernest Cavanagh (kapitein-piloot), 20 jaar, RAAF 415377. -Sergeant Robert James Sage (boordwerktuigkundige), 21 jaar, RAF. -Sergeant Thomas Ridley Forster (navigator), 21 jaar, RAF. -Flying Officer Daniel Valentine Elliott (bommenrichter), RAF. -Sergeant Walter Richard Green (radio-operator en schutter), 22 jaar, RAF. -Pilot Officer Ronald Albert Charles Maund (schutter midden), RAF. Zijn lichaam werd pas weken later gevonden. -Flight Sergeant Oliver William Todd (schutter achter), 22 jaar, RCAF. Niemand van de jonge bemanning overleefde. De lichamen werden gekist en op een Duitse legerwagen geplaatst. Een aalmoezenier las nog de gebeden. Dan werden ze afgevoerd. De ganse crew van deze Halifax rust nu op het kerkhof Schoonselhof bij Antwerpen.
De Duitse piloot Wilhelm Telge die de bommenwerper had neergehaald was in het Duitse Braunschweig geboren op 11 maart 1918. Lang zou hij niet van zijn overwinning genieten want in de vroege ochtend van 1 september 1943 ramde zijn Messerschmitt boven Berlijn een Stirling bommenwerper waardoor zijn rechtervleugel afscheurde. Beide vliegtuigen stortten neer en deze 14de overwinning ging ten koste van zijn leven. Zijn lichaam werd teruggevonden in het wrak. Hij werd begraven in het “gemeindefriedhof” van Badeleben Duitsland.
Het volledige verhaal van deze crash is terug te vinden in deze kronieken.
Ontspanning.
Vermaak bestond in hoofdzaak op zondag naar de cinema, soms tweemaal, van 5 tot 8 naar de ene en van 8 tot 10u30 naar een andere en altijd te Willebroek. Wat later kwamen dan de bals op en mocht er terug bal gegeven worden. Bier was nog slechter dan het huidige tafelbier, gekleurd water, doch in de meeste café’s konden de klanten bier krijgen van onder den toog... Dat was iets beter, was zogezegd smokkelbier, doch zijn geld niet waard. De bals floreerden, alle zondagen volle bak. Wij gingen te voet naar Leest (dorp) en naar Blaasveld, meestal in groep en wegens de totale verduistering was dit zeer plezant. Op de bals werd er soms ook controle gedaan door de Gestapo, alle uitgangen werden afgezet en één voor één naar buiten. Identiteitscontrole. Degene die niet in regel was, of die op hun lijsten voorkwam, werd apart gezet, streng bewaakt en meegenomen.
Vervolgt met “Het arsenaal gebombardeerd”.
Foto’s :
-Links Victor in 1943. Om toen te kunnen fietsen moest je creatief zijn. Rechts zijn onafscheidelijke vriend Jan Baetens van de Juniorslaan.
-Op Pinkstermaandag 20 mei 2013 werd in het Aland te Leest om 11u50 het monument onthuld voor de gevallen bemanning van de Halifax JD259.
-De Australische kapitein-piloot Leonard Cavanagh.
- De Duitse piloot Wilhelm Telge die de Halifax neerhaalde.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Victor Van Hoof - "De Vlucht".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Veldwachter Victor VAN HOOF.
De Vlucht
Die woensdagmorgen vertrokken we, te voet naast onze zwaar beladen fietsen, want tante Melle kon geen fiets rijden. Op de Juniorslaan gekomen sloten we aan bij de massa, een nooit geziene aaneengesloten mensenzee met alle mogelijke vervoermiddelen, te voet, per fiets, stootkar, kruiwagen, wagens getrokken door paarden, allen zwaar beladen...richting Tisselt. Voor ons uit stapte een soldaat met een geit aan een ketting. We volgden de mensenzee in de richting Kapelle op/den Bos. Daar zagen we de eerste sporen van de bombardementen : kapotte huizen. Aan de brug stonden zeer nerveuze Belgische soldaten, we begrepen snel waarom, want toen we even voorbij de kerk waren hoorden we achter ons een harde knal. Ze hadden de brug in de lucht laten vliegen. Ik heb me nadien steeds blijven afvragen hoe men daar in hemelsnaam in geslaagd was, met die immense onafzienbare rij vluchtelingen. We vervolgden onze weg langs Ramsdonk, Londerzeel. In Steenhuffel moesten we schuilen, we werden overvlogen door Duitse vliegtuigen die door Belgisch afweergeschut werden bestookt. We schuilden in de hangar van een plaatselijke brouwerij en hoorden de stukken schrapnels op het dak inslaan. Angstaanjagend ! Gelukkig werd daar niemand gekwetst.
Langs binnenwegen ging het dan richting Merchtem Heikant. Het was ondertussen avond geworden en we moesten uitzien naar een slaapgelegenheid. De meeste huizen, door hun oorspronkelijke bewoners verlaten, staken reeds boordevol. Tot we op een boerderij kwamen, hier mochten we in de stal achter de koeien op stro slapen. Dat vonden we nog plezierig ook, ik heb er voortreffelijk geslapen. De oudere mensen begonnen intussen na te denken en zagen de miserie en de risico’s van de vlucht in. ’s Anderendaags rond negen uur, toen we aanstalten maakten om verder te trekken, werden we plots verrast door een vijftal Duitsers te paard met hun geweer in de aanslag en op ons gericht. Een gebrul in het Duits : we moesten gaan staan met onze handen in de lucht. Ze vroegen of er geen Belgische soldaten bij ons waren. Na een ontkennend antwoord lieten die ons verder met rust en reden weg. Dat we geschrokken waren hoeft niet gezegd, enkele minuten voordien waren daar nog twee Belgische soldaten per motorfiets met side-car aangekomen en naar ik later vernam, hadden die zich bij de boer omgekleed, hun militaire kledingsstukken omgeruild voor burgerkleren, en zich tussen ons vluchtelingen gemengd. Daar het geen nut had om nog verder te vluchten, besloten we huiswaarts te keren. Langs een binnenweg terug naar Londerzeel Daar werden we plots brutaal aangesproken door een Belgisch officier. Mijn vader en nonkel Fons moesten zich identificeren. Toen hij zag dat wij vluchtelingen waren, vroeg hij waar de Duitsers zich bevonden. Toen we vertelden dat die reeds lang voorbij waren, trok hij zich terug in een korenveld. Daar zaten nog vele soldaten verborgen. Naderhand vernamen we dat die allen werden krijgsgevangen genomen.
In Ramsdonk lagen in de living van een woning waarvan de deur openstond, vele gekwetste Belgische soldaten, ze waren verzorgd door Duitse verplegers. Op de straat nabij de kerk lagen de lichamen van een zevental dode soldaten in alle mogelijke houdingen. Van de pastoor, een ex-onderpastoor van Leest, (Noot : Hendrik Pingnet) vernamen we dat deze soldaten in dronken toestand op de Duitsers hadden geschoten.
In Kapelle o/d Bos moesten we, omwille van de opgeblazen brug, via het sas de vaart oversteken. Om hun paarden en kanonnen over de vaart te leiden hadden de Duitsers een primitieve brug van bomen en balken gecontrueerd. Het was geen makkie onze zwaar bepakte fietsen daarover te krijgen, hierbij werden we bereidwillig geholpen door Duitse soldaten. In de namiddag kwamen we thuis, alles was gelukkig nog zoals bij ons vertrek.
Generaal Paulus.
We waren nog niet lang thuis toen er Duitsers passeerden. In dichte rijen, te voet en met paarden trokken ze richting Blaasveld. ’s Avonds hield er een gans regiment ruiterij halt op de weide van Leemans tegenover ons café. Duitsers, met paarden, wagens, kanonnen, gans de straat vol, overal waar men zag, Duitsers! Ze trokken tenten op, maakten hun paarden vast aan de draadomheining, zetten wachtposten uit. Ik meen dat wij een van de eersten terug thuis waren. De Duitsers liepen bij ons in en uit, deden of het allemaal van hun was. De radio werd aangezet, dat was toevallig een “Telefunken” en dat viel duidelijk in hun smaak. Op de Leuvense stoof maakten ze wijn warm en maar drinken en dansen. Dat deden ze onder elkaar en velen raakten bedronken. Plots werd alles muisstil. Er waren twee Feldgendarmen binnengevallen. Ze begonnen meteen alles te doorzoeken. Ons moeder moest mee naar boven, ik wou ze volgen maar één van die Duitsers zette zijn voet op mijn borst en duwde mij naar beneden. De mannen met de metalen keten en plaat om hun hals hadden ook het plezier van de andere Duitsers vergald want die dropen stil één na één af. Boven hebben die feldgendarmen alles overhoop gehaald, vermoedelijk op zoek naar Belgische soldaten of wapens. Er werd echter niets gevonden en ze lieten ons verder met rust.
’s Anderendaags ging ik de straat op en keek mijn ogen uit naar dit machtige leger. Op de weide van Stanne Gobien was het grote vergadering van hoge officieren, herkenbaar aan de rode strepen op hun rijbroek en kepi. In één van deze officieren, een grote magere man, meen ik stellig de latere beroemde generaal Paulus te hebben herkend. Doch lang mocht ik daar niet slenteren, want door een wachtpost werd ik toegesnauwd dat ik moest verder gaan. In de voormiddag vertrokken ze richting Blaasveld. Gans de straat en de wei van Leemans lag vol met lege wijnflessen, duizenden, oorlogsbuit, allemaal gestolen uit leegstaande huizen.
De daaropvolgende dagen en weken heerste er een enorme drukte in onze straat : oprukkende Duitsers, terugkerende vluchtelingen, afgevoerde Belgische krijgsgevangenen. Stilaan hernam het leven zijn gewone gang, de meeste mensen waren terug thuis, enkele bleven weg, sommigen in krijgsgevangenschap. Ons café was terug open en we deden goede zaken aan die vluchtelingen. Ik moest bijna dagelijks met een triporteur met twee honden voor, naar Mechelen, naar brouwerij Lamot om bier en ijs aan te halen.
Dan ben ik terug beginnen werken op mijn oude post. Mijn baas was ook teruggekeerd en al het materiaal dat we hadden verstopt lag nog op zijn plaats. Doch aan auto’s was weinig werk, slechts enkele kregen een vergunning om te rijden, er werden nog allerlei beperkingen ingevoerd en er kwam een strenge rantsoenering. Een gouden tijd voor smokkelaars brak aan. Enkel voertuigen die dienden voor bevoorrading kregen benzine. Daarom werkten wij veel aan de vernieuwing en vergroting van de garage. Onze baas had een toekomstvisie, maar al wat wij opbouwden zou in 1943 en 44 worden platgebombardeerd, ditmaal door de Engelsen. Toen de benzine nog schaarser werd, specialiseerde mijn baas zich in het plaatsen van gazogénes, dit waren kolenketels die gestookt werden om gas op te wekken, als surrogaat voor benzine. Doch weinigen haalden een bevredigend resultaat. Men moest ’s morgens minstens een half uur uittrekken vooraleer men kon vertrekken : het vuur aansteken, dan trachten om met benzine te starten en wanneer men gas had, overschakelen op kolen. Na enkele ritten waren de leidingen binnenin aangekoold en dienden gereinigd te worden. Uiteindelijk werden de ketels in de meeste gevallen gebruikt om er allerlei smokkelwaar in te vervoeren. Dat was soms vlees maar veelal tarwe waarmee vnl. Waalse groentenhandelaars de garage kwamen ingereden. Ze losten hun waar en vertrokken op hun beurt met benzine. Vele Belgische vervoerders die voor de Duitsers o.a. op de vliegvelden reden, kwamen in de garage een deel van hun benzine verkopen of ruilen voor tarwe of andere schaarse producten. Dat was poort toe, benzine lossen en vertrekken met een lading tarwe. Onze baas heeft vele malen Breendonk geriskeerd en wij die van die handel op de hoogte waren, moesten zwijgen als een graf..
Vervolgt met “Het hongerjaar 1941”.
Foto’s : -De vlucht tijdens W.O.-II. -De vernielde brug van Kapelle-op-den-Bos in mei 1940. -Generaal Friedrich Paulus.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog : Victor Van Hoof.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Victor VAN HOOF, de laatste garde van Leest.
Vic was op 1 januari 1926 te Leest geboren als zoon van Jan Edward en Florentina “Tien” De Schoenmaeker. Het gezin woonde in de Blaasveldstraat waar vader Jan Edward zijn job van arbeider in de Kapelse Eternit fabriek cumuleerde met wat boeren en het uitbaten van een herberg.
Na de Leestse gemeenteschool liep Vic school te Mechelen in de “Oefenschool onder den toren”, om er onderwijzer te worden. Zover kwam het niet. Op 14-jarige leeftijd hield hij het voor bekeken en ging werken in garage De Baere aan de Leuvensesteenweg te Mechelen, later door de familie Zwaan omgevormd tot Hanswijk-Renault garage. Enkele weken nadien brak de oorlog uit. Vic maakte de vlucht mee en de chaos en de honger. Op zijn 18de werd hij verplicht tewerkgesteld in de wapenfababrieken van Herstal alwaar hij deserteerde. Hij dook onder en werd in 1944 oorlogsvrijwilliger.
Al deze herinneringen, door hem in 1984 zeer gedetailleerd neergeschreven en doorverteld, komen hierna aan de beurt. Victor Van Hoof was gehuwd met Maria “Leonore” Mees uit Blaasveld die hem drie kinderen schonk : Marcel, Yvonne en Rudi. Hij overleed te Leest in zijn slaap op 26 november 1998.
De Eerste Dagen
10 mei 1940. Ik was haast veertien en een half jaar oud en werkte enkele weken bij De Baere, op de Leuvensesteenweg te Mechelen, de garage die later door de familie Zwaan werd overgenomen en omgevormd tot de Hanswijk – Renault garage. Naar goede gewoonte zou ik om 8 uur beginnen. De dag voordien had mijn moeder me gevraagd om de ijzeren poort, naast ons huis in de Blaasveldstraat, te schilderen. Ik stond omstreeks 05u30 op met de intentie dit te doen en vatte de schilderwerken aan. Terwijl ik hier mee bezig was hoorde ik in de verte doffe knallen, herhaalde malen, tamelijk zwaar zoals kanongebulder. Wat later zag ik een groot, mij totaal vreemd vliegtuig, laagvliegend uit de richting Tisselt, voorbij de woning Diddens, richting Mechelen vliegen. Op de staart bemerkte ik duidelijk een groot hakenkruis. Ik snelde ons huis binnen, zette de radio aan en toen vernamen we dat de Duitsers ons land waren binnengevallen en tijdens de vroege morgen vele steden hadden gebombardeerd. Ik heb mijn poortje verder afgeschilderd en ben op mijn gewoon uur naar Mechelen gefietst. Onderweg stonden de mensen in groepjes bijeen, militaire voertuigen reden af en aan. Op de Leuvensesteenweg was het een nog nooit geziene drukte, nerveuze militairen, sommigen verplaatsten zich in de richting Leuven, burgers troepten samen. Van werken in de garage kwam niet veel in huis, wel werd er opvallend veel benzine verkocht. Van een groentenhandelaar vanuit de streek van Diest, vernam ik dat in de vroege morgen het vliegveld van Schaffen fel was gebombardeerd en dat er vele doden waren gevallen. De meest alarmerende en onzinnige geruchten deden de ronde, parachutisten waren overal opgemerkt. De Duitsers waren doorgebroken, dan waren ze weer teruggeslagen, overal waren reeds spionnen opgepakt. De eerste vluchtelingen, afkomstig uit de grensstreek en de streek rond het Albertkanaal, kwamen in de namiddag reeds per auto aangereden en smeekten om benzine die er bijna niet meer was. Ze hadden verschrikkelijke verhalen bij, over hevige beschietingen en gevechten, bombardementen, spionnen en parachutisten. De paniekstemming onder de bevolking ging crescendo. In de fabrieken Rateau, even voorbij de garage was een noodhospitaal opgericht. Tijdens mijn middagpauze ben ik tot daar gegaan en zag er een rodekruistrein toekomen. Vele gekwetste soldaten, sommigen hevig bloedend, werden op draagberries bij Rateau binnengedragen. Gans de dag had ik mijn handen vol met benzine tanken, voornamelijk aan militairen en vluchtelingen. ’s Avonds was de put leeg. Toen ik om vijf uur huiswaarts keerde, kwam er vanuit Battel, aan het kruispunt met de Koningin Astridlaan een gans regiment Franse soldaten Mechelen binnengewandeld. De Fransen werden door de bevolking op luid gejuich onthaald, mensen liepen er naartoe met flessen en glazen bier, ze werden omhelsd. Hartverwarmende taferelen speelden zich af. Vol bewondering onthaalden we deze prachtig uitgeruste en fier stappende helpers van ons vaderland : zij zouden met de Duitsers wel korte metten maken, de moed zat er weer in. Thuis gekomen werd er over niets anders gesproken dan over bombardementen, spionnen, parachutisten... Elke vreemdeling was een potentiële spion. ’s Avonds rond 7 uur zagen we vanuit de Blaasveldstraat een groep Duitse vliegtuigen boven Kapelle o/d Bos hangen. We hoorden afweergeschut en zagen een Duits toestel naar beneden storten. De piloot zagen we aan zijn parachute hangen en traag naar beneden komen. Het afweergeschut was afkomstig van een Engelse boot die in het sas lag. We hoorden dat de brug gebombardeerd was. Hierbij werden verschillende burgers, die naar gewoonte een praatje maakten aan de brug, gedood. (Noot : achttien mensen kwamen daarbij om.) Er was ook veel schade aan woningen. Bommen waren gevallen tot in de Kapellebaan te Leest, hierbij werd het huis van Jan Van Riet erg beschadigd. Die eerste avond van de Duitse inval waren we van de radio niet weg te slaan. Soldaten werden opgeroepen en namen met een bang hart afscheid van hun familie. De volgende dag reed ik gewoon naar mijn werk. Tijdens de nacht waren er brandbommen afgeworpen op Mechelen. In de O.L. Vrouwstraat waren een paar huizen uitgebrand. Ik zag de eerste Mechelaars van de Leuvensesteenweg op de vlucht vertrekken. Mijn baas, mijnheer De Baere, diende twee vrachtwagens in te leveren voor het leger en raakte twee van zijn gasten kwijt omdat ze werden opgeroepen. Ik ben nog enkele dagen gaan werken. Dat werk bestond voornamelijk uit het wegbergen van olie en het leeghalen van het magazijn. De olie werd verborgen onder de grond en de stukken van het magazijn werden in de smeerput gestopt. Deze werd met balken en ijzeren platen afgedekt en daarop werd een laag beton gegoten. Hard en sterk, dat zou ik later ondervinden toen ik het moest openkappen. Niettegenstaande er in de garage vele vluchtelingen, soldaten en later ook Duitsers hadden verbleven, was er niets verdwenen. Na dit alles vertrok mijn baas Mijnheer De Baere, samen met zijn vrouw en schoonmoeder, met hun auto, op de vlucht, naar Frankrijk. Bij ons thuis waren vluchtelingen uit Mechelen gekomen, inwoners van de Battelsesteenweg en ook verschillende familieleden woonachtig in de buurt van de brug van Heffen, die terecht vreesden voor bombardementen. Ook zij vertelden op hun beurt de meest paniekerige verhalen zodat mijn ouders besloten om ook te vluchten. Waarheen dat zouden we wel zien, als we de oprukkende Duitsers maar konden ontlopen.
Vervolgt met “De Vlucht”.
Foto’s : -De laatste veldwachter van het autonome Leest : Vic Van Hoof. -De ouderlijke woonst in de Blaasveldstraat in 1978. Tijdens de oorlog ook café “In den Nieuwen Buiten”. -Rechts de 14-jarige Victor naast enkele Leestse vrienden.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Stanne Van den Broeck.
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Constant “Stanne” VAN DEN BROECK.
De populaire eeuweling Constant Van den Broeck was te Leest geboren op 25 september 1880 als zoon van Karel Van den Broeck (°Leest 28/8/1852, +Leest 10/3/1944) en Rosalie Campion (°Leest 31/1/1852, +Leest 25/7/1923) die een klein boerderijtje bezaten in de Koeistraat (de latere Elleboogstraat).
Stanne was gehuwd met Amelia Vleminckx (°Leest 8/12/1884, +28/10/1966) die hem vier kinderen schonk : -Bertha, geboren op 24 april 1909, huwde met Victor Verbist. -Louis, geboren op 19 april 1910, gehuwd met Maria Rottiers. -Maria, geboren op 24 juni 1912, gehuwd met Jan De Smedt. -Victor, geboren op 13 augustus 1919, gehuwd met Elizabet Moyersom.
Stanne was tijdens de Eerste Wereldoorlog actief als “travailleur”, zowat overal aan de IJzer maar meestal buiten het geschut van de vijand. Twee dagen minder dan vier en een half jaar is hij toen van huis weggeweest.
Stanne gegijzeld in 1940.
In mei 1940 was het bijna gedaan met Stanne. Dronken Duitsers kwamen over de Kouter van Hombeek naar Leest en onder het mom van “burgers hebben op ons geschoten” namen ze, onderwijl in de lucht schietend, gijzelaars.
“Nieuwsgierig ging ik kijken wat er gebeurde en werd met nog eenenvijftig anderen opgepakt en in de school tegen de muur gezet. Ook aan Hanneke de Zaeger en Fons van Fillekes die op ’t land aan ’t werk waren riepen de Duitsers : ‘Mitkommen !’ Pastoor Beukelaers, Frans Piessens, Fons Verbruggen, Staf Vloebergh, de Jacques, Emanuel en Henri Van de Vondel, Fons Polspoel, Victor van Kolettes, Francois, De Blokmaker, Staf Pottoms, meester De Leers en nog anderen. Een Duits officier vroeg : ‘Waar is de Knip ?’ Staf van de metser en ik wisten dat. Omdat we met de duiven speelden wisten we de Knip, dat nu Juniorslaan heet. We moesten meegaan met twee soldaten die het geweer in de aanslag hielden. De Duitsers zochten een wei voor hun 120 paarden. Eerst gingen we naar de wijk de Knip waar de houten molen gestaan had. Die wei was te klein. Ze wisten dat bij Pier Prins (Noot : de Rendelbeekhoeve op de Kleine Heide) een grote wei was en die was vlug goedgekeurd. Ondertussen moesten al de gijzelaars tegen de muur staan tot wij terug waren. De Duitsers moesten nog stro hebben om 120 man slapen te leggen. Bij Van Praet kregen we twee botten en in ’t Seel was stro genoeg. Stan van Busschot kwam daar juist ook met een kar stro aangereden. Alles werd op de kar gereden en toen mochten we naar huis. De anderen zijn tot ’s anderendaags gegijzeld gebleven op gevaar van gefussilieerd te worden. Pastoor Beukelaers die vooraan stond zei nog tegen Victor van Kolettes : ‘Komde gij ma voor mij staan Vic.’ Maar Victor zei : ‘Als het tegen ga, zijn we allemaal doët meneer pastoer.’ En hij bleef staan. We woonden in dien tijd al in de Scheerstraat. De Duitsers hadden in mennen hof touwen gespannen van de ene perelaar naar de andere en daaraan hun paarden vastgebonden. We bleven voor alle veiligheid maar binnen.” (Speciale editie van “De Band” september 1980)
Constant “Stanne” Van den Broeck overleed te Leest op 20 februari 1984 in de leeftijd van 103 jaar en 5 maand.
Vervolgt met de oorlogsherinneringen van Veldwachter Victor Van Hoof.
Foto’s : -Stanne in de oorlog van 1914-18. -In 1980 trok er een memorabele stoet door Leest met een reconstructie van het leven van de eeuweling en met twee fragmenten van zijn gevangenneming in mei 1940. -Het feestvarken, naast zijn dochter Marieke, kreeg een ereronde. -Stanne als honderdendriejarige.
Nog geen uur ndat hij was weggereden kwam onze auto weer de dorpsplaats op. Achter op die open kamion zaten allemaal mensen gehurkt en met de armen in de hoogte. Eens dat de wagen gestopt was liepen er allemaal zwaar bewapende mannen omheen en leidden hun prooi het gemeentehuis binnen. Het dorp stond vol kijkers. Geen gehuil of gejoel was te horen. Iedereen keek nieuwsgierig toe wat er verder zou gebeuren. Plots hoorde ik iemand uit de menigte de opmerking maken dat het bijna allemaal mannen waren welke voor de oorlog reclame maakten voor : “Breek het geweer”. Ze raadden de soldaten in die tijd aan hun wapens weg te gooien en te deserteren en nu liepen diezelfde mannen daar met zulke moordtuigen. “Gevaarlijk als zulke mannen met schietstokken gaan spelen”, was het besluit van de spreker. Plots werd hij echter heel bleek toen hij in de holte van de voorkant van de verroeste loop van die oude trommelrevolver keek. “Zwijgen gij”, hoorde hij zeggen. “Allemaal zwarterikken die kattekoppen, we zullen ze wel vinden”. Veiligheidshalve is de man die het gewaagd had zijn mening te zeggen maar naar huis getrokken. Een beetje verder kreeg een vrouw een browning onder de neus omdat ze had durven beweren van iemand die erbij was, dat ze bij hem thuis de hele oorlog ook zwart geweest waren. Die ongelukjes waren vlug voorbij en vergeten want al spoedig vertrok het convooi opnieuw om een tweede lading op te halen. Lang hoefden we niet te wachten om te zien dat ook die mensen veilig en wel op het gemeentehuis waren aangeland. Onder het volk waren er die het jammer vonden dat het er bij ons maar pover aan toeging op zulke manier. Ze hadden het op andere gemeenten ook gezien, daar kregen die collaborateurs tenminste slagen en hier werden ze binnengebracht, precies of het nog mensen waren. De mensen die gedacht hadden nu vrij te zijn, kwamen van een kale reis thuis. Stond de avondklok onder de bezetting op tien uur, nu moest iedereen binnen om zeven klokslag. De mensen die hun raamsverduistering al hadden afgebroken konden nu in het donker zitten want er zouden strenge sancties genomen worden bij het overtreden van die wetten, aldus de plaatselijke Kommandant. Nadat de gevangenen waren afgevoerd naar Mechelen werden ze opgesloten in het “prison” en in de kazerne omdat de gevangenis veel te klein was voor zo een hoop mensen. Dat bleek echter niet waar te zijn want in de loop van de namiddag kwam er iemand over het dorp gestapt die ze waarschijnlijk vergeten hadden. De man trok in de richting van Mechelen. Iedereen die hem zag keek verbaasd op. Vlug werden de mannen op het gemeentehuis verwittigd. Al huilend en tierend trokken ze op hem af want die man kon gewapend zijn. Ze volgden hem tot aan Verbergt, daar zagen ze grote broer op wacht staan aan de brug. Die had hem wel tegengehouden, dachten ze, maar die liet hem gaan. Al vloekend zijn ze dan teruggelopen om de auto te halen. Aan de brug laadden ze de wachtpost op en wel tegen 40 km in het uur reden ze de ontsnapte achterna. Onderweg was het een hele discussie wie hem eigenlijk aanhouden zou. Eens ter hoogte van de man moest grote broer de wagen uit, gevolgd door de anderen. Alsof ze hem niet kenden, vroegen ze hem om zijn paspoort. Zonder tegenstribbelen stapte hij mee de wagen in al spoedig waren ze er mee op het gemeentehuis. Ook die werd diezelfde dag onder zwaar gewapende begeleiding afgeleverd aan de zorgen van vader bewaker. Die bestelling heeft grote broer nog meegedaan. Eens thuisgekomen is hij eerst naar boven gegaan en stopte die witte band in de lade van zijn schrijftafel. “Als dat weerstand is, dan mogen ze hem hebben”, zei hij bij zichzelf in het naar beneden komen.
Nog diezelfde avond zou voor de eerste maal te Mechelen de stoet gaan van alle gevangenen. De leute zou groot zijn. De vrouwen, allemaal het haar afgesneden, zouden in hun kletskop mee moeten gaan, terwijl de mannen onterende schilden of andere stukken zouden te dragen krijgen, tot jolijt van alle toeschouwers. Het spreekt vanzelf dat een grote massa mensen daar naar toetrok om te kijken en te lachen; sommigen ook om hun familielid nog eens te zien want elk bezoek was verboden en niemand wist wat er met die mensen ging gebeuren. Die optocht werd gevormd aan de kazerne van de Liersesteenweg. Omgeven door een leger van bewakers kwam de lange sliert van gevangen demonstranten buiten… (“Repressie”, Frans “Susse” Teughels in “De Band” van augustus 1982)
Meer naoorlogse herinneringen.
De Engelsen bleven, de Amerikanen ook. Met hen kwam er dan ook van alles mee zoals melk en eieren in poeder, vlees in pakskens enz. Alleen de souveniers welke ze voor de gulle ontvangst van vele van onze meisjes uitdeelden waren in natura. In minder dan een jaar tijd was de Belgische bevolking weer op het peil van voor de oorlog.
De strijd echter ging verwoed verder. In Luxemburg werd nog hardnekkig gevochten tussen de geallieerden en de Duitsers. Om vrachtwagens en energie te besparen werd in allerijl een pijplijn voor benzine aangelegd, onder de zee dwars door ons land, zodat men van in Engeland dat edel vocht kon pompen tot aan het front. De soldaten welke dat buizenkanaal in onze zone moesten aanleggen werden te Leest ingekwartierd. Ieder huis waar voldoende plaats was werd aangeslagen. Ook de zalen en scholen werden vol kaki gestopt. Die soldaten kregen goeden “bik” en veel te veel. Hele containers met etensresten werden iedere dag weggekapt, terwijl wij zelf nog niet veel tussen de tanden kregen.
Dat afvoeren van die afval ging ons vader in het hart. Hij besloot dan van een zwijn te kopen, op de zwarte markt natuurlijk. Bij ons waren die niet te vinden. Daarom zijn twee van mijn broers met de fiets naar Holland gereden. De daarop volgende dag kwamen ze weer thuis met in een patattenzak vanachter op hun rijtuig een schat van een beestje. Ons “Keesje” noemden wij hem en ik mocht er mee spelen. In alle haasten werd voor hem een hok opgericht met een opening langs voor om het eten rechtstreeks in de trog te kappen. De soldaten die in onze zaal logeerden deponeerden voortaan hun overschotten in de kuip van ons Keesje en op minder dan geen tijd was het al een hele Kees geworden…
Ondertussen maakte onze regering in Engeland aanstalten om weer naar huis te komen. Ook zij waren gedurende de bezetting niet werkloos gebleven. Vier jaar lang had minister Van Acker er over gedokterd hoe de zakjes er zouden moeten uitzien als ze eens de kolenslag hadden gewonnen, wijl kameraad Spaak gedurende die vier jaren heeft zitten dubben hoe hij best die trouweloze koning van ons aan de dijk kon zetten. Deze had tot schande van ons hele land op de koop toe onder de oorlog een huwelijk gesloten met een gewoon meisje en dat terwijl hij zelf nog zo een flinke dochter had. Pierlot heeft ook niet stilgezeten. Elke week een toespraak voor zijn landgenoten voor de radio was ook geen lachje en dan zeker niet zo ver weg. Maar Guth heeft het meeste werk gedaan. Hele nachten heeft hij aan het uitwerken geweest op welke manier hij al dat geld dat in België nog overschoot naar zijn kas kon overhevelen. Per slot van rekening, na lang zweten en zwoegen is hij er in geslaagd. De mensen moesten zelf hun plan maar trekken hoe ze het brachten. Van hem zou ieder huisgezin 2.000 frank krijgen, op voorwaarde dat ze nog zoveel of meer konden inleveren. Dat was een ramp voor de boeren en smokkelaars. Al spoedig had God afgedaan en werd het “Guvderdomme”. Met valiezen en kruiwagens hebben die mensen hun geld weggebracht. Er werd verteld dar er bij waren die zo onderweg hun geld maar uitdeelden, ’t was toch waardeloos. Uren heb ik naar zulke kruiwagens uitgekeken, maar in Leest bolden ze niet dik, tenminste deze die ik gezien heb en bijgevolg heb ik er dan ook niets van gekregen. Jaren na de oorlog waren we ergens aan een dak aan ’t werken. Ik mistrapte en kwam juist in een emmer vol met zilveren stukken van twintig frank terecht – in die tijd hadden ze reeds 50 frank aan waarde aan zilver alleen. Tijdens de oorlog waren ze op zolder onder het vuil verborgen en vergeten. De eigenaars waren gelukkig…maar niet één stukje heb ik ervan gekregen… (“’t Is niet alles waardeloos”, Frans “Susse” Teughels in “De Band” van september 1982)
Vliegende bommen.
De Engelsen tuurden in de lucht. “Vee wanne”, riep de overste. Allen gingen plat op de buik liggen. Sommigen kropen zelfs in de grachten welke ze zo pas gegraven hadden. Dan zagen we hem ook, die “Vee wanne”, waar we al zo dikwijls horen over spreken hadden, maar ’t was wel de eerste maal dat ik een V 1 in werkelijkheid zag. Niet hoog boven de grond kwam hij aangevlogen. Dat tuig in de lucht leek wel op een oude bromfiets zonder uitlaatbuis, zodat de vlammen uit de staart spetterden. Belachelijk ding; dat die mannen daarvoor op de grond gingen liggen konden wij niet begrijpen. Dat prutsding boven ons vloog echter door, de soldaten stonden weer op en zetten de arbeid verder.
Diezelfde nacht werd ik wakker door het rammelen van de ruiten van de slaapkamer. In de verte hoorden wij weer dat pruttelend geluid. Plots viel de motor stil. Even later een slag van jewelste. Verschillende vensters vlogen aan scherven. Wij het bed uit, maar er kwam niets meer, het gevaar was geweken. Ons vader kwam kijken of we nog wel allemaal aanwezig waren. “Kruip maar terug in bed”, zei hij, “die ruiten zal ik straks wel maken”. Van slapen is echter niets meer in huis gekomen. Bij het klaren van de dag hoorden wij de mare over het dorp roepen. Op het huis van Verbeeck op het Hertsveld was een V 1 gevallen; helemaal weg dat huis en alle mensen dood. Wij vlug ons bed uit en onderweg ons broek optrekkend zijn we er naartoe gegaan. Triestig om zien was het…alles plat…en Lowieke, (Noot : Louis Verbruggen) die brave kameraad , zouden we nooit meer zien. In de kelder nochtans lagen de eieren onaangeroerd op de tafel.
De volgende dagen sliepen alle mensen weer in de kelder. Het op de grond gaan liggen van die Tommy’s was helemaal niet om te lachen geweest. Zij kenden die spullen al beter want in hun land daar over de zee, hadden ze wel meer van zulke dingen gekregen. Die tuigen kon men niet vertrouwen, zolang de motor draaide, geen gevaar, doch eens stilgevallen kwamen ze naar de grond, soms recht naar beneden, dan weer in zweefvlucht. Ze draaiden zich zelfs in hun vlucht om, om dan neer te ploffen waar men ze niet verwacht had. Vanaf die dag kwamen die onbemande vliegende bommen regelmatig over. Ons dorp werd dan nog verrijkt met andere Engelse soldaten welke in allerijl hun luchtafweerbatterijen kwamen opstellen in de Bleukens aan de Kouter. Ook dat was verschietelijk wanneer die begonnen te vlammen. Allemaal konden ze die sprinkhanen niet raken, docht velen weken af van hun richting waarmee de haven van Antwerpen bedoeld was. De getroffen toestellen ontploften in de lucht of vielen ergens in onze buurt. In de Geuzenhoek leefde toen Jakke, een doorbrave maar hardhorige man. Die dag was het kalm geweest, het weder was goed, alleen wat najaarsmist hing over de velden. Jakke zat rustig in zijn zetel bij de stoof, toen hij plots iets aan de deur hoorde. “Kom maar binnen”, riep hij. En ze kwam binnen die deur, helemaal alleen, ook het venster kwam naar hem, zonder dat hij het gevraagd had en juist naast hem vloog een kastrol. Toen de man ging kijken wat er gaande was, zag hij naast zijn woning een grote kuil waarin allemaal potten en pannen lagen, ook de hele hof rond zijn doening lag vol keukengerei. Zelfs op de zolder waar geen dakpannen meer boven lagen, hebben ze van die dingen gevonden…
Erger nog dan de V 1’s waren de V 2’s, de eerste raketten van Duitse uitvinding en fabricaat. Die twee vergeldingswapens zorgden ervoor dat we dagelijks een paar maal de kelder inkropen om daar te wachten op wat komen zou… (Gepubliceerd in “De Band” van november 1982)
Noot :
De V1 was in feite een onbemand vliegtuigje van slechts 7,50 meter lang. Deze vliegende bom werd gelanceerd -eigenlijk afgeschoten- vanaf een “Abschussrampe”. Dat gebeurde door persluchtdruk. Langs een licht hellende railstructuur werd ze de lucht ingestuurd en dit eenvoudig lanceersysteem was gemakkelijk verplaatsbaar.
De V2 was een ballistisch wapen dat echt geleid kon worden. Omdat de V1 op de radar en zelfs met het blote oog kon waargenomen worden en ook goed gehoord door zijn pruttelend geluid, was er verweer mogelijk. Jachtpiloten hebben er heel wat bommen op afgeschoten en ook door de luchtafweer werden er heel wat vernietigd of uit hun koers gebracht. Tegen de geluidloze supersonische V2-raket die op geen radar te zien was, had men geen verweer.
Kermis na de oorlog.
Kermis hier, kermis daar, kermis overal. De gewone dorpskermissen en die van het gehucht waren in lange niet genoeg meer om aan de overdadige genoegens van onze nieuwe welvaartstaat te voldoen. Elke straat of herberg nam een week voor zich om het geluk van de nieuwe vrede op uitbundige wijze te vieren. In de Winkelstraat, de Alemstraat, de Bist, de Juniorslaan, de Blaasveldstraat…overal kwam voor een paar dagen wel een tent te staan. Op de muziek van het oude mortierorgel dansten jonge en oude paren in Scottish of marschtempo. Zelfs op de tonen van ons vaderlands lied werd met lustige passen gedanst en onder luid gejoel van de menigte onthaald. Alleen de Vlaamse Leeuw bleef onteerd. Daar stond bijna de doodstraf op. In die tijd bestonden er geen Vlamingen meer en de enkelen die er nog waren, zaten meestal veilig opgesloten tussen profiteurs en andere speculateurs die hier gedurende die vier oorlogsjaren de plak gezwaaid hadden. Ook de volkse, gezellige Vlaamse kermissen van voor de oorlog hadden afgedaan. Wie zou die heiligschennende naam voor ons duurbaar vaderland nog hebben durven uitspreken ! Fancy-fairs, ja die waren er toen, dat was veel sjieker en klonk Engels. Al spoedig echter was ook die naam wat alledaags geworden.
De Martinusdwepers van Hombeek hadden er echter vlug wat op gevonden. “Pallieterfeesten” stond op de uitnodigingskaart. Als jonge snaken konden we daar in de namiddag wel naartoe. Veel zaaks was het niet. Het waren daar nogal kerels, die mannen van Hombeek. In plaats van zoals op een gewone kermis de mensen gerust te laten, stuurden ze hun schoonste jonge meisjes op ons af om lootjes van de tombola te verkopen of naar het pottenkraam te gaan. Zelfs een circus hadden ze gemaakt met van die lieve artiestjes in, naakt tot aan de knieën. In minder dan een uur waren onze centen op. Dan konden we alleen nog maar gaan kijken naar al die attracties waarvoor geen geld gevraagd werd. (Gepubliceerd in “De Band” van februari 1983 : “Van ’t konijntje”.)
Vervolgt met Stanne Van den Broeck.
Foto’s :
-Een V-1 bom.
-Drie mensenlevens kostte de inslag van de V-1.
-Een V-2 bom.
-Midden Frans “Susse” Teughels naast zijn echtgenote Gilberte Van de Vliet.
-De laatste rustplaats van de Leestse auteur op het kerkhof van Leest.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Frans Teughels : "Bevrijding en Witte Brigade te Leest".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg : Frans “Susse” TEUGHELS.
Bevrijding en Witte Brigade te Leest.
’t Was die avond alsof de hemel zelf in brand stond. Een gloeiende massa hing boven ons hoofd. Links, rechts, voor en achter ons, overal laaiden sterke vuurtoortsen de hoogte in. Knetterende ontploffingen volgden elkaar snel op in snel tempo. De Duitsers wilden vlug nog al wat bruikbaar was voor de legers van de geallieerden vernietigen; van ontruimen was geen sprake meer, zo snel kwamen de Yankees op ons afgereden. Dus het vuur er in…De munitiedepots van Hofstade, het vliegveld van Evere, zelfs de haven van Antwerpen kon men van bij ons zien branden. Rook en vuur, ’t was alles wat we zagen, wijl scherpe verbrandingslucht de neus prikkelde. Die avond begonnen de aftrekkende troepen zelfs de bruggen in onze naaste omgeving de lucht in te blazen. De spanning steeg met het uur en toch, bevangen door angst en schrik, lachten de mensen nog naar elkaar, zelfs meer dan anders. Dol van vreugde en verwachting hielden ze de koppen hoog en vertelden elkaar zelfs de gekste dingen. De rozenkrans welke andere dagen aan het kapelleke van de Juniorslaan gelezen werd was nu in de kerk te doen. Heel vlug rammelde de onderpastoor de paternosters af en de mensen volgden snel om zo rap ze konden buiten die door de glasramen spookachtig verlichte kerk te zijn. Het kruisteken was nog niet gemaakt of de paster liep al buiten, recht naar de zelfgemaakte schuilkelder achter in de hof van de pastorij. “Jongens…opstaan…ze zijn daar…” riep ons vader onder aan de trap. Van het andere bed, dat bij mij op de kamer stond en normaal door twee van mijn broers beslapen werd, kwam geen antwoord. Bij nader toezien bleek het zelfs de hele nacht niet beslapen te zijn geweest. Ik zei dat aan ons vader en die kwam vlug de trap opgesneld. “Dedju,” hoorde ik hem zeggen. “De snotneuzen, waar zitten ze weeral ?” Even later stond hij daar, als een wassen beeld, perpleks, met een klein wit papiertje in de hand en is als een geslagen hond de trap afgegaan. Even later hoorde ik beneden, in dat stukje nog resterend werkhuis die paar overgebleven stukken hout met een furie tegen de muren kletsen alsof er dat ook nog aan moest. Zo had ik hem nog nooit gezien. In een wilde woede om de machteloosheid, spijt en al de angsten welke het hart beknelden, was hij daar naartoe getrokken. Met de schrik over het hele lijf ben ik dan dat briefje beginnen te lezen : “Lieve ouders, wanneer ge dit briefke zult gevonden hebben zijn we reeds ver weg…in dienst van het vaderland. Dank U voor alles wat ge voor mij gedaan hebt. Op onze Toon zal ik goed passen. Moest ik niet terug komen, vaarwel dan lieve vader en moeder, maar denk dan dat het voor de vrijheid is.” Daaronder stond de handtekening van grote broer en nog wat lager : “P.S. : op de plaats waar die revolver lag, ligt nu springstof. Als alles voorbij is doe ze dan weg. Ze is heel gevaarlijk”. “Witte brigade”, zuchtte ons vader toen hij even later, min of meer gekalmeerd in de keuken kwam. Daar staakte ons moeder haar bezigheden en keek even op : “’k Wist het,” zei ze stil. “Al hebben ze mij er nooit een woord van gezegd.” Daardoor was vader geheel ontladen. “Toe eet een beetje,” drong moeder zachtjes aan, wijl ze haar paternoster uit de glazen kast nam, zich op een stoel achter de gedoofde Leuvense stoof zette en begon te bidden voor het behoud van haar jongens.
Even na tien uur. Een ovatie op het dorpsplein. Joelende kreten verscheurden de lucht. Alle inwoners, vluchtelingen uit Mechelen inbegrepen, liepen al dansende naar de hoek van de Kouter toe. “Ze komen…ze zijn daar…de Engelsen….!” Riepen de mensen naar elkaar. De lachende, wenende, huilende en tierende menigte danste op het dorpsplein van geluk. Eindelijk…eindelijk de bevrijding !!! “Ze komen…ze komen…daar…!” Aan de Sint Jozefskapel zagen we ze. Twee donkere voertuigen kwamen op ons af. Het ratelen van de rupsbanden werd sterker en sterker. Maar stond daar nu geen mens bovenop ? Inderdaad, toen ze nader kwamen herkenden we hem zelfs. ’t Was Herman van de Koster, (Noot : Herman Rheinhard, °Leest 17/5/1922, +Bonheiden 28/11/1966) de leider van de plaatselijke weerstand. Op de eerste pantser stond hij met de armen te zwaaien en af en toe stak hij zijn twee vingers de hoogte in. Het V-teken, het zegeteken, dat we later nog dikwijls zouden zien, toonde hij bij het binnenrijden van ons dorp. Het gejuich en de vreugdekreten overtroffen alle voorgaande. Het was zo ver. Uit de herberg, die toen nog de “Vlaamse Leeuw” heette kwamen nu ook enkele raar “aangestoten” mannen, allemaal weerstanders, waaronder Gust van Toon, die fel werd toegejuicht. Een oud-Leestenaar was dus commandant over zo’n heldenschaar. Van mijn broers was echter niets te zien. Handen werden gedrukt, kussen gegeven en luidruchtig gejuicht, vooral toen de geallieerden sigaretten uitdeelden. Wanneer ze verder wilden rijden moest Herman van zijn zusters van die tank afkomen daar het veel te gevaarlijk was zo “blak en bloot” op zulk een oorlogstuig te zitten. Na wat praten heeft hij gehoor gegeven en zijn de verkenningsvoertuigen de Kouter ingereden om via Hombeek Mechelen binnen te rijden.
Ook thuis had de bevrijding bevrijdend gewerkt. Bij mijn binnenkomst was ons vader weer de oude, zelfs lachen kon hij al. De autobanden welke hij een paar maanden vroeger had weggestopt opdat de Duitsers er niet mee zouden gaan lopen, had hij reeds terug tevoorschijn gehaald. Oudere broer was reeds druk bezig met sleutelen aan de motor van dat antieke vehikel dat nu reeds vier jaar onberoerd had gestaan. De vlag moest op de toren hadden ze op het dorp gezegd, daarom was ik naar huis getrokken en heb dat ding uit de kleerkast genomen, ben ermee op de toren geklommen en het dan onder luid gejuich door de galmgaten gestoken. Bij het naar beneden komen was er een wild gestommel op de trap. ’t Was de commandant zelf : “Of we helemaal zot geworden waren,” bulderde hij. “De Duitsers zullen er op afkomen en ons allemaal kapot maken”, ging hij voort. Bij het zien van de jonge snaak die van de toren kwam werd hij wat kalmer maar beval toch ons eigen symbool onmiddellijk in te halen. Wanneer ik weer beneden kwam, zag ik hem alweer. Hij trok met zijn mannen naar Battel op.
Na het springen van de brug boden de laatste aftrekkende soldaten weerstand. Daar trokken onze verzetsleden op af om de bevrijders te helpen. Helaas, halverwege hadden ze zich van weg vergist en belandden zo in dat veilige bosken op de Warande. Wanneer het schieten reeds lang opgehouden was zijn ze weergekeerd. Ondertussen was Mechelen al bevrijd door troepen die over de intact gebleven Plaisancebrug gekomen waren. De vlag mocht weer op de toren. Onder het luiden van de grote klok werd ze weer naar buiten gestoken. (“Witte Brigade te Leest”, Frans “Susse” Teughels in “De Band” van juni 1982)
Bevrijding.
“Auto aangeslagen in dienst van de weerstand” kwam Herman binnen. De bestuurder zouden ze er bij nemen en voor benzine werd gezorgd. Al waren de meeste mensen weer hun huis ingetrokken, toch kwam er meer en meer bedrijvigheid op het dorp. De militaire wagens reden meestal op de Dendermondsesteenweg maar bij overbelasting werden sommige karavanen over Leest geleid. Joelende soldaten zaten daarop en graaiden gretig naar de rijpe tomaten welke we hen toe gooiden. Af en toe plofte er wel eens zulk een rijp rood projectiel in het aangezicht van één van die Yankees tot jolijt van de bijzittenden, doch alles werd lachtend aanvaard. In ruil daarvoor gooiden ze sigaretten en de meiskens die het lef hadden, hun onder zand en stof zittende bevrijders te kussen, kwamen gewoonlijk met chocolade terug. Tussen die kolommen door functioneerde ons eigen nieuwe leger met aangeslagen wagens. Jonge en oudere mannen waren erbij, soms zelfs vrouwen. Ze brachten inlichtingen of kwamen boodschappen halen. Dat ze van ons leger waren kon men zien aan de kledij. Alles wat eens een Belgisch soldaat had toebehoord kon dienen. In de loop van de namiddag kwam er een van kop tot teen bewapende wagen op het dorp gereden. Langs beide zijden van de motor, tussen de spatborden, lagen gloednieuwe Belgische soldaten met het geweer in aanslag. Dat het echte soldaten waren kon men direct zien, want de man in de linkerflank had een soldatenbaret op van voor de oorlog. Of hij veel vijanden kon zien weet ik niet want die rode “floche” wiggelde altijd voor zijn ogen. De verdere kledij was een gewoon burgershemd en een zwarte broek. De man aan de andere kant trotseerde de warme septemberzon, gedoken in een oude kaki overjas. Ook de bestuurder droeg een legerbroek die veel te smal was voor een mens van zulk formaat. Het openstaand gedeelte had hij echter kundig weten aan te vullen door een lap bruine stof, zodat er geen schandalen konden van verteld worden. De dame naast hem gezeten was veel knapper, die had tenminste nog een jas met koperen knopen aan die echter veel te eng was. Met lintjes gestoken door de knoopsgaten en gespannen over de koperen leeuwenknopen hield ze het uniform dicht. De twee bovenste knopen ontbraken, zodat de diepuitgesneden bloes en het kleine shortje dat ze droeg het aanschijn gaven alsof ze onderaan helemaal niets aan had. Het gegiechel en het gefluit van de omstaande mannen schenen dat vrouwmens niet te deren. Eens uit de wagen gaf ze vlug instructies, welke door haar begeleiders snel werden uitgevoerd. Over de zennebrug waren ze gekomen, zonder door een wachter tegengehouden of ondervraagd te zijn. Daar had men in Leest nog niet aan gedacht. Vlug werd uitgemaakt wie als eerste de wacht op moest. Het lot viel op de jongste van de bende. Met een geweer waar geen kogels in konden, trok hij naar de brug om post te vatten. Vervelend was het niet want altijd was er wel iemand om mee te praten. Behalve na een uur of twee…Waar opeens die toeschouwers naar toe waren was een raadsel, maar voor hij zich daar rekenschap kon van geven kwamen er twee mannen met van die overbekende groengrijze uniformen uit de beemden gestapt. Even dacht hij eraan te gaan lopen, maar plicht was plicht. “Halt !” riep hij kordaat. De Duitsers die zich achter de dijk van de Zenne hadden verborgen tot ze zeker waren dat het front meer noordwaarts lag, kwamen nu naderbij. Ze keken even naar dat onbruikbare wapen, lachten eens naar elkaar en legden vrijwillig de handen in de hals, als teken van overgave. Toen waren de buren er plots weer. Ze namen het geweer over en toonden de jonge snaak hoe men een gevangene gevangen moest nemen. Met een paar duwen van de kolf van dat geweer in de rug en het gestadige gebrul van “armen omhoog !” werden die “Fritsen” naar het gemeentehuis geleid. Onze Toon, welke hun uiteindelijk gepakt had, liep er als een slungel achter. Dat stuk geweer heeft hij ook nooit meer gezien. Vooraan aan het gemeentehuis zijn de gevangenen afgetast en ondervraagd, daarna hebben ze eten gekregen en zijn met de auto van de weerstand naar Mechelen gebracht. Dat was de eerste rit. Die auto was nog niet terug of er waren alweer anderen van de witte brigade om “zwarten” aan te houden. Ook daar was men bij ons nog niet mee begonnen. Daar was zelfs niemand scheutig op. Maar wat gebeuren moest, moest maar gebeuren. Een paar vrijwilligers boden zich aan en de ommegang begon, zowel te Leest als ergens anders. Door vier of vijf zwaar bewapende mannen werden ze het huis uitgesleept. Al wie verdacht werd Duits gezind, zwart of Vlaming te zijn geweest gedurende de bezetting mocht eraan geloven. (“Bevrijding” Frans “Susse” Teughels in “De Band” van juli 1982)
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Frans "Susse" Teughels : "Bombardementen".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg : Frans “Susse” TEUGHELS.
Bombardementen
Jongens…rap,rap…bed uit en de kelder in…ze zijn Mechelen aan het bombarderen… Nog helemaal verdoezeld in de diepe slaap herkenden we de stem van ons vader. Geen kwaadheid lag in die stem, ook geen goedheid of gevlei, alleen de dringende noodzaak wakker te worden om onze toevlucht te zoeken in het ondergrondse gedeelte van ons huis. Eigenlijk was het geen lolletje om op zulke geweldadige manier gewekt te worden in het midden van de nacht. Hoe meer we bij bewustzijn kwamen, des te duidelijker hoorden we het dan ook. Ons hele huis schudde en daverde, door de rammelende ruiten zagen we de heldere bliksemflitsen hoog aan de hemel, begeleid door een ratelend mitrailleurgeknetter. Plots waren we helemaal wakker. Razend vlug zijn we, de vliegende vane hoog, naar beneden gehold. Vader kwam als laatste op de trap en sloot achter zich de deur. Al mopperend dat we nog eens niet zouden wakker worden als de bommen in onze nok vielen, kwam hij bij ons zitten, diep ineengedoken naast ons moeder. Door die kleine keldergaten mochten we ook niet turen, veel te gevaarlijk vermaande hij. ’t Was nochtans schoon, dit zilveren spettersvuur aan de hemel, met hier en daar een lichtende straal en af en toe een hel lichte bol die de hele lucht in een hevig rood schijnsel zette. Van vliegtuigen was er niets te zien. Alleen het eentonige gebrom tussen het ratelen van machinegeweren en explosies van schrapnels door liet hun tegenwoordigheid merken. Een gans uur heeft het geduurd. Plots, zoals het begonnen was, was alles voorbij. Het uitspansel werd donker en stil. In de verte zagen we dan de vuurgloed die opsteeg vanuit het oosten en vage dansende schimmen tekenden zich af in het heelal. Omstreeks acht uur begon de karavaan. Een groep haveloze mannen en vrouwen met huilende kinderen strompelden de dorpsplaats op. Moe en radeloos zochten ze met hun karige, in der haast meegeredde bezit een onderkomen op een veiliger plaats. De meesten van hen waren die nacht zelf nog gevlucht en hadden een toevlucht gezocht langs greppel of gracht in het open veld. Nu kwamen ze naar den buiten en smeekten om een plaatske onderdak voor hun familie. In den beginne werden ze bij ons doorgestuurd wegens plaatsgebrek maar tegen de middag aan waren alle beschikbare plaatskens van Leest overbezet. Daar de toeloop van die stadsmensen nog altijd zo groot was, besloot ons vader de zaal ter beschikking te stellen. In minder dan geen tijd waren er zeven huishoudens die daar hun veiligheid zochten. Met behulp van bijdehandzijnde schermen en toneeldecors, hebben we dan vlug voor afscheidingswanden gezorgd zodat iedere familie zo min of meer een eigen plaatsken kon bewonen. Later op de dag trokken er veel mensen huiswaarts om vlug de bijzonderste gebruiksvoorwerpen te halen. Niemand kon toen vermoeden dat de verbanning zo lang zou kunnen duren. Bij iedere mare van reeds gevonden en herkende slachtoffers waren er tranen en medeleven. Door het samenwonen in grote massa echter werden ook veel prettige uren beleefd. Bijna iedere avond was er wat te beleven. Ware het niet op het dorp, dan wel op het geïmproviseerd pleintje van het wooncentrum bij ons in de zaal. Het medeleven met elkaar en de vriendschap onderling waren ongewoon. Het ongeluk van de ene trof ook de andere, wijl het geluk ook altijd voor iedereen was. (Gepubliceerd in “De Band” van november 1981 :“Over Bombardementen en Konijnensoupers”.)
Oorlogstribulaties
Dagelijks hoorden we langs alle kanten de berichten over de toestand aan het front. Het nieuws dat door onze zenders gegeven werd, luidde meestal anders dan dat van de B.B.C. uit Londen. Elke dag won het Russisch leger veld ! De Engelsen en Amerikanen kwamen nader langs de westerflank. Regelmatig werden er landingen op eilanden uitgevoerd. Na felle beschietingen en bombardementen vanuit de lucht werd een leger parachutisten gedropt. Later sleepten krachtige vliegtuigen het zwaar materiaal aan in licht gebouwde zweeftoestellen. Snel werd een bruggenhoofd geslagen. Eens een vaste stelling veroverd was de zaak zeker. Met de dag nam de Duitse weerstand af. Van onze kant keken we erg naar een mogelijke invasie in Europa uit. Hoe eer hoe liever. De bezetters zelf hielden ook rekening met die mogelijkheid. Zelfs den Hitler dacht er aan. Volgens hem zou deze dan bij Duinkerken gebeuren om de geleden nederlaag van 1940 te wreken. Wat de Führer droomde was Gods wet. Spoedig werden plannen ontworpen om ons land tot landingsvrije zone te maken. De rest van Europa lieten ze min of meer ongemoeid. De heer De Rooster uit Heindonk was eigenlijk een boerenzoon, gewonnen en geboren op de Warande en bij ons beter gekend als Clementje. In het begin van de oorlog begon hij met opkopen van strooisel en van paardenvoeder voor de bezetter. In minder dan vier jaar tijd had hij zich opgewerkt tot één der grootste aannemers van gans Europa. Daarom werden die grootse verdedigingswerken tegen zijn eigen wil aan hem opgedragen. In een minimum van tijd werden ook de boerenzoons en de resterende paarden opgeëist. Onze nog weinige bossen werden ontgonnen, de bomen van takken en bladeren ontdaan en dan weggesleept naar de vlakten van beemden en landerijen. Vele boeren hebben toen hun eigen bomen moeten vellen en als staken gaan planten op het eigen veld. In minder dan veertien dagen zag ons land er uit als de rug van een oud stekelvarken; hier en daar stak een kale, bovenaan gepunte boomstam als piek de hoogte in. Op die manier wilden de Duitsers de kartonnen zweefvliegers beletten aan de grond te komen. Links en rechts van de grotere wegen werden kuilen gegraven om afweergeschut en antitankkanons in te vestigen. Alles was naar het westen gericht. (Gepubliceerd in “De Band” van december 1981)
Het einde van de oorlog
Naarmate de dagen en weken voor de bevrijding voorbijgingen, kwam er meer en meer legerbedrijvigheid in onze streken. Van de ordelijke Duitse strijdkrachten die we in het begin van de oorlog gekend hadden was niet veel meer te zien. De aftrekkende mannen waren meestal moe en afgemat. De vroeger altijd keurige grijze uniformen zaten dik onder het stof, de meeste waren tot op de draad versleten en hingen ordeloos over het lijf. Sommigen onder hen deden zelfs de moeite niet meer om zich te scheren of te wassen : met baarden van soms wel veertien dagen slenterden ze verder met de hoop terug in de heimat te geraken. De geweren welke ze in die tijd zo fier in de hand gedragen hadden bengelden nu aan de riem los over de schouders. Met onderweg gestolen of aangeslagen fietsen en andere volgepropte voertuigen togen ze altijd Oostwaarts. Zelfs kinderwagens waren van dienst. Dat gaf soms wel een belachelijk zicht als men zo een grauw geklede man als een moeder de wieg ziet voortduwen. Het spotten van de burgers trokken ze zich niet erg aan, ze zouden er zelfs om gelachen hebben, hadden ze nog gekund, maar ze vonden het zo gemakkelijker dan zelf die rommel op de schouders te moeten dragen. De optrekkende manschappen daarentegen zagen er veel frisser uit. Het waren meestal jonge mannekens van vijftien of zestien jaar die, de gevaren nog niet kennende, naar het front trokken om hun vaderland te verdedigen. Aangespoord door hun al even jeugdige officieren stapten ze naar het Westen toe. Hen kon men af en toe nog wel eens in overmoed horen neuriën of zingen, terwijl de andere categorie mannen, die door hun ouderdom tot heden toe gespaard gebleven waren van het slagveld nu ook moesten optrekken om te vechten, er zwijgend bijliepen alsof ze op weg waren naar hun eigen graf wat voor sommigen ook wel het geval zal geweest zijn. Wanneer toen, bij het vallen van de avond de vroege septemberzon zich naar de einder boog, kon men haar oranje schijn zich soms zien vermengen met de rood-roze gloed van de brandende frontlijn. Machtig schouwspel was dat en wanneer het dan een poos stil was kon men zelfs de ontploffingen tot bij ons horen. Om daar ten volle van te kunnen genieten was de beste uitzichtplaats boven op de grafkelder van de familie Empain. Vandaar had men een mooi zicht in de verte. Het spreekt vanzelf dat we daar iedere avond vertoefden om met de verrekijker dat elke dag nader komende schouwspel te kunnen gadeslaan… (“Helden zijn de dappersten altijd niet”, Susse Teughels in “De Band” van april 1982)
Vervolgt met : “Bevrijding en Witte Brigade te Leest“.
Bijgevoegd :
-Doodsprentje van Clement De Rooster (meer over Clement in deze Kronieken : 10/4/1942).
-Zelfs kinderwagens waren van dienst. Tekening Georges Herregods.
Zoals we in het leven van elke dag het opkomen of ondergaan van de zon nog nauwelijks merken omdat we er aan gewoon zijn, zo ook waren we er ons die tijd amper van bewust dat we in oorlogstijd waren. De berichten van radio Brussel waren altijd ongeveer dezelfde. Die van radio Londen ook, maar daar vertelde men juist het tegenovergestelde. Alleen scholen, hospitalen en kerken werden langs beide zijden getroffen; militaire doelen bleven ongedeerd. De legers van beide kampen waren niet te stuiten in hun opmars. Zo waren ook de geluiden van elke dag zowat dezelfde. Het begon bij het invallen van de duisternis dat we vanuit het westen het eentonige geronk van vliegtuigen hoorden. Eens dichterbij gekomen ontaarden deze trillingen zich tot een zwaar gedreun dat de ruiten in de vensters ervan daverden. Met ganse formaties zwaar beladen bommenwerpers trokken ze oostwaarts. Wanneer ze dan een paar uur later westwaarts vlogen leek het geraas van de motoren veel lichter te zijn dan bij de heenreis. Alleen werd de eentonigheid soms onderbroken door het geronk van een lager vliegend toestel dat onderweg defect of getroffen geraakte. Ondertussen schoot de flak lichtbundels in de duistere hoogte, wijl ze onophoudelijk haar spetterende projectielen naar die grote vogels joeg. Gewoonlijk was het geluid van die terugtrekkende hommels nog niet uitgestorven als op de dorpsplaats het geklets en gerammel van blikken dozen begon. De mannen van de boerenwacht speelden liever voetbal met zo’n ledige conservendoos dan gedurende de nacht de donkere velden te bewaken. Tegen de dageraad aan waren hun uren geklopt en trokken ze huiswaarts. Tegen die tijd ving dan het ratelen van die bandeloze fietsen aan, waarmee de mensen naar de stortplaats van Battel trokken om daar een ganse dag ‘koolkens’ te gaan ziften. Sommigen deden dat om zich bij de lange winteravonden gezellig te kunnen warmen achter een altijd knetterende, spetterende kachel. Anderen gingen naar de ‘ersatzkoolmijn’ om de weggeworpen afval van voor de oorlog weer op te graven en terug te verkopen aan de stadsmensen die deze zaken voor de oorlog op die plaats gedeponeerd hadden. Zo moesten die mensen om hun vroeger weggeworpen eigen huisvuil weer te hebben nog veel geld betalen. Aldus kregen we iedere nacht zowat dezelfde geluiden te horen maar men werd eraan gewoon. Moest er één nacht tussen geweest zijn zondat dat lawaai, we zouden er niet van in slaap geraakt zijn. Bij klaarlichte dag waren de decibels minder. Af en toe kwam er wel een door ossen getrokken wagen of kar voorbij, per uitzondering zelfs nog een auto. Dan was het echter meestal een Duitse legerwagen of een van die blauwgrijze auto’s waarmee de Gestapo achter de jongens aanzat om ze naar Duitsland te voeren. Met de dag werd het erger met die mannen. Ze kwamen meer en meer. Was hun wagen bij hun terugkomst ledig, dan hadden alle mensen daar pret in, zat er een slechtoffer in dan wisten we een hele dag waarover praten. Ook vliegtuigen kwamen er meer en meer. Af en toe viel er zelfs zo een vogel uit de lucht. Dan waren de feldgendarmes er als de kippen bij om de levenden van de bemanning op te sporen. De doden lieten ze een tijdje liggen als reklame. Die tijd was er niets raars mensen aan een of ander kapelletje te zien bidden om van de H. Maagd een of andere bescherming af te smeken. In de omliggende dorpen hadden er zelfs al georganiseerde rozenkransavonden plaats. Het kon niet anders, Leest moest daarin niet achter blijven. Zekere zondag riep de paster van op de predikstoel de mensen op om voortaan iedere woensdag- en vrijdagavond naar de kapel op de Juniorslaan te komen om er samen te bidden voor de vrede. Van ieder huisgezin werd minstens één persoon verwacht. Van dat moment af waren die twee oudere broers van mij de woens- en vrijdagen in de vooravond niet meer te vinden. Wat ik verwachtte werd waarheid. Dat ging weer een karweitje voor mij worden. Wie anders ?... ‘t Was nog niet genoeg, iedere morgen naar de mis ; al mochten we nog geen kwaad doen, toch iedere week te biechten, ’s zondag naar de mis en te communie, in de namiddag naar de catechismus van volharding. Andere jongens ontsnapten daaraan doch dat moest over het kerkhof gebeuren en dat konden ze van bij ons door het venster zien, dat was niet te vertrouwen. Daarbij kwam dan elke keer dat lof nog. En nu moest ik ook naar de rozenkrans gaan. In die tijd liep ik nog wel bijna over van devotie maar te veel is te veel of wilden ze misschien op één jaar nen heilige van mij maken…” (Gepubliceerd in “De Band” van februari 1981 onder de titel :’De Paternoster’.)
Brandpreventie.
Heinke van den Berg liep daar met zijn bel van deur tot deur, wat hij erbij riep was niet goed meer te verstaan…door dat eeuwige herhalen was zijn keel wel hees geworden. Wat het eigenlijk was wisten we maar eerste de volgende dag, een zondag. De veldwachter stapte zonder hoogtevrees op de grote blauwe hardsteen, welke naast de trappen van de kerkpoort lag. Eerst gebood hij stilte en verkondigde dan met luide stem : “…volgens de wet van 12 mei 1943….volgens artikel 376 van het wetboek…ingeschreven onder het nummer…paragraaf…is volgens besluit van de beschermende overheid, iedere Belg welke in een huis woont, verplicht de zolders te ruimen en op te kuisen…daarbij te plaatsen : vier emmers gevuld met onbrandbaar zand…dit alles teneinde de branden, ontstaan door vijandelijke bombardementen onmiddellijk te kunnen blussen.” Tussen de tanden vervolgde hij dat de plaatselijke politie en de aangestelden van de burgerlijke bescherming controle zouden uitoefenen…en dan weer met luide stem : dat diegenen welke de wet overtreden zouden gestraft worden met een geldboete van 100 tot 2000 frank of een gevangenisstraf van 2 tot 15 dagen. De meeste mensen pikten het al lachend op. Anderen vonden het niet zo prettig en vonden dat blussen in feite het werk van de pompiers was. Fons van Nellekens wist eigenlijk het fijne van de zaak…Vorige week was de commandant van de brandweer met zijn ploeg, niet wetend wat gedaan, maar beginnen te kaarten. Juist wanneer hij een abbondance in handen had ging het alarm…schuur in brand te Leest in de Kouter. En dat juist op het moment dat hij die negen slagen zo maar af te leggen had. Vlug heeft hij dan het spel uitgespeeld, ’t geld ontvangen en dan zo rap ze konden een bruikbare brandweerwagen ingesprongen om te komen blussen. Onderweg was de man niet aan te spreken, dat was nu al de vijfde maal dat hij zo iets voorhad. Hij vond het allemaal goed en wel dat die Engelse vliegers zonder te kijken zomaar hun bommen losten, maar volgens hem konden ze die evengoed in het vrije veld kwijtraken en had hij er geen last van. Toen ze eindelijk bij die schuur gekomen waren hadden de buren het vuur reeds gedoofd. In koleire moet hij dan de volgende morgen naar de Ortskommandant gegaan zijn en daar is dan die nieuwe wet tot stand gekomen. Gustje, welke bij hoog en bij laag gezworen had aan de Duitsers en aan al hun nieuwe wetten de broek te vagen, was de eerste welke we die zondag met de kruiwagen vol oude spullen naar de vuilnisbelt achter de pastorij zagen trekken. ’t Ventje dierf eigenlijk niet goed op te kijken want zijn vrienden stonden achter hun ramen met hem te lachen. Maar wat kan een mens doen als hij van ’t wijf te kiezen krijgt : “Eerst de zolder of geen fret !” In de loop van de namiddag was het één bedrijvige mierennest in het dorp. We moesten wel goed uit onze doppen kijken, want overal stonden of liepen we in de weg. Hier en daar ging er een zolderraamken open en kwam er van alles naar beneden te vallen; het meest nog donkere wolken. Eens dat stof wat weggetrokken, kreeg men dan een goede kijk over al die schatten die zolang onder de dakpannen gestoken hadden. De oude Zenne welke als een slotwal achter de hof van de pastoor lag is die dag wel tien meter kleiner geworden. Van alles werd er ingekapt ; op tijdspanne van een uur of twee was ze herschapen in een ware rommelmarkt. Wat oud spul dat de mensen vroeger allemaal bijhielden…ongelooflijk…zulke bazaar. Oude kasten, stoelen en tafels, van die sleuren waar leeuwenkoppen en andere figuren ingekapt waren, oude luchters en kandelaars, zelfs nog van die koperen, helemaal zwart geworden door de ouderdom…” (Gepubliceerd in “De Band” van juni 1981 onder de titel : “Schatten op zolder”.)
Het openbaar vervoer.
Het openbaar vervoer werd hoe langer hoe meer ontredderd. Alles wat troepentransport en bevoorrading inhield kreeg voorrang over de gehele lijn. De nog resterende wagens die nog vrij gegeven werden voor gewone passagiers zaten altijd volgepropt. Op een half uur kon men ook niet kijken. Zo ook was het met de overvol beladen autobussen. Meestel vertikten ze het aan de Battelbrug te stoppen om nog iemand bij te laden. Tussen de bezette stoelen en banken stond het vol volk. Al wat binnen kon, reed mee. Van zich ergens vast te houden was geen sprake, het was trouwens ook niet nodig want men werd werkelijk samengeperst, de ene hield de andere recht. Tot buiten aan de deuren hingen mensen, zich krampachtig vasthoudend aan alles wat vatbaar was. Hoofdzaak was zo vlug mogelijk ter bestemming komen. Tot overmaat van ramp liet die oude, voor brandstof hout verbruikende omgebouwde motor het af en toe eens afweten. Aan snelle herstelling viel niet te denken, kon wel een dag duren. De ganse menigte was dan genoodzaakt af te stappen en al lachend of morrend de weg verder marcherend af te leggen. ’t Was bijna alle dagen hetzelfde liedje. Het abonnement voor de bus in de zak hebben en te te voet naar school moeten. Waarom dan nog geld aan die bonnetjes geven ? Die centen konden we beter gebruiken. Daar konden we bij de Fons verschillende sigaretten voor kopen aan vijftig centiem het stuk…of snuisterijen op de zwarte markt, daar hadden we ook een adres voor; zelfs voor crème glacé wisten we waar naartoe. (Gepubliceerd in “De Band” van oktober 1981, onder de titel “Oorlogspret en Oorlogswee”.)
Vervolgt met “Bombardementen”.
Foto’s :
-Kooltjesziften tijdens de Tweede Wereldoorlog. Van l. naar r. : Jan Edward Van Hoof, zoon Louis Van Hoof en echtgenote Florentien DeSchoenmaeker.
In die tijd kwamen er alle dagen mensen van de stad naar ons dorpken, niet dat het opeens zo bewonderenswaardig geworden was, maar ze kwamen om iets te vinden wat eetbaar was. De winkels in de stad hadden nog maar alleen raapkolen te bieden. Ook nog wel andere dingen die niet gerantsoeneerd waren, maar dat was niet vet. Daarom trokken ze naar den buiten. De ene gekleed alsof hij naar een bruiloft ging, de andere in lompen. In Leest bolde er toen nog geen autobus. Ze kwamen dan meestal te voet, sommigen hadden nog wel een fiets, maar velen hadden geen banden, die reden dan maar op blote velgen, ijzerenband noemden we dat, het maakte een hels lawaai en sturen kon men bijna niet. Ik heb wel eens een fiets gezien met vodden rond de wielen, maar dat bolde ook niet goed. Er kwamen allerlei mensen, ouden van dagen, mannen, vrouwen, jongens, meisjes, tot zelfs nog kinderen toe. Allen hadden ze iets bij waarmee ze in de grond konden woelen, ’t zij een riek, een schup, een rijf, of een hark, zelfs bloemenrijfjes brachten ze mee. Maar iets hadden ze wel gemeen, een jute zakje om de buit in te doen, een vaderlandertje noemden we dat, ze waren in de mobilisatie en de tiendaagse voettocht overal langs de weg te vinden, met hele pakken, en ze kwamen nu goed van pas. Zo kwamen ze dan naar hier om op het veld waar graan of aardappelen gestaan hadden hun geluk te beproeven, om toch nog maar iets te vinden, al was het niet veel, want de boeren namen zoveel mogelijk zelf mee, zelfs een kleine groen geworden patat was voedsel voor de beesten. Maar iemand die een beetje geluk had kon wel eens iets opvissen wat de boer ontgaan was. Als de mensen dan na een ganse dag rijven, klieven of kappen een handvol van die vruchten gevonden hadden keerden ze vermoeid maar tevreden huiswaarts. (Gepubliceerd in “De Band” van mei 1979 onder de titel “Blote Benen”.)
Koekjes voor de leerlingen.
Onze meester : men kan er van zeggen wat men wil maar voor de jongens van zijn school, in het bijzonder van zijn klas, had hij toch wel een boontje voor. Iedere morgen, na het gebruikelijke gebed en de uitvoerige verslagen over de oorlog, kregen we van hem een koekje met vitamines. Ja, ja, ge moogt het gerust geloven, echte koekjes. Ze waren natuurlijk ter hand gesteld door het Rode Kruis van België. De Duitsers stonden zulks wel toe, tot gezondmaking van onze jeugd en verbetering van het Germaanse ras. Vroeger kregen we al vitamines, zo van die bruine doorschijnende bolletjes, waarin men de levertraan kon zien zwabberen. Geen mens die ze lustte, of liever mocht, daarom werden ze door onze meester eigenhandig zo diep mogelijk in onze mond gelanceerd, opdat we ze zeker zouden inslikken. Van die smeerlapperij moesten we altijd braken, soms kwamen er wel brokkelen bij te pas. Maar nu kregen we koekjes, echte koekjes, ze waren zelfs niet slecht, als we die dan ongezien uit de doos konden halen smaakten ze zelfs heerlijk. (Gepubliceerd in “De Band” van juni 1979 onder de titel “Muizen vangen”.)
De Gestapo in Leest.
…juist waren we de poort uitgeglipt als er een donker blauwe vrachtwagen stopte. Twee heren in zwarte regenjas stapten uit en vroegen in het half Duits waar Albert Nagels woonde. Ik stond te rillen op mijn benen bij het zien van die donkere in leder stekende gedaanten met die dreigende mitrailletten in de hand. Onze Toon zei altijd maar rechtdoor heren en wees hen richting Juniorslaan, wijl ze eigenlijk op de Warande moesten zijn. Tegen mij zei hij maakt dat ge binnen zijt, dat ze u niet meer zien. Zelf is hij dan zoveel zijn benen het trekken konden naar de brug gelopen om Bert te verwittigen, maar die was al weg, de geburen hadden de Gestapo ook zien komen. Een tijdje later is die auto terug door het dorp gekomen, richting Zennebrug, het scheen me toe dat de gezichten van de mannen nog stuurser stonden dan een poos daarvoor. Over de Zennebrug zijn ze dan gestopt, met het wapen in de aanslag zijn ze bij den dikke binnengetrokken, hebben dan de hele buurt doorzocht, zelfs de hooimijt, maar niemand gevonden. Onverrichter zake zijn ze toen weer vertrokken.
Die namiddag in de school heb ik vreselijke visioenen gehad, de hele tijd met die duistere gedaanten in de kop gezeten. Zelfs de kameraden konden mij niet boeien, altijd kwamen de tronies van die gestapo’s mij voor de geest… (Gepubliceerd in “De Band” van november 1979 onder de titel “Nasleep”.)
De Engelse post.
Zochten de geleerden van alle in de oorlog betrokken legers, naar middelen om zoveel mogelijk mensen te doden, zo vonden de mensen zelf, van alles uit om te overleven. Onze Louis heeft in die tijd een machine gemaakt om aardappelen te malen tot een heel fijne spijs. Wanneer die spijs dan gedroogd werd bekwam men patattenbloem. Het spreekt van zelf dat we toen veel gevraagd werden om een uurke te komen draaien. Voor ons was dat een prettige job.
Zo moest ik een zekere avond in april, met die machine naar een boerke aan de Tisseltbaan gaan. Mannen en vrouwen uit de buurt stonden er bij elkaar te praten en van het mooie weer te genieten, zoals dat in die tijd nog de gewoonte was. Ze maakten er gezellige avonden van, meestal werd er dan veel gelachen, met hun eigen miserie of die van een ander. De mensen waar ik zijn moest, hadden mij niet meer verwacht. Maar nu ik er toch was, vooruit, vlug al het nodige buiten gezet. De stekker in het stopcontact en vroemm…daar ging het al. Die machine maakte een hels lawaai. Alle mensen uit de buurt kenden dat al. Het stoorden hen zelfs niet meer. Naarmate de klok meer naar zeven uur toeging werd de baas zenuwachtiger. Tenslotte stond de grote wijzer bijna op twaalf. De man kwam bij mij en vroeg of ik een goede Belg was, toch geen Duits-gezinde zeker ? Bij mijn antwoord dat ik een overtuigde Belg was, dat de Duitsers voor mijn part moesten verrekken, nam hij mij in vertrouwen. Hij zou zo graag naar de Engelse post geluisterd hebben, wat erg gevaarlijk was, daar kon men voor naar ’t fort van Breendonk gestoken worden. Fier dat die vent mij in vertrouwen nam, vroeg ik om mee te luisteren. Thuis moest ik iedere avond rond die tijd een boodschap doen, of anders gaan slapen. Ik mocht dan mee binnengaan. De man zette de radio aan, draaide aan een knop voor de gewenste golflengte. Juist op tijd, het kenwijsje van de B.B.C. klonk reeds door de kamer. Vlug deed hij het licht uit, trok mij onder tafel, opdat niemand ons zou kunnen zien of horen. Toen, spijts de geluiden door de Duitsers de ether ingezonden om de vijandelijke zender te storen, klonk een mannenstem …”Dames en heren…hier de BBC in Londen…thans volgt het nieuws…” Het was een tuut tut tuut…van belang, afgewisseld door jaka-jakajaka…dan weer…tut tut tuut. Af en toe konden we toch iets van een bericht ontvangen zoals…de bomen zijn groen…de aardbeien zien rood…of…als het regent schijnt geen zon… Zelfs als die turluut er niet tussen geweest was, zouden we het niet begrepen hebben. Vervolgens kwam het relaas van elke dag…Heden nacht om drie uur…hebben achttien Duitse vliegtuigen Londen gebombardeerd…één hospitaal getroffen…en één kerk werd in as gelegd. Alle twintig mensen die in de kerk zaten werden gedood, vijf vijandelijke vliegtuigen werden neergehaald. Deze namiddag overvlogen twee eskadrons lichte jachtvliegtuigen Duitsland, bestookten Keulen…drie fabrieken zijn vernield…vier militaire doelwitten en een spoorwegbrug werden onschadelijk gemaakt. Alle toestellen kwamen veilig naar hun basis weer. Op het einde van de uitzending kwam het door ons zo graag gehoorde slot : “En zonder er op te boffen, toch krijgen we ze wel, de moffen.” Na het nieuws heb ik dan vlug alle spullen bijeen genomen en ben huiswaarts gereden. (Gepubliceerd in “De Band” van december 1979)
Vervolgt met : “Dagelijks leven”.
Foto’s : -De meester (De Leers) met zijn klas in 1941. Onderaan als tweede van rechts “Susse” Teughels. -Louis Teughels, de uitvinder van een aardappelmaalmachine, kort na het einde van de oorlog met één van zijn zonen. -Boven Leest en Hombeek vliegen op 1 mei 1944 bombardementsvliegtuigen (Amerikaanse B-26 Marauders) terug naar hun basis in de U.K.
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Frans "Susse" Teughels - "Slimme Boeren".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg : Frans “Susse” TEUGHELS.
Slimme boeren.
In diezelfde nazomer…De Duitsers hadden een paar keer Engeland trachten te bereiken maar zijn er niet in geslaagd. Vele Duitse schepen zijn daarbij de grond ingegaan en hele garnizoenen soldaten zijn daardoor verdronken, sommigen zelfs verbrand. De Engelsen hadden bij het naderen van de Duitse schepen de zee in brand gestoken. De aanvallers zijn dan gestopt…met de uitleg dat het maar uitstel was. Het lied : “Und wir fahren recht nach Engeland”, zo machtig dreunend in het begin van de oorlog werd nu maar flauwkens gezongen door de soldaten die door onze straten marcheerden.
Parademarsen zagen wij ook bijna niet meer. De Duitsers trokken dan ook grotendeels hun troepen uit het Westen terug, om in het Oosten de Russen van het communisme te bevrijden. Een paar eenheden bleven nog in ons land…om de Belgen te beschermen. Hier was alles vredig en rustig. Buiten de berichten op de radio, hoorden wij bijna niets meer van de oorlog. Gedaan was die nog niet, want dagelijks hoorden we de bel van Heinke Van den Berg. Heinke…met luide stem roepend : “Vandaag op het gemeentehuis bons voor schoenen…of bons voor hemden…of voor klederen…of rantsoenzegels van 9 tot 11 uur op het gemeentehuis…of punten voor dit en voor dat…” Van huis tot huis ging dat getingel van de bel, zo de ganse gemeente door. Zo snel ze konden gingen onze mensen toen naar het gemeentehuis om daar in lange rijen aan te schuiven voor de begeerde zegeltjes, bons of punten. Met die plakkende papierkens konden ze in een vooraf bepaalde winkel -wanneer de waar voorhanden was- en als ze geld bij hadden, alles kopen. Per persoon en per dag : 300 gr brood, 50 gr boter, 200 gr patatten…zo was alles per man en etmaal berekend…iedere dag een beetje minder. Soms liep Heinke met zijn bel wel tweemaal de gemeente af.
Voor onze boeren is toen een slechte tijd aangebroken. Bijna dagelijks moesten ze naar het gemeentehuis. Koeien, varkens, kippen en ander vee moest aangegeven worden. Het koren, tarwe, haver en alle andere gewassen welke bij ons geteeld werden moesten ook gemeld worden. De boeren moesten laten registreren hoeveel grond ze wel bewerkten.
Het spreekt vanzelf dat er nooit zo veel en zo hard gelogen is dan in die tijd op het gemeentehuis. Boeren, die voor de oorlog varkens kweekten van wel 200 kg, kregen hun zwijnen nu niet vet, het waren allemaal doorjagers. De kippen waren ook al niet beter : ze legden nog amper één ei per week. De koeien waren ook allemaal droog gevallen : ze gaven bijna niets meer.
Met Leest zelf was het ook erg gesteld. In oppervlakte nog amper de helft van voor de oorlog.
Waar de boeren vroeger zo graag over hun hektaren pochten, was een hektare nu nog een dagwant, nog veel minder, een plekske van vijf are, de moeite niet om over te klappen en een roe was in het geheel niets meer.
Elke dag zaten er dan ook één of twee controleurs op het gemeentehuis. De ene voor dit, de andere voor dat, nog één voor zus en nog één voor zo. Zij moesten trachten het maximum uit de boeren en de grond te halen. Het was bij die mensen dat de boeren met hun klachten moesten komen.
Al zegt men soms : de boeren die kunnen klagen, toch lieten ze in die tijd zulk werk meestal aan de vrouwen over, die konden er soms ware drama’s van maken als ze hun noodtoestand verklaarden. Sommigen hadden altijd een zakdoek nodig om hun tranen te drogen wanneer ze verklaarden dat ze niet meer wisten hoe hun eigen kinderen nog eten te kunnen geven. Zo groot was de mizerie, zo triestig was dat.
Wanneer het vertelsel dan wat al te tragisch werd, knipoogden de boeren die achteraan in de rij stonden wel eens naar mekaar. Degenen die vooraan stonden beaamden gewoonlijk wat aan de beambten verteld werd, deden er zelfs nog een schupken bij. Wanneer de controleur dan bereid was de mindere productie te aanvaarden en zulks op papier had gezet, liepen gewoonlijk die wenende madonna’s al lachende de trappen af en zuchtten : dat is weeral gelukt.
De meeste boeren kochten toen een nieuwe fiets met echte rubberen banden zoals voor de oorlog. Die oude lelijke zware antieke meubelen moesten ook buiten. Er zouden mooie beplakte nieuwe meubelkens in de plaats komen. (Gepubliciteerd in “De Band” van maart 1979 onder de titel “De Fiets)