1983 April : Van de Sussen en de Blekken Susse Teughels in De Band :xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Pas
had het grommelen van bommen en granaten opgehouden of we konden het rommelen
van de trommels reeds horen tot op het
dorp. Iedere vrijdagavond werd in de zaal van Sooitje (noot : zaal St-Cecilia Dorpstraat) repetitie gehouden door de vlug
heropgerichte fanfare. Schetterende trompetten en bazuinen, aangevuld door
zachtere instrumenten, klonken gedempt door, tot zelfs in onze slaapkamer (noot
: Frans Susse Teughels was een kleinzoon van Noldus Teughels,
gemeenteontvanger, schrijnwerker en waard van de Rozelaer op de Dorpsplaats). De Blekken waren herboren.
Van
de Sussen was geen sprake meer. Het eeuwige bekvechten over muziek en fanfare
was volledig geluwd gedurende de lange oorlogsjaren. Ook van de daaruit
voortvloeiende dorpspolitiek hadden ze hun bekomst. Eigenlijk hadden ze reeds
enkele jaren voor de oorlog de strijd gestaakt. Doch een paar driftkoppen onder
hen hadden toen de politieke handschoen opgepakt en voor de lol zich gemeld als
kandidaten voor de gemeenteraadsverkiezing. Tot grote verbazing van iedereen
behaalden de Juniors, zoals ze zich noemden, geheel onverwacht een glansrijke
meerderheid. Sinds heuglijke tijden was het bij ons de gewoonte geworden om in
die overwinningsnacht met rammelende stoofbuizen rond te rijden. Altijd maar op
en af ging die rit, telkens weer voorbij de kandidaten die het onderspit
gedolven hadden. Tevens was het de uitgelezen kans om er in dolle pret drie dagen
tegen aan te lappen
herberg in en herberg uit, tot de meesten onder hen
volledig platzak waren.
Met
een burgemeester, verkozen buiten raad, hebben ze die jaren de befaamde
Juniorslaan aangelegd. Waarschijnlijk is die luxe voor velen van onze kiesgerechtigden
teveel geweest want bij de volgende keus was het buiskensrijden voor de
mannen van de andere kant.
Met
lede ogen hebben dan ook de juniorsympathisanten de drie dagen durende
braspartijen moeten aanschouwen. Van zulke dingen wilden ze niet meer weten. De
gedachten alleen al aan de affronten van dat buizengekletter was blijkbaar
teveel geweest. Verscheidene oud-muzikanten van Arbeid Adelt (noot : de
Sussen) dachten er zelfs aan zich te
melden bij de reeds weer bestaande maatschappij om samen één grote fanfare te
vormen.
De
familiepolitiek van voor de oorlog leek voorgoed voorbij.
Twee
volle vrijdagavonden hing boven ons dorp een waas van orgelmuziek, ter
voorbereiding van de processie waarin de fanfare voor de muzikale toon zou
zorgen. De kleurrijke kleine wimpelkens van de rozenkrans welke we vanaf onze
plechtige communie hadden moeten of mogen dragen tijdens die ommegang, lieten
we nu maar voor andere kinderen.
Mij
werd de vlag van de H. Jozef toevertrouwd. Fier als een pauw heb ik haar uit de
kerk gehaald en als eerste stond ik op de plaats waar ik zijn moest voor de
samenstelling van die kerkelijke stoet. Mannen, vrouwen, jongens en meisjes
sloten aan, al of niet in processieklederen. Eindelijk, onder het luiden van de
grote klok, zette de mensenslang zich langzaam in beweging. Tot aan de
Sint-Jozefskapel was alles goed gegaan. Daar was het eerste oponthoud. De
menigte ging op de knieën zitten en wachtte devoot op de zegening.
Juist
wanneer de monstrans in de hoogte ging, zag ik dat beeldschoon kind waarvan ik
al een hele tijd droomde, aan de overkant van de baan. Voor de eerste keer in
mijn leven lachte ze me toe. Als een grote jongen stak ik mijn hand op, heel
eventjes maar en toch iets te lang, want Sint-Jozef was al aan t wankelen en
maakte een buiklanding vlak op de gouden kroon van die Heilige Trees voor
mij. Het krijsen van dat kind klonk schel door die plechtige stilte.
Na
een kort gevecht kwam ze van onder de Heilige man vandaan. Op dat ogenblik trok
ze meer op Onze-Lieve-Vrouw van zeven Weeën dan wel op de maagd welke ze eerst
had uitgebeeld. De blikken rand, waarmee de kroon op haard hoofd vaststond, was
tot over haar neus geschoten
al bloed wat de klok sloeg. Dikke tranen van pijn
rolden over haar bolle wangen. De dokter, die daar woonde, kwam vlug ter hulp
met jodiumtinctuur en schilderde haar een rode neus als van een clown, tot nog
meer jolijt van de mensen rondom ons.
Veel
zorgen kon ik er mij niet over maken, want op dat ogenblik zette de processie
zich weer in beweging en moest ik kost wat kost mijn patroon terug in de hoogte
krijgen met een stok die echter wel een halve meter korter geworden was en tot
overmaat van ramp gebarsten tot boven. Krampachtig moest ik hem met beide
handen vasthouden want hij zwikte van links naar rechts en dat telkens met een
schok, alsof hij me kost wat kost wilde ontglippen. Onder gespot en gelach van
de mij omringende mensen, heb ik dan de verdere weg al waggelend afgelegd.
Uit
die heilige mond achter mij klonken dikwijls schietgebedekens, die eigenlijk
helemaal geen schietgebedekens waren. Telkens proestten de toeschouwers het uit
en deden er nog een gebedeke bij, alsof ik nog niet genoeg had met dat stuk
stok dat ieder ogenblik kon begeven. Daarbij kwam dan nog de angst voor wat ons
vader er zou van zeggen als hij ging weten wat er gebeurd was en weten zou hij
het, zelfs als het vandaag nog niet verteld werd, want die lat kreeg hij
onvermijdelijk in de handen om te herstellen, alhoewel er geen repareren meer
aan was. De vaderonsen en weesgegroeten, die ik de rest van de weg gelezen heb
om op wonderbare wijze dat stuk hout weer aaneen te laten groeien, liefst op
onzichtbare wijze, konden ook niet baten.
De
tweede halte was aan de kapel van de Heilige Apollonia. Weer draaiden we ons
om.
t
Is daar dat ik voor het eerst weer kunnen lachen heb. Voor mij stond terug die
maagd maar nu met een dik opgezwollen roodgeverfde neus en met die bleke wangen
leek ze meer op de Heilige Pepino met een scheve kroon. Uit haar oogholten
schenen zelfs vlammen te komen wanneer ze mij bekeek. Dat deed me weer aan de
ogen van ons vader denken als ik even later thuis zou zijn. Daarmee was het
lachen alweer weg. Toch heb ik die vaan veilig en wel weer op zijn plaats
kunnen krijgen. Hij stond daar wel tegen die rood geschilderde pilaster, als
een klein manneken tussen zijn grote broers, maar hij stond er en dat was het
bijzonderste.
De
Christus vinchit en Christus regnat
leken me veel te vlug voorbij. Ook de litanie van al de mannen van de
almanak was precies rapper om dan anders. Zelfs scheen het dat die oude pastoor
met alle moeite van de wereld zijn haast krakende knoken geweld aandeed om zo
rap mogelijk de laatste zegen te geven. Met bibberende benen en een angstig
hart ben ik thuis binnengestapt. De herberg zat stampvol en dat ze daar al op
de hoogte waren moest ik niet meer vragen. Een algemeen gelach weerklonk al,
als ik nog maar juist de deur open had.
Maar
hij zal hem
en daarmee bedoelde hij die stok
begot zelf maken !!! hoorde ik
ons vader zeggen wijl hij juist een glas bier voor een kliënt op de tafel
zette. In zijn ogen blonken zoiets als sterretjes, alsof hij er zelf plezier in
had. Moest ik daar zoveel schrik voor gehad heben. Die korte onderbreking deed
de mannen die daar zaten niet veel, want al spoedig ging het gesprek over de
processie en ten lange laaste over de fanfare en hoe schoon het wel was
(De Band, april 1983)
In het Leestse soldatenblad publiceerde
Susse Teughels in mei het vervolg
Van de Blekken en de Sussen :
Wat
voorafging : door een klein ongelukje tijdens de processie vond ik het
geraadzaam een beetje thuis te blijven om vaders toorn te ontlopen en daardoor
was ik getuige van wat er bij ons in de herberg zoal besproken werd.
Dat
het begot schoeën es, een fanfare in de processie en als hij het begot niet zo
liet zou hij zich begot gaan melden als muzikant van de Blekken want van de
Sussen zou begot toch niets meer in huis komen. Sommige mensen gaven hem
gelijk, waren zelfs bereid mee te gaan maar wilden niet de eerste zijn. Anderen
keken liever de kat wat uit de boom. Iedere week repetitie en bijna elke zondag
weg zijn en daarbij nog al het gebras en verteer. De oorlogsjaren hadden hun
wel geleerd hoe gezellig het thuis kon zijn. Naar gelang de pinten kwamen, des
te heftiger werden de discussies en werd nog meer bier besteld.
Na
de Cecilia-drapeau te hebben opgeborgen bij Cyriel Verschueren in de
Scheerstraat, kwamen de Blekken onder het spelen van een marsch weer
stapsgewijs op het dorpsplein. Aan café De Zwaan werden ze ontbonden. Elk
ging zijn eigen weg ; sommige muzikanten trokken recht naar huis terwijl andere
van de ene kroeg naar de andere togen om daar hun beste deuntjes voor te
spelen. Hoe meer getrakteerd werd, hoe zwaarder vielen de slagen op de trom en
in de mate van het nog mogelijke klonken de klanken van de instrumenten een
hele namiddag lang.
Toen
enkele gasten rond een uur of vier op de fiets stapten en huiswaarts wilden
keren om het daar nog wachtende feestelijke noenmaal te gebruiken, trok de Soo
op de muziek af.
Nu
of nooit, dacht hij, want anders zou het er toch nooit van komen. Er moest
toch iemand de eerste zijn om over te stappen. Toeval of niet
? Hij had de voet
nog niet in het portaal van de kegelbaan gezet of de grote trom daarbinnen
begon kapit te geven en hoorverdovend klonken de klanken uit de koperen
instrumenten wijl de niet-muzikanten als in een roes het overbekende oude
liedeken meezongen : En de Susse, de Susse, de Susse zen kapot, en de Susse,
de Susse, de Susse zen kapot en de a die zen verslete en de nief die zen kapot
!
Dat
was teveel voor onze vriend. Als de bliksem keerde hij op zijn stappen terug,
recht naar onze deur. Met de klink nog in de handen en een gezicht wit als een
lijk, kreet hij : Mannen, vrijdag repetitie !! Als een bom sloeg dat in,
amaai, die vent liet er geen gras over groeien, doch veel bijval kreeg hij
niet. Zomaar bij de Blekken gaan, moesten ze nog eens over denken
en zeker
thuis over klappen.
Bij
de Blekken begot
nee, nee
vrijdag om acht uur voor de Sussen !! De explosie
was compleet. Nu konden de nog aanwezigen helemaal niet meer volgen. De mannen
die even tevoren zulke grote honger hadden en van op de fiets dat hele tafereel
hadden aanschouwd, kwamen al terug binnen
die sensatie mochten ze niet missen.
Het bier kon niet rap genoeg komen. De ene ronde na de andere moest eraan. Ze
zouden eens laten zien dat ze er ook nog waren. Voor het vallen van de avond
waren er reeds veertien muzikanten ingeschreven. De vroegere dirigent zou
teruggeroepen worden. In de late uren zag het er uit alsof de Sussen nooit uit
de circulatie geweest waren.
Die
vrijdag was het repetitie. De pupitters, in der haast ontdaan van de meeste
kippendrek, stonden keurig opgesteld. Zeven muzikanten kwamen opdagen. Er was
zelfs ene bij in wiens instrument de strotakjes nog staken. Hij had het juist
opgevist van in de tassing waar hij het verborgen had voor de koperslag van de
Duitsers in de oorlog.
De
andere zeven waren vergeten dat ze ondertussen met een Blekkerin getrouwd
waren. De ene werd erop gewezen hoe laf hij wel was om vrouw en kinderen zo
maar in de steek te laten. Een paar anderen mochten naar de eerste herhaling
komen, maar zouden die avond nog hun paksken mogen pakken. Een andere mocht
gaan, maar dan over haar lijk !
Dan
was er nog iemand bij die, wanneer hij zijn trombone nemen wou, alleen nog een
paar waardeloze buisjes vond.
De
zeven mensen die nog overschoten hebben toen de grondslag gelegd voor de
hernieuwde maatschappij, want drie weken later werd de eerste verhuizing aangekondigd.
Van het Dorp zouden ze naar de Biest gaan, om daar de volgende herhalingen te
houden. Toen waren ze al met veertien. Op die verhuizing was ook ik van de
partij. Schoon was dat ; de ene parde bleu na de andere
altijd de twee zelfde
: Cavala en het Witte Paard. Af en toe, buiten de huizen, werd wat anders
geprobeerd. Schoon, echt schoon, ook ik zou muzikant worden. Door die goeie wil
mocht ik zelfs tussen hen lopen, alsof het mijn eigen volk was. Van de ene
herberg naar de andere ging het. Natuurlijk kwamen ze alleen bij die mensen,
die voor de oorlog lid waren. In goede aarde viel dat wel. Tappen en schenken
goed, maar lid worden ? Nee
Het ene plezier was het andere waard en daarbij
de
Sussen drinken niet was de slagzin en weer kon Cavala geblazen.
Juist
voorbij Doreke de metser, vroeg de meester, die de grote trom sloeg, mij
eventjes de stok vast te houden, dan kon hij een sigaret rollen. Fier als een
pauw nam ik dat stuk hout met vilten bol vooraan in de hand. Een paar passen is
dat goed gegaan. Van in de tenen begonnen die kribbelingen, trokken hoger en
hoger en voor ik het zelf besefte
Boem !!
Een
ezel, die rustig van op zijn wei naar dat kabaal stond te kijken, schrok en
rende snel weg naar de andere zijde van de omheining, vond daar een gat en
vluchtte weg
Viktor
Troch en Berre, de twee tubas sprongen vooruit alsof er plots een V-1 achter
hun hielen gevallen was. Godverdomse snotneus, hoorde ik de eigenaar van de
trommel sissen, terwijl hij van het verschieten zijn propje tabak en blaadje
liet vallen, juist in een plas water. Dat was nog het ergste. Daarmee was ik al
als stokkendragen gedegradeerd en kon ik bij de gewone jongens aan de zijkant
gaan lopen.
|