Carolus Franciscus Sala Een Nederlandse expeditie naar Afrika
EENE NEDERLANDSCHE EXPEDITIE NAAR AFRIKA. III.
Exploraties als de hier bedoelde hebben dus tot hoofddoel de thans levende dierenwereld in al hare schakeeringen en plaatselijke afwijkingen zoo nauwkeurig mogelijk te leeren kennen, om daarvan de blijvende gedenkteekenen aan het nageslacht te kunnen overleveren. Worden zij, als boven werd aangestipt, door het particulier initiatief ondernomen, dan zal vanzelf het gebied, waarover zij zich uitstrekken, betrekkelijk beperkt moeten blijven.
In dat geval verdient het ook steeds aanbeveling liever een beperkt gebied zeer grondig, dan een wijder veld meer oppervlakkig te onderzoeken. In het laatste geval zal wellicht een grooter aantal belangwekkende nieuwe vondsten kunnen verkregen worden; maar de blijvende wetenschappelijke waarde zal door de vluchtigheid zonder twijfel schade lijden.
Zoo is dan ook aan de leden der Nederlandsche Zoölogische expeditie naar West-Afrika door haren leider een betrekkelijk beperkt gebied aangewezen en zal het onderzoek niettemin gedurende een zestal jaren onafgebroken moeten worden voortgezet.
Allereerst ligt het binnenland van Liberia aan de beurt, daarna waarschijnlijk een gedeelte van de kust van Guinea, vervolgens het Camerongebergte en eindelijk de meer zuidelijke streken aan de monding van den Gaboon en den Ogowé, daar waar men het vaderland van den gorilla te zoeken heeft.
Op 17 November 1879 vertrokken de beide deelnemers aan de expeditie de heeren Joh. Büttikofer en C.F. Sala uit Rotterdam met een der schepen van de firma Hendrik Muller Szn. naar Monrovia, de hoofdplaats, van Liberia.
Zoowel toen als later heeft deze firma op de meest vrijgevige wijze de expeditie gesteund en hare communicatie met het moederland vergemakkelijkt. De heer Büttikofer, Zwitser van geboorte, was sedert eenigen tijd als amanuensis aan 's Rijks museum te Leiden verbonden, onderscheidde zich reeds in zijn geboorteland door zijne groote voorliefde voor de jacht en zijne grondige kennis van de inheemsche dierenwereld.
In het Leidsche museum vond hij ruimschoots gelegenheid deze kennis ook tot de dierlijke bewoners van andere werelddeelen uit te breiden, en toen eenmaal het plan tot de expeditie naar Afrika bij den hoogleeraar-directeur Schlegel de rijpheid nabij was gekomen, had ook de heer Büttikofer zich zóó grondig op de hoogte gesteld van alles wat er tot heden van de fauna dier streken bekend is, dat hij de aangewezen man was om de leiding der expeditie op zich te nemen.
De uitkomsten hebben reeds bewezen dat hij hiervoor ten volle berekend is, en dat veel tijd en geld bespaard wordt door deze grondige bekendheid met de te onderzoeken landstreek, daar van de algemeene, reeds lang bekende diervormen geene of slechts zeer weinige exemplaren verzameld worden en vooral op de zeldzame en meer kostbare voorwerpen de aandacht meer in het bijzonder kan gericht blijven.
Zijn medegezel, de heer C.F. Sala, die nu bijna twee jaren geleden de reis met hem aanvaardde, is hem onlangs door den dood ontvallen. Met groote energie had ook hij aan de werkzaamheden deelgenomen, niettegenstaande hij in den laatsten tijd met de ziekte, die hem ten grave sleepte, te kampen had. Sala was Nederlander van geboorte, was vroeger in kolonialen krijgsdienst en had na dien tijd ook reeds onderzoekingsreizen in Afrika ondernomen.
In 1861 was hij namelijk voor het Leidsche museum in Angola en Mossamedes werkzaam, leerde daardoor het klimaat en de bewoners kennen, en was als hartstochtelijk jager en voortreffelijk schutter een krachtig element voor het welslagen van de expeditie. Binnenkort zal in de door zijn dood opengevallen plaats voorzien worden door het uitzenden van een geschikten plaatsvervanger.
De heer Büttikofer blijft daarbij, als tot heden, het hoofd van de expeditie. In korte woorden zij het mij vergund hier enkele van de avonturen en wederwaardigheden te bespreken, die in het eerste jaar van hun verblijf in het Afrikaansche binnenland aan de leden dezer Nederlandsche expeditie zijn overkomen.
Dank zij der bemiddeling van den Nederlandschen consul en den vice-consul, de heeren Modderman en Wiegman, werden door het gouvernement van Liberia aan onze reizigers tal van faciliteiten verzekerd en togen zij kort na hunne ontscheping (in Januari 1880) met al hunne kisten en bagage landwaarts in, en wel steeds langs de oevers der St.-Paulsrivier.
Na een kort verblijf in het vriendelijke huisgezin van den missionaris, den heer Day, te Millsburgh, slaagden zij er in dragers te verkrijgen, die hen naar Bavia, een negerstad, die hooger op aan de rivier gelegen is, geleidden. Een tweede legerplaats werd later te Soforé, nog meer het binnenland in, gevonden, en in het najaar van 1880 waren zij met de gemaakte verzamelingen weder te Monrovia terug, evenwel niet zonder in hooge mate aan ziekte en ontbering te hebben blootgestaan en de negers van eene uiterst ongunstige zijde, als volleerde dieven en doortrapte oplichters, te hebben leeren kennen.
Beviel dezen het dragen niet langer of verlangden zij meer loon, zoo werden kisten en pakken eenvoudig neergezet en zoo hunne eischen niet ingewilligd werden, was men op deze wijze geheel aan hunne genade overgeleverd. Zelfs ontzagen zij zich niet ditzelfde systeem in toepassing te brengen, toen zij Büttikofer, die door ziekte en krampen geheel buiten staat was te gaan, huiswaarts droegen. Zonder omwegen werd hij op vele honderden ellen afstands van de hut, die door hem bewoond werd, in het bosch nedergelegd en door de dragers verlaten.
Leidsch Dagblad 19-09-1881.
(Carolus Franciscus Sala zoon van Carolus Antonius Sala en Maria Sebilla Spekman overleed 10-06-1881 op 42 jarige leeftijd in Robertspert (Liberia Afrika) en is daar begraven.
|