Kunsthandel Sala.
G. H. Breitner.
Men schrijft ons uit Den Haag:
Een Breitner-tentoonstelling schokt de kunstbelangstelling wakker. Toch zijn er onder de ongeveer vijftig nummers, in deze kunsthandel bijeen, vele werken, die wel in breede gouden lijst gevat doch geen volle kunstwerken zijn.
Van Breitner verwacht men niet een glad en stelselmatig voltooid schilderij; zelfs in het eene kleine schilderij, "de Teertuinen te Amsterdam", dat zeer geacheveerd is, missen we het élan, dat Breitnert's arbeid verheft tot het ongewone. Dit al te geacheveerde en braaf voltooide is niet echt Breitner meer.
Doch evenmin kunnen wij de schetsen, welke niets zijn dan de eerste vegen op het doek, als Breitner's erkennen en een zware gouden lijst om zulk een allereersten aanzet heeft iets paskwilligs en wekt verzet tegen een heldenvereering op deze wijze.
Doch er is anders! Allereerst gaat de aandacht naar het groote vrouwelijk naakt, waarvan het bijzondere is, dat deze figuur een menschelijk wezen is, dat leeft en lijdt: niet de schildering als zoodanig, doch de mensch ziet men in dit machtige doek. Van hoe weinig schilders van het naakt is dit te zeggen! En juist dit naaktfiguur is het, dat den geest aangeeft van Breitner's schilderswezen, voor elken leek zelfs in tastbaren vorm.
Breitner is de schilder van den geest. Niet in enghartigen zin, alsof iets doceerends bedoeld ware, doch door zijn kleur. Zijn coloriet zet de schoone tragiek van het zichtbare leven voor ons neer. Zoo als een dichter met woorden en beelden in ons een stemming oproept, doet Breitner het door zijn kleur. Door niets anders. Of het pakhuizen zijn, die als fantomen verrijzen, dan wel een opengesperde achterbuurt, waarvan een gore, witte binnenmuur het intieme leven vertolkt van menschengeslachten, die daar nauw aaneen hebben geleefd en geleden en zijn dood gegaan, hij roept alle menschelijke gevoelens uit hun schuilhoeken - alleen en volledig door de magie van zijn kleur, die Breitners eigen hart binnenste buiten keert.
Hier is een prachtig doek, pakhuizen met roode daken, die tezamen zijn als een kreet van wee tegen de parelend-grijze, de alle kleur absorbeerende zilverlucht. Daar vóór in het doek zijn schuiten, schuitenhuizen aan het water gebouwd; een complex, van noodzakelijke verwardheid, zooals die in een oude buurt langzamerhand is ontstaan. Al de lijzige gedruktheid van dien kleinen rommel wordt opgetrokken in het licht, werd gezien tegen de fiere daken, die vlammen en branden; doch niet in het vulgaire rood van de luministen bij professie. Dit diepe rood van Breitner, op zichzelf in de innigste verdieping van natuuraanschouwing ontstaan, wordt gevoed en in zijn kracht gevormd door het omringende.
Men kan er alle lyriek bij halen, doch men komt neer op de waarheid, dat het Breitners gevoelskracht is, die zich uit in een sterken, aangeboren coloristischen zin. Deze twee begaafdheden vormen het genie.
Doch zien wij verder! Een paardenspel is bij de verzameling. Licht van toets heeft Breitner de drie circusnimfen op de zware paardenruggen gezet en in een fantasie die als op een wolk aandrijft zien we de dames rijden. De cadans van het lichte, elegante huppen van zware beesten trekt als een vleug aan ons voorbij en we wachten op een volgend oogenblik van langs rijden. In wolken van rokjes, in wolken van kunstlicht-nevel en wolken van levensdroom glijdt het langs: het ééne, korte oogenblik van een kleine levens-buitensporigheid.
Hoe moet al het lage van intrige en leugen, waarmee men in het leven te maken krijgt, gruwel zijn geweest voor den man, die zóó leven kon in een illusie, die een illusie zag in dit kermisbeeld en als schoon kon aanvaarden.
de NRC 10-02-1923
|