Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Leestenaars in W.O.-II
Georges DE LAET
Georges De Laet was te Leest geboren op 18 december 1919 als vijfde kind in het gezin van elf van burgemeester Victor De Laet en Julie Meuldermans. Georges trouwde op 22 augustus 1951 met Simonne Vebruggen die hem acht kinderen zou schenken : Vick (1952), Myriam (1955), Kris (1956), Carine (1958), Stefaan (1960), Geert (1961), Hans (1964) en Jurgen (1967). Georges De Laet overleed te Leest op 12 juli 1999.
De Jongste Soldaat van Leest.
“Op 16 november 1939 ben ik binnengegaan, zegt Georges, in de kazerne Baron Michel in Mechelen, bij het 16e Linie Regiment. Ik was toen 18 jaar. Enkele maanden ervoor was ik naar ‘de keur’ geweest –nu noemen ze dat uw drie dagen gaan doen in het Klein Kasteeltje. In onze tijd was dat ‘de keur’ en ik herinner me nog dat ik daar was met een dorpsgenoot en toen de officier hem vroeg vanwaar hij afkomstig was antwoordde hij ‘uit de Geuzenhoek’.
De mobilisatie.
Onze opleiding was met de paarden leren rijden, dat gebeurde op een terrein aan de Racing ; ik was zelfs ne keer met mijn paard tot aan huis gereden. Twee keer zijn wij naar de tir geweest om te leren schieten. Maar na een tijd ben ik toch in de keuken terecht gekomen. Eind februari ’40 was de opleiding gedaan. We werden toen uitgezet in barakken in Herenthout. Maar er was bijlange geen plaats genoeg om iedereen in die barakken onder te brengen. De rest werd dan bij de boeren gelogeerd. Met het gevolg dat ik na enkele weken alleen nog in ons barak, waar 60 man inkon, achterbleef. Iedereen verkoos het logement bij de boeren (dochters). Ik stond toen ook in de keuken. Veel was er niet te doen, alleen op zondagmorgen kwamen ze allemaal af : dan was het rozijnenbrood met cacao. Iedere dag reed ik met de fiets naar huis van Herenthout naar Leest langs Koningshooikt, daar was de ijzeren muur van de K – W (Koningshooikt – Waver ) linie die de Duitse tanks moest tegenhouden. Ik zat daar ne ganse dag niets te doen, oefeningen waren er niet. Ik ben dan ook met mijn fiets schoolvriendinnen, die met ons Julia in Antwerpen op school gezeten hadden en daar in de omtrek woonden, gaan bezoeken. Wat mij toen opgevallen is, is dat de boeren het daar zeker niet breed hadden.
De oorlog breekt uit.
Op 10 mei ’40 was ik met congé thuis. Over de radio hoorden wij dat de oorlog uitgebroken was. Ons moe zei ‘Jongen, trek maar op’. Ik reed dus op met mijn fiets naar Herenthout. In Koningshooikt was de weg versperd en werd ik tegengehouden. Hoewel ik al mijn papieren bij had heb ik daar een uur moeten palaberen. Ze dachten dat ik een vermomde Duitse parachutist was. Eindelijk mocht ik door. In Herenthout aangekomen, tegen de middag, waren ons mannen al weg. Niets meer te zien van onze compagnie. Ik heb dan maar wat in de omgeving rondgereden tot ik mannen met paarden en drie kanonnen tegengekomen ben. Die kwamen van Wiekevorst. Ik ben op een van die kanonnen gekropen en zo zijn wij de Vlaanders ingetrokken. Bij elk kanon waren vier paarden. Officieren waren er niet meer bij. Waarheen wij moesten wisten wij niet, wij volgden maar steeds de stroom van soldaten en vluchtelingen over de wegen. Af en toe werden wij door vliegers beschoten. De derde nacht hebben wij geslapen aan een molen en ik weet het nog goed, uit schrik heb ik mij buiten gelegd onder de molenstenen, die schuin tegen de muur stonden. We trokken van boerderij naar boerderij. Die boerderijen waren meestal verlaten. Dan was het koekenbak en feest. Al wat er te vinden was werd opgegeten of opgedronken. Want er zaten ‘beesten’ bij die soldaten : ik heb gezien dat ze een varken de keel overgesneden hebben in het bed van de boer en duiven hebben ze op een keer van het hok gehaald, ze allemaal met hun kop aan een koord gebonden en ze zo achter het kanon gehangen. Ook heb ik gezien hoe soldaten een pelswinkel leegplunderden…ge had dat moeten zien : jonge soldaten in uniform en daarboven nen pelsen frak. We hebben ook veel vluchtelingen, die allemaal naar Frankrijk trokken, meegevoerd op ons kanon. Dikwijls ook zaten de schuren al vol vluchtelingen. Zo zijn wij dan in Oostende geraakt, in de volledige verwarring, niemand die zich iets van ons aantrok, zodat wij wel zelf voor ons eigen moesten zorgen. Ik had wel een kanon, maar ik had geen geweer. In Oostende stonden officieren. Die hielden iedereen tegen en gaven ons de keuze : proberen over zee Engeland te bereiken of terugkeren landinwaarts, maar de kanonnen en de paarden achterlaten. De officieren raadden zelfs aan het uniform uit te trekken en via de binnenwegen thuis te geraken. Ik betrouwde het water niet en met 3 man –ene uit Breendonk en ene uit Ruisbroek- zijn wij op stap gegaan, maar onze uniform hielden wij aan. Aan een kruispunt aan een grote steenweg in de omgeving van Brugge zijn we dan op Duitsers gebotst. Het waren de eerste Duitsers die we zagen. Ze waren zeer vriendelijk en deden ons in een wei gaan waar nog veel andere krijgsgevangenen werden samengebracht. Mijn oorlog was voorbij zonder een schot gelost te hebben.
Krijgsgevangenschap.
’s Avonds werden wij naar de statie gebracht ergens tegen Brugge en met 60 man in een beestenwagen op de trein gezet. Toen besefte ik voor het eerst dat ik krijgsgevangen was. In Dortmund werden wij in een velodroom ondergebracht en daar hebben wij geslapen, eten hadden wij nog niet gekregen. Wel herinner ik mij nog dat wij ergens in België voorbij een bareel reden, daar stond een vrouw met een lang stokkebrood, en een van de soldaten heeft dat van uit de trein vanonder de arm van die vrouw gegrabbeld. Van Dortmund ging het dan naar Maagdenburg, en van daar uit naar het kamp Altengrabo. Dat was een kamp met pinnekensdraad en wachttorens. Daar heb ik 2 maand gezeten. Er waren enkel Vlamingen. Wij moesten er niets doen maar waren er scheel van de honger : ’s morgens kregen wij wat raapkolensoep en een snede bruin bood, daar moest ge het de ganse dag mee stellen. Na twee maand kwam er verandering. Wij werden met een ganse groep naar een marktplein, zo een typisch Duits plein, van een boerendorp gereden. Daar moesten wij uitstappen en rondom ons zagen wij allemaal Duitse boeren, oude mannen –de jonge waren aan het front- die met hun karren gekomen waren. En zo werden wij aan die boeren ‘verkocht’. De sterksten waren eerst weg en ik weet het nog goed : ik bleef de laatste over. Ik woog nog 38 kg. Thuisgekomen bij de boer zie ik nog altijd het gezicht van de boerin tegen de boer, zo van wat hedde u nu weer in uw handen laten stoppen. En echt ze hebben me direct op de baskuul gezet en zo weet ik dat ik maar 38 kg woog. Ik kon direct het hooi gaan keren en ’s avonds de koeien melken – dat viel de boer wel mee dat ik kon melken. ’s Avonds moesten dan al de krijgsgevangenen verzamelen op de dorpsplaats en een uur marsjeren onder begeleiding van een wacht naar een zoutmijn. Daar sliepen wij dan in bedden, 3 man boveneen. Iedere morgen de weg terug. Dat is zo gans de tijd gebleven. De boer kon vloeken en tieren, maar in zijn hart was hij beter dan dat hij zich uitgaf. Hij had 1 dochter, ze was zeer Hitler gezind. Haar lief woonde twee dorpen verder. Ze is getrouwd wanneer ik daar was en ik ben op het trouwfeest mogen blijven. Voor die ene keer moest ik niet terug naar de zoutmijn. Haar man is in het leger, kort na de trouw, opgeroepen geworden en is vroeg gesneuveld –ze was toen al in verwachting. Dan is ze veel minder oorlogsgezind geworden. Het werd zomer en het leven was nu veel dragelijker. Wij konden brieven schrijven en kregen er ook. In de zoutmijn zaten ook Fransen, die hadden het veel minder goed. Ik heb nog dikwijls in een fles gemolken en eieren gepikt en die dan ’s avonds in de zoutmijn aan de Fransen gegeven. In de barakken zegden ze ook dat wij de Duitsers zoveel mogelijk moesten kl…door bijvoorbeeld distels uit te zaaien. Achteraf stelden wij vast dat de boeren ginds de distels afmaaiden en maalden tot eten voor de varkens. Eerst moest ik apart eten, maar op de duur mocht ik bij hen aan tafel zitten. Er was ook een tijdje een jonge gast van 14-15 jaar van de Hitlerjeugd als hulp. Op een dag was de vulpen van de dochter verdwenen. Ik was natuurlijk de eerste verdachte. Later is het uitgekomen dat die jonge gast het gedaan had en is die met klikken en klakken weggevlogen. Na 6 maand zaten wij in de barakken in de zoutmijn allemaal vol luizen, luizen van 6 verschillende kleuren. Ze hebben ons dan naar een ontsmettingskamp gebracht : al ons haar af, als ons kleren uit en als we ze terug kregen waren ze gekrompen. Ge had ons daar moeten zien staan : plekkop in veel te kleine kleren. De winter van 40-41 was zeer koud. Wij hebben toen veel afgezien. Stilaan begon het nieuws door te sijpelen dat de Vlamingen naar huis zouden mogen gaan. De boer vroeg me verschillende keren om te blijven, maar ge ziet dat van hier. In maart ’41 was het dan zo ver. Ik mocht naar huis. Ik had nog een Belgisch stuk van 50 fr en twee grote zakdoeken. Die heb ik gegeven aan een Pools meisje dat bij een oude boer werkte. De boer bracht me met zijn kar naar de statie. Hij gaf me twee sigaren en hij weende. Ik dacht bij mezelf ‘ontplof, ik ben hier toch weg’. Ik reed met de trein naar Maagdenburg. Ene van Tisselt zat ook op de trein. In Maagdenburg waren ze juist aan het bombarderen. Ik bibberde uiteen van de schrik. Thuisgekomen had ik nog een plekkop en ik zat terug vol luizen, ze hebben me in de bassin afgeschrobd. Ik heb gegeten dat ik er ziek van werd en ze ’s nachts naar de dokter moesten lopen.
Dit is het lang verhaal van Georges. Zelf heeft hij het in nauwelijks een uur verteld. Toen hij het beleefde was hij amper een groot kind : 18 jaar oud. Nu, zoveel jaren later vertelt hij alles in een trok. De oorlog zit diep in de mens gegrifd.” (Gepubliceerd in “De Band” van november 1986)
Vervolgt met Ferdinand “Nante” De Prins.
Foto’s :
-Georges De Laet en Simonne Verbruggen tijdens een uitstap.
-Georges op jonge en op oudere leeftijd..
|