Door Marinus Klein
Geschiedenis van Leiden
"Leidse kunst"
Door de eeuwen heen heeft Leiden aantrekkingskracht uitgeoefend op een bonte verscheidenheid van kunstenaars. Zij vestigden er zich graag. Het kunstklimaat van de stad was blijkbaar aantrekkelijk om hun werk aan de man te brengen.
Voor de Reformatie werkten de meeste Leidse kunstenaars in opdracht van de parochiekerken en de kloosters.
Kunst was in het bijzonder kerkelijke kunst. Aan het vervaardigen van landschapjes en portretten werd nog niet gedacht. De vroegste kunstenaars leefden en werkten betrekkelijk in de anonimiteit. Hun werk voor kerken en kloosters, altaarstukken, heiligenbeelden, kleding voor de priesters en kerkelijk zilver voor de Eucharistie was toen nog niet verheven tot kunst. Dat kwam pas veel later. In de middeleeuwse "kunst" had het werk van de Leidse kunstenaars een dienende taak gericht op de evangelische verkondiging. Het diende tot heil en bezinning.
De eerste met naam bekende Leidse schilder was Jacob Clementszoon. Volgens de overlevering had hij in de jaren zestig van de 15e eeuw zijn atelier in de toren van het stadhuis. In opdracht van het stadsbestuur schilderde hij ter verfraaiing van het stadhuis op panelen de graven van het Hollandse Huis. Die panelen zijn later door brand verloren gegaan.
Jacob Clementszoon was in Leiden een vermaarde schilder want in opdracht van Wouter Ysbrantszoon moest hij rond 1467 een aantal panelen vervaardigen voor de kapel van het Jeruzalemshofje dat door de opdrachtgever was gesticht.
De volgende Leidse schilder is Cornelis Engelbrechtszoon, 1468-1527. Werk van hem is bewaard gebleven, waaronder twee drieluiken die hij had geschilderd voor het klooster Mariënpoel. In opdracht van gezeten Leidse burgers schilderde hij ook portretten.
Twee portretten van een Leidse burger en zijn vrouw uit 1518 zijn te bewonderen in de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten in Brussel. Op de schilderijen zijn door de ramen van hun huis de alleroudste stadsgezichten van Leiden te zien, onder andere het Gangetje. Op de volgende pagina ontmoeten wij een beroemde tijdgenoot van Cornelis Engelbrechtszoon, diens leerling Lucas van Leyden.
"Lucas van Leyden"
afb.: De Tandarts 1523 (bekijk de website van Martinus Klein, zie onder)
Hermitage te Sint Petersburg, Rusland.
Lucas van Leyden werd waarschijnlijk geboren in het jaar 1494. Zijn ouderlijk huis stond op een achtererf tussen Breestraat en Langebrug. Op zeer jonge leeftijd genoot hij bij zijn vader Hugo Jacobszoon en bij stadgenoot Cornelis Engelbrechtszoon zijn opleiding tot schilder. Hij bleek een begaafde leerling. Op negenjarige leeftijd was hij al beroemdheid. Zijn gravures vonden gretig aftrek.
Zijn verblijf in Leiden is gedocumenteerd van 1514 tot 1529.
In 1521 vinden wij hem terug in Antwerpen, waar hij Albrecht Dürer ontmoette. Waarschijnlijk is hij ‘Lucas de Hollander' die in 1522 in Antwerpen als meester stond ingeschreven.
Hij bezocht Jan Gossaert, eveneens een beroemde tijdgenoot, in Middelburg en reisde met hem in 1522 of 1527 door Vlaanderen. In 1526 vinden wij de schilder terug in Leiden waar hij in opdracht van de Leidse familie van Swieten een groot drieluik schilderde met een voorstelling van ‘Het Laatste Oordeel' voor de Sint-Pieterskerk, een waar meesterwerk dat in de Leidse Lakenhal valt te bewonderen. De erfgenamen van de houtkoper Claes Dirckszoon van Swieten wilden dat het drieluik als een gedenkteken voor hun vader een plaats in de Sint-Pieterskerk kreeg nabij de doopkapel.
Als door een wonder werd Lucas van Leyden's schepping tot twee maal toe voor vernietiging behoed. De eerste keer toen in 1566 de beeldenstorm de Leidse kerken teisterden. Het drieluik stond toen veilig achter slot en grendel in de Sacristie van de kerk.
Een paar jaar later verhuisde Het Laatste Oordeel naar het Stadhuis. Eeuwenlang sierde het daar de burgemeesterskamer. Voor de Stadhuisbrand van 1929 was het meesterwerk overgebracht naar de Lakenhal. Lucas van Leyden was actief als schilder, graveur en ontwerper van houtsnedes en glas-in-lood. Zijn grafisch oeuvre is zeer uitgebreid en toont invloeden van Dürer en Marcantonio Raimondi een belangrijke vertegenwoordiger van de Italiaanse Renaissance. Ook Jan Gossaert en Jan van Scorel drukten hun stempel op de ontwikkeling van zijn werk. In Vlaanderen zal de schilder ook zijn beïnvloed door het werk van de gebroeders van Eyck.
Lucas van Leiden overleed in 1533 na een langdurig ziekbed.
"achteruitgang van de kunst"
Na het overlijden van Cornelis Engelbrechtszoon en Lucas van Leyden kwam in de bloei van de kunst in Leiden de klad. Het economisch leven van de stad stagneerde.
In de lakennijverheid ging de rek eruit, de armoede sloop de stad binnen en de handel viel stil. Geen klimaat voor de levensvatbaarheid van de kunst, en aspirant-kunstenaars haakten af en kozen voor een ander beroep.
Na de Hervorming vielen ook de kerken kloosters als opdrachtgevers weg. De eredienst van de nieuwe kerk was sober en had geen behoefte aan altaarstukken, heiligenbeelden en liturgische gewaden.
Alleen een nieuw oplevende nijverheid en een nieuwe bloei van de handel kon de teloorgang van de kunst uit het slop halen.
Het beleg en het ontzet van Leiden bood uitkomst.
Geleidelijk aan kwam er herstel van de teruggang van de bedrijvigheid in de stad.
Er kwam weer vraag naar Leidse laken. De handel trok aan ook voor de andere beroepen. Er kwam ruimte in de portemonnee voor kunst waarmee de Leienaars hun woningen wilden versieren.
Opeens was er vraag naar landschapjes, portretten en stillevens. Ook werden de tafereeltjes uit het dagelijks leven van de stad een geliefd onderwerp. Daarnaast was er vraag naar religieuze kunst met een eigentijds gezicht.
In Leiden waren maar echter weinig kunstenaars die aan de toenemende vraag naar kunst konden voldoen.
Isaac Claeszoon van Swanenburg (1537-1614) was de Leidse schilder bij wie liefhebbers van kunst konden aankloppen. In het voetspoor van Lucas van Leyden was hij voor zijn opleiding naar Antwerpen gegaan.
Teruggekomen in Leiden werd hij een voornaam persoon. Hij trad toe tot het stads-bestuur en was zelfs enkele malen burgemeester.
Rond 1600 schilderde hij al wandversiering voor de Saaihal een grote reeks panelen met voorstellingen van lakennijverheid. Immers, daar werden de geweven stoffen beoordeeld en gekeurd. In het Stadhuis en andere openbare gebouwen kwam werk van zijn hand te hangen. Zelfs in de woningen van de vermogende Leienaar hing werk van de schilderende burgemeester.
"Sint Lucasgilde"
In de meeste Hollandse steden waren al vroeg de ambachtslieden van de verschillende beroepen in gilden georganiseerd. De gilden, doorgaans vernoemd naar patroonheiligen, waakten over de uitoefening en de kwaliteit van de beroepen en deelden in de zorg voor de aangesloten gildenleden. Een soort van Middeleeuwse vakbond. De schilders en aanverwante beroepen hadden de evangelist Lucas als patroonheilige.
Zo waakte in de late Middeleeuwen het Sint Lucasgilde over de belangen van de schilders.
Met het teloor gaan van de kunst kwam er een eind aan het van oorsprong middeleeuwse schildersgilde.
Rond het jaar 1600 kregen de Leidse schilders opnieuw behoefte aan een gilde dat hun belangen kon behartigen. Op de Leidse jaarmarkten werd kunst van elders vrijelijk aangeboden. Dat was de Leidse schilders een doorn in het oog want zij voelden zich in hun broodwinning aangetast. Alleen een eigen vakbond moest hun rechten beschermen en de eigen kwaliteit van hun kunsten bevorderen.
Een groepje schilders, waaronder de schilder Joris van Schoten (1587-1651) diende in 1609 en 1610 tot tweemaal toe bij de vroedschap een daartoe strekkend verzoek in. Het verzoek werd echter niet ingewilligd. Wel kwamen er maatregelen om de invoer van kunstwerken te beperken. Een eigen gilde zat er voorlopig niet in. Dat Isaac van Swanenburgh en diens zoon Jacob in Leiden een atelier deelden waar jong Leids talent werd onderricht legde geen gewicht in de schaal.
Passen enkele tientallen jaren later kwam er een nieuw gilde tot stand.
Inmiddels was Joris van Schoten, zoon van een Vlaamse bakker die zich destijds in Leiden had gevestigd, een belangrijke schilder geworden. Het vak had hij geleerd op een atelier in 's-Gravenhage. Na de voltooiing van zijn opleiding keerde hij naar Leiden terug. Geen wonder dat hij als een jonge talentvolle schilder zijn vak in Leiden probeerde veilig te stellen. Niettemin ging het hem, ook zonder de begeerde vakbond, als schilder voor de wind. De opdrachten stroomden binnen. Joris van Schoten is vooral bekend door een zestal schilderijen waarop hij in 1626 de 42 officieren van de Leidse Schutterij portretteerde. De schilderijen zijn in museum De Lakenhal te bewonderen.
Zo was ook een grote schildering voor de Latijnse School van zijn hand.
Omstreeks 1640 kreeg hij van de Regenten van de Lutherse Kerk aan de Hooglandse Kerkgracht de opdracht voor vier panelen met eigentijdse religieuze voorstellingen. Nog altijd kan men die unieke serie in de kerk bewonderen.
"Jan van Goyen"
Afb.: in 1654 tekende Jan van Goyen een levendige straathandel nabij de Visbrug.
Prentenkabinet der Rijksuniversiteit te Leiden. (bekijk de website van Martinus Klein, zie onder)
Uit: Hutspot, Haring en Wittebrood - Tien eeuwen Leiden, Leienaars en hun kunst afl. 11, bld.
Op de grens van stad en land, nabij de Leidse Vliet, werd destijds een straat naar Jan van Goyen vernoemd, de Jan van Goyenkade. Jan van Goyen, een vaardig schilder, werd geboren aan het eind van de 16e eeuw en wel in 1596. Amper 10 jaar oud ging de talentvolle jongen in de leer bij schilders van naam, waaronder in Leiden bij Isaac van Swanenburgh, de schilderende burgemeester. Daarnaast kreeg hij in Haarlem onderricht van Esaias van de Velde. De getalenteerde jongeman bleef echter niet lang in Leiden. Hij bezocht verschillende Hollandse steden, zoals Dordrecht, Haarlem en 's-Gravenhage. Ook trok hij door de Zuidelijke Nederlanden waaronder Zeeland en bezocht hij de boorden van Rijn en Waal. Jan van Goyen maakte zelfs een reis door Frankrijk. In zijn tijd toonaangevend in de wereld van de kunst. Een kasteel te Fontainebleau was het middelpunt waar nieuwe kunststromingen samenvloeiden. De School van Fontainebleau" was het Barbizon van de 16e en 17e eeuw. Zijn reis door Frankrijk was van blijvende invloed op zijn verdere ontwikkeling dan landschapsschilder.
In 1618 keerde hij naar Leiden terug waar hij een toonaangevende schilder van de Noordelijke Nederlanden werd. Met zijn schetsboek bezocht hij streken van ons land om er zijn indrukken in schetsen vast te leggen. Zijn schetsen werkte hij in zijn atelier, bijgestaan door begaafde leerlingen, waaronder Gerard Dou, uit tot gave schilderingen van Hollandse rivier- en duinlandschappen. Talloze werken van zijn hand, schilderijen en tekeningen, vonden hun weg naar de woningen van de burgerij. Gelet op zijn prijzen kon zelfs de eenvoudige burger zich een prent van Jan van Goyen veroorloven. Hij leverde een goedkoop artistiek massaproduct.
In 1634 vestigde Jan van Goyen zich als vermogend man in 's-Gravenhage waar hij zich ontpopte als speculant in onroerend goed, een geldbelegging voor de oude dag. Niet echt nodig want ook in 's-Gravenhage vond zijn werk gretig aftrek.
Tot aan zijn overlijden in 1656 bezocht hij nog vele malen zijn geboortestad om er alleraardigste straattafereeltjes voor het nageslacht vast te leggen.
"twee vrienden"
Op een dag in het jaar 1628 bezocht de secretaris van stadhouder Frederik Hendrik, Constantijn Huygens, twee jonge Leidse schilders in een atelier dat zij samen deelden. Vrienden en twee veelbelovende kunstenaars, Rembrandt Harmenszoon van Rijn en Jan Lievens, beiden geboren Leienaars.
Rembrandt Harmenszoon van Rijn was op 15 juli 1606 geboren als de jongste zoon van een molenaar. Jan Lievens was een jaar later op 24 oktober 1607 geboren als de zoon van Leidse borduurder. Beiden dus kinderen van gerespecteerde handwerkslieden van redelijke komaf. Zij waren eigenlijk voorbestemd om in het voetspoor van hun beider vaders te treden. Zoals zo vaak besliste het lot echter anders.
Aanvankelijk bezocht Rembrandt de Latijnse School en werd op 15-jarige leeftijd als student zelfs ingeschreven bij de Leidse Universiteit. Naar wordt verondersteld heeft hij de collegezalen nooit betreden. Rembrandt had geen studiehoofd en de geur van molenaarsproducten lokte hem ook niet aan.
Tekenen en schilderen deed hij graag en daarom ging hij in de leer bij Jacob Isaacszoon van Swanenburgh (1572-1638), de zoon van de schilderende burgervader. Om zich verder te bekwamen vertrok hij in 1624 naar Amsterdam. Daar woonde de vermaarde schilder Pieter Lastman (1583-1633) en die kon hem vanzelfsprekend verder helpen.
Bij Lastman leerde al eerder een andere Leienaar het schildersvak, Rembrandt's stadgenoot Jan Lievens. In Leiden was hij in de leer geweest bij de schilder Joris van Schooten. Hoogstwaarschijnlijk waren de beide jongens in Leiden toen al met elkaar bevriend want hun beider Leidse leermeesters deelden ook een vriendschap.
In ieder geval deelden zij samen vanaf 1625 in Leiden een schildersatelier waar zij ook onderricht gaven aan jong Leids talent waaronder een vroegere leerling van Jan van Goyen, Gerard Dou.
Constantijn Huygens plaveide de roem naar succes. Jan Lievens mocht diens portret schilderen. Zelfs stadhouder Frederik Hendrik werd een graag geziene klant
In 1631 kwam er echter een einde aan de samenwerking van de jonge Leidse schilders. Rembrandt verhuisde naar Amsterdam en werd daar een veelgevraagd schilder.
Jan Lievens vertrok naar Londen om daar zijn geluk te beproeven en naderhand naar Antwerpen. In 1639 kreeg hij van het Leidse stadsbestuur alsnog een opdracht voor het vervaardigen van een schilderij voor de vroedschapskamer.
Jan Lievens vestigde zich in 1644 in Amsterdam. Van een hechte samenwerking kwam echter niets meer. Zij waren elkaar ontgroeid.
Rembrandt overleed in 1669 en vijf jaar later op 4 juni 1674 later volgde Jan Lievens hem in het graf. Beiden waren toen zij stierven in redelijke welstand maar met hun dood eindigde een belangrijk tijdperk maar een nieuw diende zich aan.
"Leidse fijnschilders"
Afb: Gerard Dou, dienstbode aan het venter uit 1640.
(bekijk de website van Martinus Klein, zie onder)
Gerard Dou (1613-1675), de zoon van een Leidse glasschilder, kreeg al op 15-jarige leeftijd als aankomend schilder onderricht in het Leidse atelier van Rembrandt van Rijn en Jan Lievens. Rembrandt's lessen waren aan hem goed besteed. Na het vertrek van zijn leermeester naar Amsterdam vestigde hij zich als zelfstandig schilder in Leiden. Het begin van een glanzende carrière.
Zijn manier van schilderen verschilde wezenlijk met het werk van zijn schilderende tijdgenoten. Gerard Dou had oog voor details. Iedere vierkante centimeter van zijn doeken op klein formaat werd uiterst nauwkeurig gepenseeld. Vanaf 1640 schilderde hij uitsluitend taferelen uit het dagelijks leven. Zijn genrestukken spraken aanvankelijk alleen het Leidse publiek aan. Maar allengs werd hij ook buiten Leiden erkend als een groot schilder. Vermogende burgers hadden er veel geld voor over. De prijs die Gerard Dou voor zijn werk vroeg was doorgaans geen bezwaar. Duizend gulden werd er grif voor betaald.
Uiteraard kreeg de schilder veel navolgers. In de kunstgeschiedenis noemt men hen de "Leidse fijnschilders."
De succesvolste van de fijnschilders was zonder meer Frans van Mieris de Oude (1635-1681), een leerling van Gerard Dou. Fabelachtige bedragen werden voor zijn werk neergeteld. Zo verzamelde de vermogende Leienaar Johan de Beye een omvangrijke collectie met werk van Gerard Dou. Omstreeks 1665 was hij de trotse bezitter van ruim 27 schilderijen. Om het grote publiek deelachtig te maken van zijn verzameling huurde hij tegenover het Leidse Stadhuis een woning waar hij al is schilderijen tentoonstelde. Een opmerkelijk initiatief. Jammergenoeg was zijn museum geen lang leven beschoren. Na het overlijden van Johan de Beye raakte diens kunstbezit versnipperd over zijn erfgenamen. Het werk van Gerard Dou en diens navolgers verdween uit het zicht.
"de Leidse Tekenacademie" (bekijk de website van Martinus Klein, zie onder)
Afb.: Frans van Mieris de Oude, bellenblazende jong aan het venster.
Aan het eind van de 17e eeuw kwam in het merendeel van de Hollandse steden de klad in de bedrijvigheid. Zo ook in Leiden. De buitenlandse concurrentie nam met het aanbod van goedkope producten de Leidse lakennijverheid in een wurggreep. De lakenfabrikanten zochten daarom meer en meer hun heil op het Brabantse platteland. Daar namen spinsters en wevers met lagere lonen genoegen.
Voor de Leienaars braken tijden van armoede aan. Ook voor de Leidse kunstenaars was de Gouden Eeuw voorbij. De rijke stadselite hield de hand op de knip.
Daarnaast voelden de kunstenaars zich niet meer thuis in een gilde samen met eenvoudige handwerkslieden. Schilders van naam toonden elitaire trekken. Zij rekenden zich niet meer tot de gewone Leidse burgerij. In 1694 verenigden zij zich in de Leidse Tekenacademie met als doel kunst met een grote "K" te schrijven. Onder elkaar wijdden zij zich aan kunsttheoretische beschouwingen, een wetenschappelijke benadering hoe men het onderwerp van een schilderij op het linnen moest uitbeelden. Ook oordeelde men aan de Academie over elkaars werk als... er al werd geschilderd!
Onder leiding van vader en zoon van Mieris en Carel de Moor, oprichters van de Academie, bloeide de Leidse kunst opnieuw op. Zij het tijdelijk want de bloeitijd van de Hollandse schilderkunst was voorbij. Op een eindeloze herhaling van de 17e eeuwse kunst zaten de 18e eeuwse verzamelaars niet te wachten.
In het midden van de 18e eeuw deed een nieuwe generatie schilders en tekenaars de Leidse fijnschilders voorgoed de das om. Het werk van de leden van de Leidse Tekenacademie verzandde meer en meer. Aan vernieuwing waren zij niet toe.
De nieuwe generatie kunstenaars maakten voor veel leienaars betaalbare kunst. Prenten en tekeningen van Leidse stadsgezichten werden in de tweede helft van de 18e eeuw bijzonder populair en het pretendeerde geen kunst te zijn. Gewoon leuke prentjes voor aan de muur. Kunst zoals kunst oorspronkelijk bedoeld was.
"kunst in een nieuw jasje"
Op tekenaars en schilders van elders had Leiden een bijzondere aantrekkingskracht. Het dagelijks leven in de stad was een aantrekkelijk onderwerp voor prenten. Het dommelend stadje aan de oevers van Oude Rijn, Nieuwe Rijn en de Mare was voer voor kunstenaars. Onder hen de Hagenaar Paulus Constantijn La Farque. Hij vervaardigde een prachtige serie tekeningen van de Leidse stadspoorten en de afvaartplekken van de trekschuiten.
Een wat minder talentvolle tijdgenoot van de Haagse kunstenaar was de in Leiden in 1751 geboren steenhouwer Jacob Timmermans. Hij tekende heel charmant de Leidse bezienswaardigheden. De vele tientallen tekeningen die hij maakte zijn ondanks eenvoud nog altijd een lust voor het oog. Jacob Timmermans overleed in 1829 in Leiden.
Toch was het in de 18e eeuw met het Leidse kunstleven droevig gesteld. Het bleef steken in allerlei nietszeggende kunstbeschouwingen. Aan actieve kunstbeoefening kwam het merendeel van de Leidse kunstenaars niet toe en de Tekenacademie inspireerde hen ook niet meer.
In 1799 waaide er plotseling een vernieuwende wind door Leiden. De elitaire Academie werd omgevormd tot een nieuwe club, het genootschap Ars Aemula Naturae, kunst als navolger van de natuur, kortweg Ars.
Bij het genootschap konden ook amateurs teken- en schilderlessen volgen.
Omstreeks 1813 deed de begaafde tekenaar Humbert de Superville als tekenleraar zijn intrede in Ars en hij kreeg heel veel leerlingen onder zijn hoede.
David Pierre Giottino Humbert de Superville was in 1770 in 's-Gravenhage geboren. Na zijn opleiding woonde hij jarenlang in Rome. Als schilder was hij echter niet zo actief maar als kenner van kunst een autoriteit.
Zijn derde voornaam Giottino was eerder een bijnaam die hij in Rome in 1795 kreeg voor zijn bewondering voor de Italiaanse kunstenaar Giotto. De naam beviel hem zo goed dat hij er sindsdien mee tekende en het bij acte in 1816 als derde voornaam officieel heeft aangenomen.
Als kenner van kunst was hij de aangewezen man, naast zijn baan als tekenleraar, ook de functie van directeur van het Prentenkabinet van de Universiteit waar te nemen. De combinatie tekenleraar en directeur was helaas te hoog gegrepen. Al na 10 jaar moest hij Ars vaarwel zeggen. Zijn vertrek had vergaande invloed. Opnieuw was de kortstondige opleving van de Leidse kunst voorbij. Hij overleed in Leiden in 1849.
Hoe nu verder?
"kunst als vrijetijdsbesteding"
Afb: Floris Verster, bloemen en blâren, 1888( bekijk de website van Martinus Klein, zie onder)
In de verder voortgang van de 19e eeuw waren er in Leiden vrijwel geen gevestigde beroepskunstenaars. Schilderen en tekenen was een vrijetijdsbesteding en ruimte om te exposeren was er niet. Toch was het werk van een aantal Leidse kunstenaars bij het grote publiek best wel in trek, vooral de stadsgezichtjes. Weliswaar plat getreden paden.
Exposeren in een museum was nog lang niet mogelijk. Pas in 1872 opende het Stedelijk Museum De Lakenhal de deuren voor kunstenaars en publiek.
Ook de behuizing van Ars stelde niet veel voor. De leden van het genootschap mochten een ruimte in de Rijnsburgerpoort als tekenzaal gebruiken. Geen voorziening waarin bij het schaarse licht van walmende olielampen nieuw Leids talent zou opbloeien. Vooralsnog was er van nieuwe opbloei nog lang geen sprake. Het klimaat in de stad was er niet naar want het merendeel van de Leidse kunstenaars kon van hun werk niet leven. Voor het dagelijks brood beoefenden zij andere beroepen.
De in Amsterdam geboren Jan Elias Kikkert (1843-1925) voorzag in zijn onderhoud door tekenwerk te verrichten voor de zilverfabriek van de firma Van Kempen en Begeer in Voorschoten. Later werkte hij voor de bekende lithograaf G.J. Bos en vervolgens voor de firma Trap. In zijn vrije tijd trok hij door de stad en legde het Leiden in zijn tijd vast in honderden tekeningen en aquarellen. Vanwege zijn bijgevoegde aantekeningen bovendien interessant voor geschiedkundigen. Een aantal was eigenaar van een fabriekje. De in Leiden bekende kunstenaar C. H. van Ameron had als beroep rijtuigschilder. Toch bleven de Leidse kunstenaars in hun vrije tijd met hun kunst bezig. Penselen, verf en potloden werden niet opgeborgen.
In 1858 braken voor Ars betere tijden aan. In dat jaar kreeg het genootschap de beschikking over twee lokalen in het pand Pieterskerkgracht 9. Het pand was in eigendom verworven door Mr. Johannes Kneppelhout (1814-1885), ook bekent als de auteur Klikspaan. Een van de eerste leraren in de nieuwe lokalen was Jacobus Ludovicus Cornet. Als jongen was hij tot rijtuig- en huisschilder opgeleid. Ook hij had onderricht gekregen in de bedompte ruimten van de Rijnsburgerpoort. Al vanaf 1849 verzorgde hij de lessen bij het genootschap. Van 1851 tot 1882 was hij directeur van het Prentenkabinet maar als tekenleraar bleef hij bij Ars jarenlang actief en een steunpilaar voor het genootschap.
In de winter van 1878/1879 volgde de Rotterdammer Georg Hendrik Breitner hem op als tekenleraar voor de avondcursussen perspectief en pleistertekenen. Veel ging daar echter niet van uit. Aan de schilder Floris Verster (1861-1927) waren de lessen van Breitner in ieder geval goed besteed. Hij is de toonaangevende schilder van het eind van de 19e eeuw. Als gezeten burger woonde Verster jarenlang op zijn landgoed Groenoord aan de Haarlemmerweg. Floris Verster was buitengewoon begaafd in het weergeven van sfeer en het spel van het licht op zijn stillevens. Toch zijn er maar weinig Leienaars die van hem werk bezitten. Zijn schilderijen en waskrijttekeningen spraken hen weinig aan.
"fotografie in de kunst"
Afb: het reclamevignet van Israel David Kiek op de achterzijde van diens kiekjes.
In het midden van de 19e eeuw gaf toepassing van de fotografie een heel nieuwe richting aan het kunstleven. Aanvankelijk vreesden de Leidse kunstenaars concurrentie van de aankomende fotografen. Toch zagen zij in het nieuwe medium de vele toepassings-mogelijkheden.
De techniek om door inwerking van licht afbeeldingen op de gevoelige plaat vast te leggen was mede door de Fransman Louis Daguerre ontwikkelt. Hij voorzag in 1839 de vele mogelijkheden van de fotografie.
Een bezoekende fotograaf van elders met zijn toch wel lompe glasplatencamera werd in Leiden een bezienswaardigheid. Daar liepen de Leienaars graag vooruit. Zij lieten zich door de fotograaf wat graag fotograferen. Een steelse onderbreking van het dagelijks werk en menig stadsgezicht werd op de gevoelige plaat vastgelegd.
Het duurde niet lang en ook Leienaars schaften zich waar mogelijk een camera aan om zich aan de nieuwe vinding te wagen. Onder hen de tekenaar Leendert Springer en de boekbinder Jan Goedeljee.
Honderden foto's van Leienaars danken wij vooral aan de camera van Goedeljee. Vanaf 1877 was hij naast een vermaarde fotograaf ook nog begrafenisondernemer.
Fotograferen werd een populaire bezigheid.
Een minder begaafde fotograaf gaf zelfs zijn achternaam aan de fotografische afbeelding, de sigarenwinkelier Israël David Kiek. Hij maakte voornamelijk groepsportretten van Leidse studenten. Zijn "kiekjes" werden een begrip. In 1990 kreeg hij zijn herinneringsmonument, een roestvrij stalen statief met daarop een stalen camerakast. Het ontwerp is van het kunstenaarsduo Norman Beierle en Hester Keijser. Het monument kreeg zijn plaats op het Kiekpad langs de Rijnsburgersingel, nabij molen De Valk, en werd op 19 april 2001 onthuld. Een blik door de lens van de ingebouwde viewer toont een aantal reproducties van authentieke Kiekjes. In de nabijheid van de singel had Kiek zijn atelier.
De fotograaf Kiek werd op 22 april 1811 in Groningen geboren en vestigde zich later in Leiden. Hij overleed 14 mei 1899.
Voor ernstiger foto's gingen de Leienaars doorgaans naar de overdadig ingerichte studio's van andere fotografen en in heel wat Leidse familiealbums wordt het werk van bekende fotografen nog altijd zorgvuldig bewaard.
"de Haagse School in Leiden"
Onder de Haagse School wordt een richting kunstenaars verstaan die voornamelijk tussen 1870 en 1900 in Den Haag woonden. Zij zochten voornamelijk Inspiratie in het polderlandschap en het alledaagse leven van boeren en vissers in de omgeving van Den Haag en Scheveningen. Ook in Leiden was een aantal schilders die richting toegedaan.
De School telt welgeteld vier generaties.
De Leidse schilders Christophe (Chris) van der Windt (1877-1952) en Arend Jan van Driesten (1878-1969) behoren kunsthistorisch tot de vierde generatie van de Haagse School. Beiden debuteerden rond 1900. Zij sloegen echter de zijwegen in van de weg die oorspronkelijk in Den Haag was uitgezet. Zij vervaardigden aquarellen, etsen, schilderijen en tekeningen klein van formaat en bescheiden van prijs, bovendien in een stijl waarvoor publiek belangstelling had.
Opnieuw kwam kunst van Leidse schilders de woningen van de Leienaars binnen. Evenals de Haagse schilders lieten ook zij zich inspireren door het natuurlijk landschap en het
werk rond en op de boerderij.
Kwamen de kunstenaars van de Haagse School werkelijk met iets nieuws?
In zekere zin wel en in zekere zin niet!
Zij ontleenden hun schilderachtige visie van het landschap aan de School van het Franse dorpje Barbizon van voor 1840. Een begrip in de kunst.
Ook het werk van de Hollandse kunstenaars uit de 17e eeuw was van invloed op het werk van de Haagse Scholers. Die invloed werd deels overschaduwd door het werk van de Engelse landschapschilder John Constable, de onbetwiste grootmeester van het weergeven van de sfeer van het landschap en het spel van licht en wolken. Daarnaast durfde Constable meer met kleur, hij herontdekte de visuele ervaring van het landschap en de natuur, en gaf daar op kunstzinnige wijze uitdrukking aan.
Buiten tekenen en studeren met tekenstift en olieverven bracht het landschap binnen het bereik van de kunstenaar in een taal die door kunstminnende werd begrepen en verstaan.
Wie het werk van de kunstenaars van de Haagse school bestudeerd komt vanzelf tot de ontdekking dat John Constable daarnaast ook de echte Frans impressionisten heeft geïnspireerd. Heel bijzonder want de Engelse landschapschilder was al in 1837 overleden. Van de invloed van diens palet heeft ook de bewogen schilder Vincent van Gogh dankbaar gebruik gemaakt.
Op de beide hiernavolgende pagina's een nadere kennismaking met het leven en het werk van de vermaarde Leidse schilders.
"Christophore (Chris) van der Windt"
Hij werd geboren in Brussel, als zoon van een Belgisch-Nederlandse vader, van beroep kunstdraaier en een Nederlandse moeder. In 1882 overlijdt zijn vader en de weduwe van der Windt vertrekt met Chris en zijn broers Laurent en Jean Josse, terug naar Nederland en vestigt zich in Leiden in een klein huisje in de Pioenstraat. Daar verdient zij als wasvrouw de kost voor het gezin.
In Leiden bezoekt Chris van der Windt de ambachtschool en leert er het vak van huisschilder. Het stelt hem in staat gedurende enige tijd het gezin te onderhouden.
Vanaf 1896 volgt hij tekenlessen op de tekenschool van Lampe en maakt onder andere kennis met de kunstschilder Daalhoff en de kunstcriticus H. de Boer. In die periode ontmoet hij ook de schilder Arend Jan van Driesten.
Als huisschilder begint hij in het schildersbedrijf van Cohen op de Herengracht en als hij voor zijn werk dagelijks naar Rotterdam moet om daar brievenbussen te schilderen grijpt hij de gelegenheid aan en schets de schilderachtige plekjes rond de Oude Haven. Het prille begin van zijn loopbaan als kunstenaar.
Zijn volgende werkgever is een huisschilder in Aarlanderveen gevolgd door de schildersbaas Vijftigschild in Voorschoten alsmaar dromend over een loopbaan als kunstschilder. Met Arend Jan van Driesten maakt hij in zijn vrije tijd met de benewagen al lange studietochten door het Zuid-Hollandse landschap rond Leiden. Rond 1900 kiest hij definitief voor het vak van kunstschilder.
Al schilder is Chris van der Windt autodidact en hij ontwikkelt al snel een volwassen vaardigheid met name in zijn schetsen en aquarellen. Tot zijn genoegen wordt zijn werk al heel vlug gewaardeerd en volgen er tentoonstellingen bij de in Den Haag bekende kunsthuizen Maison Goupil, Boussod, Valadon & Cie. In 1911 exposeert hij in Leiden bij de vermaarde kunsthandel D. Sala en Zonen. Dat bezorgt hem blijken van waardering van schilders van de Haagse School. Via Joseph Israël wordt Chris van der Windt toegelaten tot het lidmaatschap van de in 1875 opgerichte Hollandsche Teekenmaatschappij. Zijn aquarellen bezorgen hem zelfs een uitnodiging tot het buitenlidmaatschap van de Royal Academy of Arts in Londen. De Academy was in 1768 opgericht door een belangrijke groep Engelse kunstenaars waaronder Thomas Gainsborough en Joshua Reynolds. Voor een Leids schilder een hele eer tot een select gezelschap te worden geroepen.
Ondertussen wordt via de kunsthandel veel werk van hem tegen relatief hoge prijzen naar Amerika verkocht. Het gezin van der Windt wordt van geldzorgen verlost.
In 1916 overlijdt zijn broer Laurent. Zijn broer Jean Josse is dan al eerder overleden. De dood van Laurent betekende heel veel in het leven van Chris want met hem deelde hij het schilderen. Beiden maakten studies en deden experimenten op scheeps- en vliegtuigbouwkunde en zelfs op astronomisch gebied.
Als zijn moeder in 1921 overlijdt blijft hij alleen eenzaam achter in het huisje in de Pioenstraat en sluit zich steeds meer van de buitenwereld af.
"kluizenaarsbestaan" (bekijk de website van Martinus Klein, zie onder)
Afb.: Chris van der Windt, boerin aan het werk voor een boerenwoninkje in het polderlandschap.
Om wat voor reden koos Chris van der Windt na een vruchtbare loopbaan als kunstenaar voor het kluizenaarsbestaan?
Door het overlijden van zijn broers en moeder soms? Dat leed treft menigeen. Geen reden om kluizenaar te worden tenzij er een beetje aanleg voor is. Van die aanleg gaf Chris van der Windt al vanaf ongeveer 1904 in zijn landschapschilderingen al blijk. De boerderijtjes en woninkjes die hij schilderde vullen het vlak van het formaat. Slechts zelden krijgen wij een doorkijkje te zien naar de horizon. De ruimte in zijn werk krijgt geen vrij spel. Zelden staat er een deur of een venster open naar het verre verschiet. Chris van der Windt hield niet van ruimte. In de ruimte voelde hij zich verloren. Om die reden verliet hij op latere leeftijd, als de noodzaak er niet was, nog maar zelden zijn woning. Hij zocht de beschutting en de rust van zijn bestaan het liefst binnenshuis. Dat stempelde hem uiteindelijk tot kluizenaar. Wel degelijk was bij hem de aanleg er voor aanwezig.
Vanaf die tijd stond slechts voor vertrouwden zijn voordeur open. De schutting langs zijn achtertuin was het ene einde, het voetpad van de Pioenstraat het andere einde van zijn wereld. Op mooie zomeravonden smoorde hij, door niemand gestoord, graag een pijpje. De medebewoners in de Pioenstraat hadden eerbied voor zijn levenswijze. Als schilder was hij toen al niet meer productief. Zijn loopbaan was volbracht en aan iets nieuws had hij geen behoefte. Slechts voor een stadsgezicht van Oud-Leiden liep hij van tijd tot tijd nog warm maar daarvoor hoefde hij niet direct zijn woninkje uit. Het leven had hem gegeven wat hij zocht en hij had er vrede mee. Een gelukkig mens waar niets zieligs aan was. Zo heb ik hem in mijn Leidse jeugd rond 1947 in de Pioenstraat beter leren kennen. Onze ontmoetingen waren schaars maar wel warm van karakter. Hem was ter oren gekomen dat ik in het Tevelingshofje bij Johan Müller onderricht kreeg in schetsen en schilderen en daar stelde hij belang in. Desdaags had ik mijn vrije tijd een baantje als hulpje van een melkboer aan de Herenstraat. Als ik bij hem aanbelde deed hij zijn voordeur op een kier open en reikte hij me een witte melkkan aan met daarin wat kleingeld voor een halflitertje melk.
Chris van der Windt overleed in 1952. Op de plek in de Pioenstraat waar destijds zijn huisje stond herinnert niets meer aan het leven van een belangrijke Leidse schilder.
"Arend Jan van Driesten"
Arend Jan van Driesten werd geboren in Leiden als de zoon van een artistiek begaafde in kunst geïnteresseerde ambtenaar. Zijn vader speelde een belangrijke rol voor een loopbaan in de kunst. In 1896 maakt hij kennis met Chris van der Windt. Zij sluiten voor altoos vriendschap.
In 1897 krijgt hij onderricht bij Théophile de Bock, een volgeling van de Haagse school in het Gelderse Renkum. De Bock zocht er de rust en de ruimte van de Veluwezoom. Van Driesten blijft er tot 1902. Bij de Bock is hij een soort van manusje-van-alles, hij maakt de penselen van de meester schoon, neemt boodschappen aan en poeiert ongenode gasten af maar hij leert er schilderen.
De kunstgeleerde Dr. Bredius raadt hem aan om op de Haagse Academie het figuurschilderen te leren. Dat advies spreekt van Driesten niet aan.
Vanaf 1903 tot 1905 verblijft hij in het Limburgse Gulpen. Hij verblijft daar niet lang want het Limburgse landschap met zijn heuvels spreekt hem niet aan.
In 1905 vestigt hij zich in Noorden bij Nieuwkoop, het pelgrimsoord van veel Haagse Scholers van het eerste en het laatste uur. Zijn vriend Chris van der Windt bezoekt hem daar regelmatig en samen schetsen zij er in de omgeving van het artistieke dorp. Daar bespreken zij ook elkaars werk en leren van elkaar.
Arend Jan van Driesten huwt in 1911 in Leiden met Anna Cornelia de Jong uit Noorden en zij vestigen zich in Eefde bij Zutphen.
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verhuist het echtpaar van Driesten - de Jong naar Leiden. Hij blijft daar tot zijn sterven op 5 januari 1969.
In Leiden is er opnieuw vriendschap met Chris en Laurent van der Windt. Onderwijl maakt hij kennis met Alexander Rosemeier, de jongste van het gezelschap Haagse Scholers in Leiden. Met hen bezoekt hij opnieuw het Zuid-Hollandse landschap in gezelschap van de vrijetijdsschilder Lucas Verkoren.
Van Driesten schildert uitsluitend het landschap, stillevens en een enkele maal een portret.
|