KERK EN PASTORIJ xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Uit de Notitia
provinciarum et civitatum Gallilae (opgesteld rond de jaren 400) weten we dat
Gallië (met België) 17 provincies telde, onderverdeeld in 115 civitates
(landstreken).
Zo behoorde Leest tot
het aloude bisdom Kamerrijk hetwelk onder het aartsbisdom van Keulen stond.
Kamerrijk was het bisdom van de Nerviërs met de vijf kleine volksstammen die
hun onderdanig waren.
Het telde zes
aartsdiakonaten : Brabant, Henegouwen, Brussel, Antwerpen, Valenciennes en
Kamerrijk. Leest behoorde tot het aartsdiakonaat Brussel (121 parochieën).
In 1308 kwam het onder
de jurisdictie van de bisschop van Luik.
Bij de oprichting van
het aartsbisdom Mechelen in 1559 werdLeest daar bij gevoegd.
(J.D.D DB 1/7/1957)
Het is onbekend
wanneer de eerste kerk te Leest zou gebouwd zijn. In 1129 deed Burchard,
bisscop van Kamerrijk afstand van de parochiale kerk van Leest ten voordele van
de Benedictinessenabdij van Kortenberg. Dit is meteen het oudste document dat
over Leest gewaagt.
In 1250 bekrachtigde
Godfried III, hertog van Brabant aan deze abdij de eigendom van verschillende
goederen in de gemeente.
In 1305 stellen
Mechelse kronijken het bestaan vast van een wassen zegel, toebehorend aan de
kerkraad.
De abdis van
Kortenberg inde de tienden te Leest (tot 1796) waarvan ze één derde afstond aan
de pastoor. Er bestaat nog een stuk van 1566 waarin de bewoners van Leest aan
de bisschop vragen dat er aan hun pastoor een fatsoenlijk inkomen zou
verleend worden : de abdis die zeer zware cijnsen hief, kon het wel met wat
minder stellen en de
pastoor wat beter
betalen ! We zien dat in 1637 de pastoor een vaste som uitbetaald kreeg. (Deze werd in 1650 op 400 florijnen gebracht)
In 1458 was de kerk zo
vervallen dat de pastoor en zijn parochianen op Rome beroep deden. Paus
Calixtis III schonk dan een aflaat. Vermoedelijk mogen we slechts van dan af
spreken van de parochiekerk van den H. Niklaas.
xml:namespace prefix = v ns = "urn:schemas-microsoft-com:vml" />
De kerk had herhaalde
malen van soldatenhorden te lijden. Nadat ze het klooster van Leliëndael
verwoest hadden trokken de geuzen naar Leest. De Geuzenhoek in de Grote
Heidestraat zal hiermee wel in verband
staan.
De geuzen teisterden
het Mechelse zeer hevig : t Woedende soldatenvolk en was niet te voldoen, het
plunderde en ruïneerde een heele maandt lang in de stadt ende op den buyten...
In augustus 1566 had
de kerk opnieuw te lijden van de beeldstormers : Die ketters hebben alsdan
alle die kercke buyten die stadt van Mechelen ontstucken gesmeten.
In oktober 1572
veroverde Alva Mechelen en gaf de stad met haar omtrek ten prooi aan de
moedwil van de soldaten : drie dagen lang werd er geplunderd.
In februari 1578
maakten de Staatsen zich meester van Mechelen, aangevoerd door Maximiliaan de
Hennin en Pontus de Noyelles.
Deze laatste beval in
de dorpen rond Mechelen de klokken uit de torens te halen en liet
zes vendels
voetknechten onder kommando van d Outremelle Leest, Hombeek en Heffen aflopen.
Toen werd de hand gelegd op alle silveren cassen daer eenighe releguien van
heyligen in rustten, op alle cieraeten, juweelen ende costelyckheden van die
kercken en de cloesters.
In 1591 werd de kerk
vernield door garnizoensoldaten en in 1599 werd de nieuwe kerk gewijd door
kardinaal Hovius.
Petrus Verschuren en
Jacobus Coeckelberg waren toen kerkmeesters te Leest en hielden de rekeningen
bij. Ze noteerden ter gelegenheid van de kerkwijding een uitgave van 5 gulden
13 stuivers voor den maaltheyd door de heeren capellaenen van syn
Hooghweirdigheyd, pastor, coster, kerckmeesters, meyer, die daer in de
kerckweyding behulpsaem syn geweest. Er werd ook nog 1 gulden 14 stuiver
uitgegeven aan eenen stoop Rijnswijn en 7 stuiver aan schaaps- en
verkenspootjes.
Soldaten brachten
schade aan de kerk in 1601, 1604, 1626, 1639, 1644, 1646, 1657, 1678 en 1683.
Begin 17e
eeuw werd de kerk door brand vernield. Volgens aantekeneningen van Petrus De
Mol, aartspriester van het district Mechelen, door de onachtzaamheid der
inwoners welke er zich schuilhielden tegen de aanvallen der krijgslieden van de
Hollandse Staten.
Sindsdien werd de kerk
wederopgebouwd en vergroot.
In 1741 werden de
Heilige Vaten uit de kerk gestolen en in 1794 moest al het goud en het zilver
worden afgestaan aan de Franse overheersers.
Op 12 juli 1794
verscheen het Franse leger s namiddags voor de brug te Leest en viel de
Oostenrijkse bewapeningstroepen aan. Ongeveer twee uur lang werd er geschoten
en de Fransen verloren vier man waaronder een Hollander, Piet genaamd, die
sneuvelde vlak voor de pastorij. Hij werd begraven op het kerkhof.
Pastoor De Heuck
noteerde in een kerkregister: ...de Fransche troepen zijn hier ter plaatse en
in de naastliggende parochies blijven legeren tot zij op den 15 juli
gewapenderhand
Mechelen hebben bezet...
Op 25 december 1794
hadde naar gewoonte de Gedurige Aanbidding moeten plaats grijpen, doch het was
niet mogelijk ter oorzake van het doortrekken van de Fransche troepen.
In de loop van
augustus 1796 werden de kerkregisters door de Fransen weggehaald.
Pastoor De Heuck
weigerde de eed van trouw aan de Republiek af te leggen en werd vervolgd. Hij
verschool zich op het goed ten Moortele van Jonkvrouw Pauli in een onderaardse krocht, waar hij huwelijken
inzegende en doopsels toediende.
In 1798 vochten de
boeren mee in de Boerenkrijg voor Altaar en Haard. Ze vochten mee te Tisselt en
te Willebroek tegen de brigade-overste Meinsveig die gekomen was om Willebroek,
het weerstandsnest van boerenkrijggeneraal Emmanuel Rollier, uit te roeien.
Meinsveig leed een
nederlaag.
Op 23 oktober werd de
Leestenaar Philippus Van Asch te Mechelen neergeschoten door een Frans
executiepeloton dat weerwraakmaatregelen uitoefende op de burgers.
Tijdens de eerste
oorlogsmaanden in 1914 kreeg de kerk het weer tamelijk hard te verduren. Bij
schermutselingen tussen Duitsers en Belgen te Hofstade en te Zemst werd de
kerkmuur erg beschadigd. Aan het tweede venster van de rechterzijbeuk waar de
biechtstoel stond van de onderpastoor, was een gat geschoten zo groot dat men
er door kon kruipen. Ook de mooie vensters in het koor met hun Gotisch maaswerk
moesten eraan geloven.
Na de oorlog (1925) werd het maaswerk van alle ramen
vervangen door eenvoudige ijzeren ramen, die met brandglas werden verlucht.
Na de eerste
wereldoorlog, onder pastoor Beuckelaers, werd de schade in de kerk zo goed
mogelijk hersteld. Hij liet de kerk herschilderen volgens het plan van de
Brusselse architect Steyaert, in kleuren die het binnenzicht van de kerk zo
typisch maakten : grijs en rood. Ook de pijlers werden in het knalrood gezet.
Bij een latere herschildering in de jaren vijftig kregen ze opnieuw hun grijze
kleur.
De eerste kerk was in
grijze zandsteen en van Romaanse bouwtrant. Dat is nog duidelijk te zien aan
het onderste gedeelte van de toren. Dit gedeelte immers dateert nog uit die
tijd en is in witte steen gebleven. Bij deze verbouwingswerken werd de rest van
de toren verbouwd in baksteen en gewoonweg witgekalkt. Na de tweede wereldoorlog
werd de toren met een cementlaag bepleisterd.
In 1971 werd deze laag
verwijderd en vervangen door een half steentje.
Ook het venster boven
het kerkportaal is van latere datum. Boven de poort herinnert een steen met een
blazoen aan deze verbouwingswerken : Hic me posuit Beatrix de Villers
abbatissa Cortenbergensis 1782. In 1852 werd de middenbeuk heropgebouwd en van
zijbeuken voorzien.
De sacristij dateert
uit 1620, het hoogaltaar uit 1790.
Het altaar van
O.L.Vrouw dateert uit 1702 en dat van Sint-Cornelius uit 1871. De preekstoel
uit 1871, de glasramen uit 1924.
Het praalgraf en
borstbeeld van Sint-Niklaas uit de 18e eeuw evenals de houten
beelden van Sint-Jozef en Sint-Niklaas. Het oudste beeld uit de kerk stelt
Sint-Anna voor met de H.Maagd en kindje Jezus. Het is een gepolychromeerd beeld
uit de 16e eeuw.
In 1840 kocht pastoor
Hermans van Tambuyser 2 beelden : een Sint Cornelis en een Sint-Markoen
geplaetst in onze kerk op verzoek van de kerkraad en met toestemming van den
heerweerden Heer Landdeken.
Waarschijnlijk
ontstond dat jaar de begankenis voor Sint-Cornelis te Leest. Tot deze heilige
nam men zijn toevlucht tegen de stuipen of andere kinderziekten.
Sint-Markoen of
Marculphus hulp riep men in tegen kliergezwellen. Om deze heilige aan te
roepen trokken de mensen van hier vroeger naar Wezenbeek. Het is niet
verwonderlijk dat deze beide heiligen zo populair waren als men het aantal
kindersterften in ogenschouw neemt. Een derde van alle sterfgevallen waren kinderen. Daarbij
kwam de gesel van de besmettelijke ziekten : de pest (1467-1472, 1571-1574), de
koepokken (1515-1522), de rode loop (75 sterfgevallen te Leest in de maand
september 1741) en in een sermoen van pastoor Joris uit 1866 onthouden we :
Het is nu reeds voor de vierdenmaal, beminde christenen, dat de cholera ons
komt bezoeken : in 1832, in 1849, 1859 en nu in het ongelukkige jaar 1866. Die
onzichtbare vijand klopt aan onze deur, treedt in onze woningen binnen, zet
zich neder bij onze slaapsteden, en hoopt slachtoffer op slachtoffer...
Kerkrekeningen tonen
aan dat er voortdurend nieuwe sieraden werden aangekocht voor het beeld van
O.L.Vrouw. Zo bestond vroeger ook een devote gewoonte om behaalde trofeeën aan
dat beeld te schenken : in 1680 (zo ook in 1685 en 1700) werd er betaelt voor
een recreatie voor de jongmans van deze prochie, als sy eenen silveren bal tot
Heffen hebben gewonnen door liefhebberije van caetsen en alhier in onze kercke
hebben geschonken aan het belt van onslive Vrouwe.
...alsoo sekere
jongmans met hunne peerden hebben gereden om den prys te winnen te weten een
silveren peert, en also die van Leest tselve hebben gewonnen en dat tot dry
distincte reyssen, welcke dry peerden sy geschonken hebben in onze kercke en
alsoo het belt van onslive Vrouwe daer mede vereert. (1681,1683)
Ook de
handboogschutters van de Edele gilde van St. Sebastiaan deden zulks. Deze
handboogschutters gingen in de processie met pijl en boog en verbonden zich tot
onderlinge hulp, niet te vechten, geen vuile praat te vertellen, enz.
Ook te Hombeek en te
Heffen ging deze Leestse gilde in de processie.
Vroeger werden ook
Leestenaars afgevaardigd om de vlaggen
van Leest te gaan dragen in de processies van de naburige gemeenten.
Kerkrekeningen van
1610 en 1649 gaven veel prijs over de kerkklokken. Zo werd de bekende Mechelse
klokgieter Hans Van den Gheyn in 1603 aangezocht om twee klokken te gieten
wegende saemen 825 pond voor de somme van 350 gulden 12 stuyvers. Deze
rekening werd achteraf voorgelegd aan de abdis van Kortenberg die ze weigerde
te betalen. Ze verloor echter het tegen haar gevoerde proces en betaalde
tenslotte de som af in zes betalingen.
In 1647, onder pastoor
Van Hanswijck, was één van deze twee klokken gebarsten. Ze werd hergoten en er
werd een derde klok aangekocht bij Petrus Van den Gheyn. Het timmerwerk van de
toren werd vernieuwd en verstevigd en in 1649 kwamen deze klokken klaar : de
grootste woog 2.087 pond, de tweede 1.305 pond.
In 1788 barstte de
grootste klok tijdens een lijkdienst. Ze werd hergoten op kosten van de abdij
van Kortenberg, ditmaal zonder discussie. Het was de zogenaamde Tiendenklok
van Leest Andreas, gewijd op 19 februari 1790.
De tweede klok (eveneens
uit 1649) barstte in 1739 en werd
hergoten doorde Mechelaar Lambertus Franquin, op kosten van de parochie. Ze
werd gewijd op 11 december 1739 en kreeg de naam Maria.
De kleine klok
St.Nikolaes uit 1608 hing gebarsten in de toren toen ze op 19 januari 1790
door enkele Leestenaars in t geheim in
stukker werd geslagen omdat pastoor De Heuck weigerde de klok te laten
hergieten op kosten van de kerkfabriek.
In 1798 werd de
middenklok op bevel van de Fransen kapot geslagen en in 1802 barstte de Tiendenklok
(amper hergoten in 1788). De kerk zat op dat ogenblik zonder klokken.
Daar het
tiendensysteem tot het verleden behoorde en voor de aankoop van klokken geen
beroep meer kon gedaan worden op Kortenberg, moesten de parochianen er zelf
voor
zorgen.
Op 25 augustus 1806
kwam aartspriester Huleu twee klokken wijden te Leest. Een grote klok van 1.943
pond met name Nikolaas en een kleine met de naam Maria.
Beide klokken werden
te Leest gegoten door de Brusselaar Roelans. Ze werden in 1943 door de Duitsers
uit de toren gehaald om als kanonnenspijs te dienen.
Na de oorlog werden
drie nieuwe klokken aangekocht want de derde klok was ondertussen ook
gebarsten. Deze nieuwe klokken werden op 23 april 1950 door Mgr. Van Eynde
gewijd.
De grote klok weegt
969 kg, geeft als toon FA en wordt Niklaas genoemd.
De kleine klok heeft
als naam Jozef, weegt 325 kg en geeft als toon DO. De derde, de middenklok heet
Maria, weegt560 kg en heeft de toon LA. Op 1 juli dat jaar werden de drie
klokken geëlectrificeerd.
Onder pastoor
Coosemans kocht de parochie in 1949 de oude schoollokalen aan in de Kouter, het
domein was 40 aren 55 ca groot en kostte 161.650fr zonder de
administratiekosten. Men besloot aan de lokalen van de vroegere meisjesschool
een zaal te bouwen waarvoor verschillende omhalingen werden gedaan.
In november 1954 werd
de kerk herschilderd en het koor voorzien van dubbele ramen met katedraalglas.
In 1958 werden aan de
toren in Leest de laatste grote herstellingswerken uitgevoerd. Het bovendeel
van de kerktoren werd volleldig voorzien van een kalkbezetting.
In 1967 begonnen er
stelselmatig kleine brokstukken naar beneden te vallen.
Een jaar later werden
de stukken stilaan groter en pastoor Lornoy verwittigde via het bisdom het
gemeentebestuur.
Uit voorzorg liet de
gemeente een dak boven de ingangspoort aanbrengen. Plannen voor herstelwerkzaamheden
werden opgemaakt. Voor de volledige herstelling van de toren, nieuw dak, kruis
en haan was een bedrag nodig van 666.604 fr. Een provinciale tussenkomst van
tien procent is reeds bevestigd. De voorlopige herstelling tien jaar terug kon
niet als geslaagd worden beschouwd... (Gazet van Mechelen 18 december 1969)
Het kerkhof dateert
van 1784. Jozef II de keizer-koster had een edict uitgevaardigd waardoor het
voortaan verboden was de lijken in de kerk te begraven.
In de kerk vinden we
nog verschillende grafstenen, vermeldenswaard : grafsteen van Jonker J. Schoff,
edelman van het huis van Beveren, een gedenksteen van Messire Jean Charles
graaf van Upigny en Creux Hodenge, van zijn vrouw Margaretha De Clercq de
Bouvekercke en hun kinderen, van Jonkvrouw Catherine de Gerlays de Corbion, van
jonkvrouw Mostinck ter Moorter, van heer Caïmo, enz.
Tegen de kerkhofmuur
van Leest staat een grafmonument : Rustplaats van de Monialen
Redemptoristinnen van het klooster Sint Alfonsius Mechelen.
Deze zusters
Redemptoristinnen, in de volksmond beter bekend als de rode nonnen omdat ze
in het rood gekleed waren, hadden hun klooster te Mechelen.
Ze lieten hun dode
zusters begraven op het kerkhof van Leest.
Zo werden tussen het
jaar 1861 en 1974 94 rode nonnekes begraven.
Vroeger bevatte de
grafsteen een franse tekst : Sepulture des Religieuses de l ordre du T.S.
Redemt. du monastère de St Alphonse à Malines. RIP.
Deze grafsteen was in
verhakkelde toestand en na overleg tussen de pastoor van Leest en de stad
Mechelen werd overeengekomen dat de
steen, terug gerestaureerd, zijn plaats zou krijgen tegen de muur van het
kerkhof, als een blijvende herinnering aan de kloosterzusters die hier hun
laatste rustplaats kregen.
Eén van de 94 hier
begraven nonnen was de dochter van de zoon van gravin de Courtebonne, die te
Oostakker de grot liet bouwen in haar tuin.
Ze zou te Mechelen
gestorven zijn, in een geur van heiligheid.
Vele Mechelaars werden
te Leest begraven, de aanleiding schijnt een kwestie te zijn geweest van een
niet-gewijd kerkhof te Mechelen. Ten teken van protest lieten zij zich te Leest
begraven.
In 1925 schreef
pastoor Beuckelaers een brief naar het Leestse gemeentebestuur. Hij deed een
verzoek om de muur van het kerkhof als monument te laten klasseren of zonder vertoeven zoodanig
herstellingen te doen aan de kerkhofmuur en pastorijmuur dat alle schandaal
verdwijne...
Zowel pastorij als
kerkhof werden in 1985 als monument geklasseerd.
|