Pastorijxml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
In 1630 kreeg Leest
een pastorij naast zijn kerk en meteen opnieuw een eigen pastoor. Gedurende de
jaren 1591-1630 waren de pastoors van Hombeek immers deservitor te Leest.
Na het concilie van
Trente (1563) werden alle pastoors verplicht de doopsels, huwelijken en
overlijdens die ze deden, in een register in te schrijven. Een goeie zaak want
dat deden ze heel secuur en het werd als het ware de officiële burgerlijke
stand, die een rijkdom aan gegevens over onze voorouders voor het nageslacht
bewaarde. Het duurde evenwel nog een tijdje eer die nieuwe gewoonte er inzat
bij de pastoors.Zo vangt het eerste parochieregister van Leest aan in 1595.
De rekeningen uit die
tijd vermelden voor de bouw van de nieuwe pastorij een uitgave van 31 gulden betaald aan R.
Fruytiers voor een schip gruys op oudt Leliëndael, met vragt tot de
fundamenten.
179 kisten kalk aan de
prijs van 107 gulden werden gekocht aen den coopman van Doornick.
82.000
carreelstenen, 8.000 thiggelen en 4.000 paveeystenen werden besteld
bij C. Somers voor een totaal bedrag van
439 gulden.
Dit alles werd
gedeeltelijk aangebracht per schip langs de Zenne en gedeeltelijk met paard en
kar want er werden 37 gulden uitgegeven aen den schipper en voerlieden.
Jan Van Balen,
Jacques Vergalen en Carel Walschaert
hebben aanveert het curenhuys te metsen
voor 210 gulden, Christiaen Vergaelen neemt het timmerwerk op zich voor 505
gulden.
In 1628 werd de eerste
steen gelegd. De metsers werden bij die gelegenheid getrakteerd voor 4 gulden
en 4 stuivers. Datzelfde jaar nog is de ruwbouw af en de palmstock er op.
Weer werd er op gedronken, ditmaal voor 3 gulden.
L. Back zorgde verder
voor het eyserwerck ende het slotwerck, kostprijs 249 gulden en P. Van Eyck
voor de gelaesen(ruiten) voor 33 gulden.
Men zette ook eenen
watersteen voor 78 gulden.
Minstens een gedeelte
van de pastorij was oorspronkelijk met stro bedekt. Michel De Nijn leverde het
stro en Zenny Fruytiers met Carel Walschaerts legden het erop voor 55 gulden.
Er kwam nog een gracht
rondom en een bruggetje : de pastorij was af.
Tijdens de werken werd
voor 23 gulden drinckenbier gedronken door de werklieden en voor 52 gulden
aen verteer door de kerckmeesters met de metsers,timmerman en slotenmaker
meester, bij de aanbesteding, het leggen van de eerste steen, het planten van
de meiboom,enz...
Alles samen kostte de
pastorij 2.010 gulden.
Om ze af te betalen
gingen de kerkmeesters een lening aan van 1.100 gulden bij Jacob Coeckelbergh
den ouden met synen sone Jacob Albert aan een rente van 5%.
In 1635 was de helft
van deze som reeds terugbetaald.
Nicolaus De Clerck was
de eerste pastoor die enkel Leest had te bedienen en voor het eerst de pastorij
betrok, dat was in 1630.
In 1650 liet de
toenmalige bewoner Petrus Van Hanswijck in het achterhuysken van de pastorij een solderken bijplaatsen en 7
jaar later werd er aan het dak voor 107 gulden en 2 stuyvers kosten gedaan. De
werken werden uitgevoerd door Jan Colas.
In 1663 was er groten
watervloet te Leest en daarbij moet ook de pastorij onder water gestaan hebben
want datzelfde jaar werden de plaetse en het pastoorsachterhuis met aarde
opgehoogd : Louis Vermijlen gaat met synen waghen ende peerden om 20.500
careelstenen, den calck, de savel ende gesaecht hout halen voor dat
pastoorsachterhuysken.
Datzelfde jaar 1663 fabriceerden
de timmerlieden Niclaes en Lucas Troch een slaapstede met schutsel in de
pastorij.
Pastoor Van Espen liet
tijdens zijn verblijf van 1674 tot 1691 een Loote pomp plaatsen in het
pastoorshuis en de keucken en de pastoorscaemer met calck besetten ende
witten.
In 1689 liet hij
reparaties aanbrengen in de stal en aan het bruggetje.
Onder pastoor Van den
Male kreeg het pannendak in 1722 een
beurt. Adriaen Lauwens voerde de werken aan het ticheldack uit en Francois
Hendricus plaatste een blecke gote.
Ondertussen was de
pastorij een eeuw oud. De 18e eeuw was een periode van relatieve
welstand en de mensen stelden grotere eisen om te wonen. Ook de pastorij
voldeed niet meer aan de normen. Daarbovenop dienden er dringende herstellingen
uitgevoerd : het regende binnen en er stond water in de kelder.
In 1728 diende Francis
Pauwels een houte pompe te maecken om het water uyt den kelder van de
pastorije te pompen.
Joannes Frans Van Heymbeke was gedurende 50 jaar pastoor te
Leest (1723-1773). Hij zou voor een vernieuwde pastorij zorgen en haar
grotendeels het huidig uitzicht geven.
Die eerste pastorij
bestond slechts uit een kelder, een gelijkvloers en een zolder. Beneden had men
vier plaatsen : een bureauke aan de ingangsdeur rechts, een eetkamer, een
keuken en een kelderkamer. In feite was die pastorij te klein. De pastoor
woonde daar met zijn zuster. Zij sliep op de kelderkamer en de pastoor zelf
sliep op zolder. Ook de priester die op zondag kwam bijspringen en de paters
die af en toe de missie kwamen preken waren verplicht op zolder te slapen.
Pastoor Van Heymbeke
wou dus de pastorij vergroten en verbeteren. Zulke zware onkosten kon de
kerkfabriek echter niet aan. Vermits de abdij van Kortenberg de
tiendenbelasting van Leest opstreek, was ze in principe ook verplicht de kerk
en de pastorij te onderhouden.
De pastoor wendde zich
tot Bernarda Driessens de abdis van Kortenberg maar die weigerde de
herstellingskosten te dragen. Daarop schakelde de pastoor een advokaat in ,
meester Louis De Vorster, kanunnik van St Rombouts,maar ook de abdis reageerde
met een advokaat. We noteren 1737.
De pastoor deed beroep
op de aartsbisschop van Mechelen, kardinaal d Alsace de Boussu maar de twist
raakte niet opgelost. In 1741 bracht hij
de zaak voor de Grote Raad van Mechelen en uiteindelijk op 4 april 1742 kwam de
uitspraak : de abdis van Kortenberg moest willens nillens de duimen leggen en
pastoor Van Heymbeke kreeg wat hij gevraagd had, een vernieuwde pastorij.
De wapenstilstand
tussen de pastoor van Leest en de abdis was echter van korte duur. Nog geen
tien jaar later volgden nieuwe tribulaties. Weer waren er dringende reparaties nodig
aan de pastorij, in feite diende de pastorij volledig vernieuwd te worden.
In 1754 stierf de abdis en de zaak werd uitgesteld.
De nieuwe pastorij zou er komen maar eerst twintig jaar later, onder de
volgende abdis Seraphine Duchateau en onder de volgende pastoor Simon De Heuck.
De rekeningen van de
abdij tussen 1774 en 1778 vermelden een uitgave van 216 gulden aan huyshuere
ten teyde men besigh was het nieuwe pastoreel huys te Leest op te bouwen.
Deze nieuwe bouw werd
beeindigd in de zomer van 1776. Dit jaartal staat ook aangegeven op de zijgevel
van de huidige pastorij.
Onder de Franse
bezetting was men verplicht de pastorij tweemaal met een rente te belasten om
aan de zware belastingen van de Fransen te voldoen.. Een eerste maal op 10
janauri 1794 (500 gulden courrant
Brabants) en een tweede rente van 1.000 gulden Brabants courant op 29 juli van
datzelfde jaar.
Drie jaar later werden
de pastoors door de Fransen verplicht , op straffe van verbanning, de eed van
haat tegen het koningdom af te leggen. Pastoor De Heuck weigerde. Hij werd op 3
januri 1798 uit zijn pastorij gezet door commissaris Peeters, een Leestenaar
van geboorte, begeleid door een Frans soldaat en door Jan Frans Bulens agent
van de gemeente en diens adjunct Engel Van der Hulst.
De op dat ogenblik
62-jarige pastoor vond met zijn twee zusters en zijn meubels een onderkomen op
het Hof ter Moortele in de Molenstraat.
De Franse staat
verhuurde vanaf dan de pastorij aan Jan Frans Bulens, voornoemde agent van de
gemeente, voor de hurprijs van 85 Franse Livres of 45 gulden 3 stuiver
plaatselijke munt.
In maart 1799 werd de
pastorij door de Franse staat publiek te koop gesteld. Ze werd verkocht voor
een hoge prijs aan een schijnkoper, een zekere De Becker, een dokterszoon uit
Boom, die de prijs echter nooit betaalde, maar die de pastorij opnieuw
verkocht, ditmaal aan de helft van deze prijs,
800 gulden, aan Jan-Frans Jacques en Karel Bulens. Die kochten de
pastorij om ze te vrijwaren. De helft van deze nieuwe koopprijs moesten ze
onmiddellijk betalen, de andere helft na 6 maanden. Deze laatste kopers waren
echter lelijk bedrogen, want deze koop was ongeldig en ze zagen hun geld nooit
terug omdat De Becker ineens spoorloos verdwenen was. De koop werd door de
Fransen nietig verklaard en op 24 februari 1801 werd de pastorij opnieuw
verhuurd, voor de duur van drie jaar, ditmaal aan Peter Moeremans, adjunct van
meier De Maeyer Jacques en aan Engel Van der Hulst. Ze huurden de pastorij in
naam van de gemeente ten gebruike van de pastoor.
Op 17 april 1801 kon
pastoor De Heuck opnieuw zijn intrek nemen in zijn pastorij.
In 1847 schreef de
residerende pastoor Gabriel Hermans een brief naar het Bisdom bestaande uit één
zin : Humillime peto permissionem fossam horti mei implendi terra ex
coemeterii. (Heel nederig vraag ik toelating om de gracht rond mijn hof te
mogen opvullen met grond van het kerkhof)
Dat werd hem per
kerende post met even weinige woorden toegestaan, de gracht rond de pastorij
werd dus dat jaar toegeworpen.
In 1865 was de
pastorij opnieuw dringend aan restauratie toe.
Dat zou een van de
eerste verwezenlijkingen worden van de nieuwe pastoor Vandercruyssen. Het
werden veranderingswerken die de pastorij binnenin totaal vernieuwden : hij
liet de vloer in de hal en in de keuken uitbreken en een nieuwe kelder
uitgraven. Enkele binnenmuren van gelijkvloers en eerste verdiep werden
afgebroken en in de voorkamer, eetplaats en in de kamers op het eerste verdiep
werd telkens een zware balk gestoken om de roosteringen te dragen en in
vervanging van de uitgebroken muren.
Er kwam een nieuwe
keldertrap in klompsteen en een nieuwe boventrap in beukenhout, van
gelijkvloers tot de zolder.
Keuken en washuis
kregen rode boomse geschuurde plaveyen 22 cm. In de gang werden het zwarte
tegels.
De zaal, de voor- en
eetkamer werden met drie nieuwe dobbeldeuren voorzien. De beide buitendeuren
kregen de nodige reparaties met aan de vooringang een nieuwe stoep in
papensteen., de oude verhuisde naar de achtergevel. Bij deze reparatie werd
ook de voorgevel van de pastorij bezet met doorniksche kalk en scherpzand.
Alle nodige herstellingen werden uitgevoerd aan het schaliedak en aan de
slagvensters van de ramen en deze laatsten kregen nieuwe onderdorpels.
Het gemak dat aan de
zijgevel stond van de pastorij, werd afgebroken en nieuw gezet. Er werd ook een
regenput uitgegraven en gemetst. In het washuis van de pastorij, tegen de
buitenmuur, kwam een dubbele pomp met koperen bek en sloten.
Tenslotte kreeg de
pastorij nog een nieuw inkompoortje en op een lengte van 18,90 m werd de
sluitmuur langs de straat vernieuwd. Deze hele restauratie kostte 5.500 fr,
gedeeltelijk gedragen door de staat (916,66fr), de provincie (916,66fr), de
kerkfabriek (1.500fr) en het leeuwenaandeel door de gemeente (2.166,68fr).
Door deze grote
restauratie van 1865 kreeg de pastorij van Leest haar huidig binnen- en
buitenuitzicht.
Op 21 juni 1913
verzocht het gemeentebestuur van Leest aan de verzekeringsagent Potums van
Kapelle op den Bos om een nieuwe polis op te maken voor de gemeentegebouwen. De
pastorij werd verzekerd voor 19.000fr, op de waarde van een gebouw in steen,
gedekt met schaliën, dienende voor pastorij, bevattende gelijkvloers,
verschillende kamers en zolder, den trap en de remisie aanhechtig,
medebegrepen.
De pastorij is verlicht
bij middel van naphte met luchtdrukking uitgaande van eenen ketel nabij de
pastorij.
In 1950 werd het dak
van kerk en pastorij vernieuwd door de firma Clinckart uit Hoboken voor de som
van 243.539 fr, via een openbare aanbesteding.
(Geraadpleegde bronnen
: Leest en zijn Kerk, Leest Geweest 1978, Waar Leestenaars samenkwamen
1980, Geschiedenis van de parochie Hombeek, - F. De Ridder, Het
Parochiewezen in Brabant J.Verbesselt,
diverse jaargangen van de periodiek De Band, Parochie-Archief Leest en
Rijksarchief Antwerpen : stukken betreffende de kerk 1661-1825, Boek
Provinciaal Bestuur der Monumenten Inventaris der Kunstvoorwerpen, Drukkerij
Kennes 1914., Notas nopens Leest in de 17 en 18e eeuw Dr. J.
Muyldermans)
|