Theorie en praktijk van de ‘Kwestie der Faecaliën' in de 19e eeuw
Myriam Daru
Ene natie, die haren mest laat verloren gaan, is het verwonderlijk, dat zij klaagt over de honger? Het Nederlandsche volk is in dezen gelijk dan den goudsmit, die de stukjes, welke van de voorwerpen worden afgefeild en op de grond nedervallen niet verzamelt maar verwaarloost. (...) Nog eenmaal: verzamel dan uwen mest, treed in overleg met de plaatselijke besturen om voor haar al het vuil te verzamelen en breng alles over uw land. (...) Wordt dan zindelijk, neen, hef maar het alleronreinste op en vermeerder tevens den nationalen rijkdom; verbeter tevens den dampkring van uwe verpeste steden, die door cholera worden ontvolkt, door het vuil waardoor gij brood krijgen kunt, indien gij het over het land brengt (Mulder 1854: 69).
Poep als gevaar
Het idee dat rioleringsnetwerken zijn aangelegd als direct gevolg van de angst voor terugkerende cholera-epidemieën en het voor de tijd van de bacteriologie leggen van een eenduidig oorzakelijk verband tussen de poep van choleralijders en de de verspreiding van de ziekte is een opvatting die niet door archiefonderzoek wordt bevestigd. Er waren rond 1850 verschillende met elkaar concurrerende verklaringsmodellen voor cholera. De Engelse epidemioloog Simon (1816-1904) meldde in 1856 in zijn Report (...) on cholera epidemics vertwijfeld: "Under the specific influence which determines an epidemic period, fecalised drinking and fecalised air equally may breed and convey the poison."
In Nederland was er na de epidemie van 1866 een onderzoekscommissie ingesteld.
Het rapport van deze commissie tot onderzoek van drinkwater, in l868 uitgegeven, vermeldt een geval van verspreiding van cholera in Groningen dat praktisch dezelfde kenmerken vertoont als het beroemde onderzoek van John Snow over de Londense Broadstreet pomp uit 1848, waarin het verband tussen de hendel van een waterpomp en de verspreiding van cholera werd aange toond. Het rapport stelt vast: Talrijk zijn ook de waarnemingen van belangrijke verbreiding van cholera bij het gebruik van water dat in het algemeen ‘slecht' of ‘onzuiver' wordt verklaard, zonder dat blijkt dat het met excreta van choleralijders of met rioolstoffen was bedeeld. De invloedrijke bodemtheorie van de Duitse hygiënist Max von Pettenkofer had ook na de ontdekkingen van Koch nog aanhangers. Het verklaringsmodel van Von Pettenkofer kon leiden tot andere beslissingen bij het kiezen van een systeem van verwijdering van faecaliën, want hij beweerde dat de gifstof aanwezig in de faecaliën van choleralijders slechts in heel specifieke omstandigheden kon bijdragen tot verspreiding van de ziekte. Bestuurders en algemeen publiek hadden tot de doorbraak van de bacteriologie in het laatste decennium van de 19e eeuw en zelfs daarna niet met een eenduidig wetenschappelijk gefundeerd beeld van het gevaar van poep te maken en geen reden om van bestaande attitudes af te wijken. De keuze was niet afhankelijk van de medische wetenschap. Dat kon ondanks het gebrek aan kennis betekenen dat een Utrechtse choleracommissie in 1874 verbood om de potten met ontlastingen en braaksel van patiënten in grachten leeg te gooien en vroegen om deze te ontsmetten. Men moest wel maatregelen treffen ondanks de onzekerheid. De Duitse stedenbouwkundige en gezondheidstechnicus James Hobrecht meldde bijvoorbeeld in 1883 dat hij niet van plan was de beschrijving van de etiologie van epidemische ziekten af te wachten om te besluiten een gemengd rioleringssysteem in Berlijn aan te leggen. Binnen een dergelijke onzeker beeld van de gevaren van poep waren zeer verschillende maatregelen mogelijk, waarvan de aanleg van een gecentraliseerd rioleringsnetwerk slechts één was, zeker niet de meest goedkope, en ook niet de oplossing die de meeste Nederlandse hygiënisten voorstonden, omdat zij een ernstige vervuiling van bodem en water voorzagen. Als gemeentebesturen geneigd waren centrale rioleringsnetwerken aan te leggen, was dat om andere redenen dan het toegeven aan de wensen van hun gezondheidscommissies die zij weleens als hygiëne-doordrammers kenschetsen. Rioleringen hoorden bij de moderne uitrusting van een stad. Waterzuiveringsinstallaties waren daarbij niet de eerste prioriteit, omdat onder bestuurders en ingenieurs de overtuiging heerste dat er voldoende verdunning plaats zou vinden als rioolvocht gemengd werd met grote hoeveelheden water. De laatste cholera-angst en -controverse over het gevaar van faecaliënwoedde in de jaren 1892-1893 in Hamburg, waar de aanwezigheid van een uitgebreid centraal rioleringssysteem de laatste grote West-Europese cholera-epidemie van de 19e eeuw niet verhinderd had. De onbehandelde inhoud van de riolering kwam terecht in de Elbe en in de haven. Tegenstanders van de bouw van een zuiveringsinstallatie riepen tot 1892 dat mensen zonder zichtbare gezondheidsgevolgen in het vervuilde water zwommen en zelf ervan dronken. Maar de analyse van Evans (1987) heeft aangetoond dat de controverse vooral ging over de tekortkomingen van de overheid bij het voorkomen en bestrijden van de epidemie. In 1893, accepteerden politieke activisten vrij snel de theorie van Koch (ongezuiverd water, ongezonde woningen en slechte hygiëne als oorzaken van de epidemie) en richtten hun pijlen op de maatschappelijke ongelijkheid en het ondemocratische bestuur. De kwestie der faecaliën verdween uit de kern van de discussie, vervangen door algemenere politieke vraagstukken.
Wensbeelden en praktijk.
Het beeld van de door grote volumes water onschadelijk, onzichtbaar en geurloos gemaakte poep en de perfect centraal georganiseerde netwerken dat Chadwick en de zijnen voor ogen stond correspondeerde aan het einde van de 19e eeuw niet met de werkelijkheid. De besturen van veel Europese steden schrokken voor de investeringskosten die een dergelijke infrastructuur met zich meebracht. In Nederlandse steden zijn vaak halve maatregelen genomen en zijn riolen ad hoc aangelegd zonder dat er sprake was van een samenhangend systeem. Een voorwaarde voor de systematische afvoer van faecaliën via riolen was de algemene aanwezigheid van water en de aanschaf van wc's, iets dat zich in Nederland in een veel trager tempo doorzette dan in de grote steden van Engeland en Duitsland. Europese hygiënisten waren verdeeld over de gevaren van spoelsystemen. In Nederland waren zij vaak voorstanders van het Liernurstelsel, omdat het zorgde voor een gescheiden afvoer en niet ongecontroleerd terechtkwam in het water of in de bodem. Als tweede keus vonden zij het tonnenstelsel een aanvaardbaar compromis. Het verschil tussen het tonnenstelsel en de tot dan gangbare pacht van de faecaliënophaal was de regelmaat en de betrouwbaarheid die de gemeentebesturen van een centraal en gemeentelijk georganiseerde dienst verwachtten.
Aan het begin van de eeuw waren gemeenten nog geneigd dergelijke diensten als een taak voor particuliere ondernemers te beschouwen. Na 1850 ontwikkelden zich in de gemeenten nieuwe organisatievormen om het hoofd te bieden aan de problemen van verstedelijking. Een groot aantal gemeentelijke reinigingsdiensten is dan ook ontstaan met als hoofdtaak de ophaal en de verwerking van poep door middel van het tonnenstelsel en het leeghalen van beerputten en daarnaast de ophaal van droog afval en de stadsreiniging. Hoezeer men op de ophaalsystemen studeerde, het lukte niet om lekkages en stankverspreiding uit te roeien. De ironische uitdrukking ‘Boldootkar' spreekt wat dat betreft boekdelen. Het gevolg was dat de ophalers zich begaven binnen het privé-domein van burgers. In sommige gemeenten moesten mensen in aller vroegte met hun tonnetjes naar de karren komen. De ene gemeente zorgde voor een goed onderhoud van de tonnen, de andere minder. Dat betekende dat de faecaliën weleens in open emmers naar de ophaalwagen klotsten en dat na een ophaalbeurt de nodige sporen achterbleven, iets wat niet alleen esthetisch maar ook hygiënisch bezwaarlijk was. Soms moest het poep-tonnetje dagenlang op het balkon van een huurwoning staan, waar het ook weleens omviel. Niet precies wat de hygiënisten voor ogen had gestaan. Bij de aanleg van nieuwe wijken voor welgestelde burgers rond de eeuwwisseling is lang niet altijd een rioleringsstelsel aangelegd. Een voorbeeld is de wijk 't Zand bij het station van Den Bosch, waar bij alle huizen septic tanks (met waterdicht metselwerk) gebouwd werden. Riolen dienden alleen om overloop in geval van nood naar het dichtsbijzijnde open water te leiden. Zo kon in de huizen het nodige sanitaire comfort aanwezig zijn zonder centraal rioleringssysteem. Tegelijk bleven de eigenaren de volledige controle houden op het door hun huishouden geproduceerde beer. Bouwverordeningen konden pas de verplichting waterclosets in te bouwen opnemen toen de wc's ook daadwerkelijk op de riolering konden worden aangesloten. In de bouwverordening van Amsterdam kwam deze verplichting pas in 1935 te staan. Ook bij het Liernurstelsel was er een kloof tussen de ideaalbeelden van de uitvinder en de werkelijkheid. Liernur klaagde altijd over het onbegrip, zowel bij bewoners als bij bestuurders. De smalle buizen van het Liernurstelsel raakten verstopt wanneer bewoners de meest uiteenlopende vaste afval in de closets gooiden. Het gebruik van Liernurstelsel eiste (te veel) discipline van de bewoners. Het was gebaseerd op ‘pure poep' en urine. Elke toevoeging en vooral het in de pot gooien van veel schrob- en spoelwater verstoorde het systeem. Het Liernurcloset had ook het nadeel dat er altijd een hoeveelheid uitwerpselen bleef staan. Het vertrouwen dat Liernur stelde in de combinatie van ventilatie en een eigen syfon-ontwerp om de geur te neutraliseren kwam niet overeen met de waarneming van bewoners. Toen de opmars van waterleiding en waterclosets onstuitbaar bleek, moest hij wel aanpassingen invoeren. Zijn latere ontwerpen hielden wel rekening met hybride closets, maar het doek viel toch vrij snel over zijn ingenieus maar ingewikkeld systeem. Liernur en de hygiënistische voorstanders van tonnensystemen werden door invloedrijke en machtige gezondheidstechnici als Durand-Claye in Parijs en Hobrecht in Berlijn omschreven als vijanden van de moderniteit. Zowel Durand-Claye als Hobrecht kregen hun zin. Achteraf lijkt het erop dat de oorlog om de riolen (in Frankrijk spreekt men van ‘la bataille du tout-à-l'égout') door de tegenstanders van waterverspilling en van watervervuiling al snel is verloren, maar voor de plaatselijke overheden in kleinere steden en in dorpen viel het niet mee om het model van de metropolen te volgen.
|