De Hortus botanicus Leiden is de oudste, nog bestaande botanische tuin van Nederland en is in 1590 opgericht aan het Rapenburg in Leiden. De tuin is vanaf het begin toegankelijk geweest voor het publiek, iets dat vooral in de zestiende en zeventiende eeuw een uitzondering was.
GeschiedenisNa de stichting van de Universiteit Leiden in 1575 bleek het wenselijk om een 'Hortus Medicus', een tuin waarin studenten geneeskunde geneeskrachtige planten konden bestuderen, aan te leggen. Op 15 maart 1587 deden enkele bewindvoerders van de universiteit aan het gemeentebestuur het verzoek om de onbebouwde grond achter de universiteit ter beschikking te stellen voor de aanleg van de tuin voor het onderwijs in de geneeskunde. Het antwoord van het gemeentebestuur liet lang op zich wachten, maar op 9 februari 1590 werd uiteindelijk de grond van circa 1250 m² aan de universiteit overgedragen. Deze datum wordt algemeen gezien als de stichtingsdatum van de botanische tuin.
Hierna werd de zoektocht naar een directeur gestart. Uiteindelijk werd Carolus Clusius in 1592 gevraagd om hoogleraar aan de universiteit en directeur (praefectus horti) van de tuin te worden. In 1593 aanvaardde hij het hoogleraarschap en het directoraat van de tuin. In 1592 al stuurde Ogier Gisleen van Busbeke, Oostenrijks diplomaat, hem tulpenzaden. Ook had Carolus Clusius al in 1592 zaad van 251 plantensoorten vanuit Kreta naar Leiden laten zenden. In 1594 werd vervolgens met de eerste beplanting van de tuin begonnen.
Omdat Carolus Clusius bij zijn aanstelling al 67 jaar oud en bovendien invalide was, werd de Delftse apotheker Dirck Outgaertsz. Cluyt aangesteld om als hortulanus de dagelijkse leiding op zich te nemen. Carolus Clusius wilde de tuin laten inrichten met alle tot dan toe bekende soorten uit het plantenrijk. Op dat moment nog onbekende planten als tulpen en in latere tijden tomaat, tabak, maïs en aardappel werden aangeplant en kregen door de botanische tuin hun bekendheid in Noord-Europa. Ook werden er planten aangeplant die door de Vereenigde Oostindische Compagnie naar Europa werden gebracht.
Van 1709 tot 1730 was Herman Boerhaave de directeur van de botanische tuin. Onder zijn leiding werd het aantal plantensoorten uitgebreid tot 5846. Onder het directoraat van Adriaan van Royen van 1730-1754 werd het oppervlak van de tuin verdubbeld en reikte de tuin tot aan de stadswal. Hij maakte de komst van Carolus Linnaeus mee die tussen 1735 en 1737 regelmatig de botanische tuin kwam bezichtigen. Van 1754 tot 1786 was David van Royen directeur van de botanische tuin. Van 1752 tot 1814 was Nicolaas Meerburgh eerst als onderknecht en later als hortulanus actief in de botanische tuin. Hij publiceerde boeken met daarin tekeningen van planten die in zijn tijd in de botanische tuin groeiden. Onder het directoraat van Sebald Justinus Brugmans van 1786-1819 kreeg de tuin de grootste oppervlakte in zijn bestaan. Tijdens de Franse bezetting reisde hij naar Parijs om met de machthebbers te overleggen over hun plannen met de universiteit en de botanische tuin. Waarschijnlijk leidde dit ertoe dat de botanische tuin behouden bleef en de universiteit niet werd gesloten zoals wel gebeurde met de Universiteit van Franeker en de Universiteit van Harderwijk. In 1857 werd de botanische tuin gedwongen om grond over te dragen voor de bouw van de Sterrewacht. Hiermee werd een nog jonge Willem Frederik Reinier Suringar geconfronteerd, die op dat moment de plaatsvervanger was van hortusdirecteur Willem Hendrik de Vriese die op reis was.
Tussen 1931 en 1939 kreeg de botanische tuin onder leiding van professor Lourens Baas Becking een groot gedeelte van zijn huidige inrichting. De broeikassen die tussen 1850 en 1890 waren aangelegd, werden gesloopt en tussen 1937 en 1938 vervangen door een groot kassenkomplex, waarvan de Victoriakas deel uitmaakte. In 1931 werd de Clusiustuin aangelegd, een reconstructie van de tuin uit de tijd van Clusius. Deze reconstructie werd niet op zijn oorspronkelijke locatie gehuisvest, de Voortuin. Het was een reconstructie van hoe de botanische tuin er in de tijd van Carolus Clusius uitzag aan de hand van een plattegrond van de originele tuin en een originele lijst van de plantencollectie uit 1594. In 1990 werd de Clusiustuin gerenoveerd, waardoor deze een nog beter beeld gaf van hoe de tuin er in 1594 uitzag. In 2009 werd de Clusiustuin verhuisd naar de Voortuin, waardoor de reconstructie op de oorspronkelijke plek kwam te liggen.
Per 1 juli 2006 is Paul Keßler de huidige directeur van de hortus als opvolger van de reeds in maart 2004 gestopte Jan de Koning.
Inrichting
De botanische tuin bestaat onder meer uit de Voortuin, de Wintertuin, de Von Siebold Gedenktuin, de Oranjerie, de systeemtuin en een tropisch kassencomplex, waaronder de Victoriakas.
De Voortuin is het oudste gedeelte van de hortus bij de ingang aan het Rapenburg en bestaat al sinds 1594. Hier staat een Libanonceder die hier in 1990 is geplant ter vervanging van een beuk die hier 160 jaar stond, maar ten prooi is gevallen aan een schimmelziekte en toen in plakken is gesneden die zijn verkocht. Ook staat in de Voortuin de oudste plant van de botanische tuin, een goudenregen die hier in 1601 is geplant en staat er een tulpenboom die hier in 1682 is geplant. In 2009 werd de reconstructie van de tuin zoals die in Clusius' tijd eruit heeft gezien, verhuisd naar de Voortuin. In de Clusiustuin staan planten die rond 1600 in de tijd van Carolus Clusius hier groeiden. Alle planten, hekwerken en prieeltjes staan volgens een plattegrond uit 1594 op hun plaats.
De Wintertuin is een koude kas en is het jongste onderdeel van de tuin. De Wintertuin is in 2000 opgeleverd naar een ontwerp van Hubert-Jan Henket en herbergt levende steentjes van het geslacht Conophytum, palmvarens (Cycadales) en vleesetende planten als zonnedauw, vetblad en Sarracenia. In de Wintertuin is ook het bezoekerscentrum met de entreebalie, de hortuswinkel en het café gevestigd.
De Von Siebold Gedenktuin is een Japanse tuin en is in 1990 aangelegd als herinnering aan Philipp Franz von Siebold die in Japan planten verzamelde en deze liet transporteren naar de botanische tuin. De tuin wordt omgeven door een rode muur en bij het begin staat een Japans theehuis. In de tuin groeien winterharde planten uit Azië en staat een borstbeeld van Von Siebold.
De Oranjerie is een monumentaal gebouw dat tussen 1740 en 1744 is aangelegd naar een ontwerp van Daniël Marot. In de winter herbergt dit gebouw subtropische kuipplanten als laurier, olijfboom en granaatappel die in de zomer buiten staan.
De systeemtuin is een tuin waarin planten staan gerangschikt op verwantschap volgens de meest recente wetenschappelijke inzichten.
In het tropische kassencomplex kunnen onder andere Hoya, Aristolochia grandiflora, kruidje-roer-me-niet , Passiflora racemosa, Araceae (tropische aronskelken) waaronder Amorphophallus titanum, tropische varens, tropische orchideeën, Billbergia nutans, Strongylodon macrobotrys en Nepenthes worden aanschouwd. In de Victoriakas kan de imposante reuzenwaterlelie Victoria amazonica worden bezichtigd, die elk jaar opnieuw wordt uitgezaaid en op 8 juli 1872 voor het eerst bloeide in de botanische tuin.
Naast het kassencomplex groeit een lotusboom die hier in 1736 is geplant. Naast de lotusboom staat een mannelijke Japanse notenboom (Ginkgo biloba), die hier in 1785 is geplant.
Johann Büttikofer (Ranflüh, 9 augustus 1850 - Bern, 24 juni 1927) was een Zwitsers zoöloog. (Zie ook Johann Büttikofer en Carolus Franciscus Sala)
was betrokken bij verscheidene wetenschappelijke expedities. Hij bezocht daartoe Liberia van 1879 tot 1882 en van 1886 tot 1887, en Borneo van 1893 tot 1894. Van 1894-1897 was hij curator voor vogels aan het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden en van 1898-1924 was hij directeur van de Diergaarde Blijdorp te Rotterdam. Zijn naam is vereeuwigd in enkele vogelsoorten, zoals Büttikofer frankolijn (Francolinus levanthoides jugularis) en in de Westafrikaanse watergriel (Burrhinus vermiculatus buettikoferi). In 1895 vewrkreeg hij een eredoctoraat van de universiteit van Bern. Büttikofer bekleedde belangrijke functies binnen natuurbeschermingsorganisaties. Zo was hij voorzitter van Vogelbescherming Nederland, destijds nog de Nederlandse vereniging tot bescherming van vogels geheten, tussen 1909 en 1924.
|