De tentoonstelling in de Lakenhal.
Van deze tentoonstelling, mede ter herdenking van het 350-jarig bestaan der Leidsche Universiteit, gaven wij Zaterdag reeds een kort overzicht.
De secretaris der tentoonstellingscommissie, de heer A. Coert was zoo welwillend, ondanks de moeite, die hij en andere Commissieleden hadden om vóór de officieele opening geheel gereed te zijn, ons vooraf over deze merkwaardige verzameling inlichtingen verstrekken. Wij zullen hier niet nog eens een beschrijving geven van het tentoongestelde.
De tentoonstelling werd hedenvoormiddag reeds voor het publiek opengesteld. Belangstellenden kunnen haar nu zelf bezichtigen. Voor zoover de gegevens het veroorloven wil zij een beeld geven van de roemrijke geschiedenis onzer aloude academie: van hare professoren zoowel, als van hare studenten, van hare gebouwen zoowel ais van hare werkzaamheden.
Zij wil getuigen van hare schittering in de 17de en 18de eeuw, van haar verval op het einde der Republiek, van haar dienstbaarheid onder het Fransche bewind, van hare herleving in 1813, van hare nieuwen bloei sedert de helft der 19de eeuw, aldus prof. dr. P.J. Blok in zijn voortreffelijke voorrede van de uitvoerige catalogus, met merkwaardige platen verlucht.
Het geheele aantal nummers bedraagt 367, waarvan voor zoover de voorwerpen niet in het Stedelijk Museum zelf aanwezig waren, afkomstig zijn uit het Huisarchief van H.M. de Koningin, uit de Koninklijke Academie van Wetenschappen in het Rijks Museum te Amsterdam, uit de Kon. Bibl. het Kon. Kabinet van Schilderijen "Het Mauritshuis" en uit het Kon. Kabinet van Munten, Penningen en gesneden steenen, te 's-Gravenhage, uit de instellingen van de Universiteiten te Leiden, Utrecht, Amsterdam en Groningen, uit het gemeente archief te Leiden en van particulieren, zooals jhr. mr. dr. E.A. van Berensteijn, Den Haag, prof. mr. A.J. Blok, Leiden, dr. G.J. Boekenoogen, Leiden, mevrouw H. Bosman van Oud- Karspel, Wiesbaden, L.T. Dee, Leiden, L.C. van Doesburgh, Leiden. Familie Goudsmit, Leiden, dr. J.G. de Lint, 's Gravenhage, Familie Oostveen, Leiden, mej. M.C. Rosenstein, Leiden; Firma D. Sala en Zn., Leiden en A.W. Sijthoff's Uitgev. Mij, Leiden.
De tentoonstelling werd Zaterdagnamiddag in de kunstzalen van de Lakenhal officieel geopend, welke zalen met frissche bloemen waren getooid, welwillend door de firma Hosman verstrekt. Behalve Z.Ex. dr. J.Th. de Visser, Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen waren alle leden van het Eerecomité zooals mr. E.O. baron Sweerts de Landas Wyborgh, commissaris der Koningin in Zuid-Holland, jhr. mr. dr. N.C. de Gijselaar, burgemeester van Leiden, prof. mr. A.J. Blok, rector magnificus en A.L. Reimeringer, voorzitter der Commissie voor de "Lakenhal" aanwezig.
Verder merkten wij op jhr. mr. Rh. Feith, mr. E.B. Ledeboer, mr. J. Limburg, curatoren en den secretaris van het college van Curatoren mr. J.E. Boddart, vertegenwoordigers van het L.S.O. en andere studentenvereenigingen en een aantal hoogleeraren en verdere dames en heeren.
De voorzitter der tentoonstellingscommissie, dr. J.G. de Lint, uit 's-Gravenhage, hield een rede. Men vertelt, aldus spreker, van Polyander à Kerckhoven, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Leiden, in 1646 gestorven, dat hij eens gezegd heeft: "Holland is het mooiste land der wereld, Leiden de mooiste stad, het Rapenburg de mooiste straat" Een ander Leidenaar, even trotsch op zijn burgerschap van Leiden, de oud-burgemeester Jan Orlers, heeft een beschrijving der stad gegeven, waarin hij de ligging der stad aldus verhaalt:, "De plaetse ende gheleghentheyt alwaer onse Leydsche Academie gemaeckt ende ghestelt is, die is (als een yegelycken de welcke de kennisse deser Stede weet ende kendt sal moeten bekennen) seer playsant ende vermaeckelycken/ legghende langhs een heerlyckce breede straete/ een schoon breed water/ met hooge ende groote schoone Linden-Boomen/ ter yder zyden beplant ende besettet/ onder den welcke het in den Somer seer vermaeckelycken te wandelen is. Alsoo dat men in de gheheele Stadt gheen beter gheleghentheyt daer tot en souden kunnen verkiesen."
Ook buitenlanders, die Leiden bezocht hebben, lieten zich in denzelfden geest uit. De beroemde Albrecht Von Haller, een leerling van Boerhave, zegt in zijn Tagebücher van 1723-1727: "Nichts is rührender als die Rapenburg, eine lange mit einem Wessergaraben durchwässerte, mit doppelten Bäumen begrühte Strasze beym Mondschein zu senen." Op die "playsante plaets" is de Academie gevestigd in het vroegere convent der Witte Nonnen in het jaar 1578, nadat het St. Barbara convent reeds een paar jaar huisvesting had verleend.
En op diezelfde plaats staat nog de Academie, het oude eerbiedwaardige gebouw met zijn hooge boogvensters en zijn eigenaardige toren. Driehonderd en vijftig jaar zijn verloopen sinds de stichting en nog steeds worden binnen zijn muren de academische graden uitgereikt, vroeger in het groot auditorium met het oude, in eikenhout gesneden spreek gestoelte, nu in de deftige zaal, waar het schoorsteenstuk prijkt met de beeltenis van den stichter Prins Willem van Oranje en de wanden versierd zijn met tal van portretten van beroemde Leidsche hoogleeraren.
|
In die 350 jaren heeft de universiteit zich een roemrijken naam verworven, zoodat men Leiden het Hollandsen Atheen noemde, werwaarts uit alle wereldsche oorden leergierige jongelingen en beminnaars der wijsheid als noeste bijen een rijken oogst kwamen halen. William Chambers schrijft in 1839 na een bezoek aan Leiden over de academie : "It is a seat of learning, it rose to the highest estimation and produced or attached to itself a greater number of distinguished men than perhaps any other university of the world."
Niet minder vleiend is de getuigenis van Von Haller: "Die Anstalten, deren Professoren Eifer und die Einrichtungen der hohen Schule sind unvergleichlich und wer hier nicht zu etwas worden will, musz nirgends wozu geboren sein." De groote beroemdheid die de Academie buiten Nederland genoot, was de aanleiding voor zooveel buitenlanders om Leiden te bezoeken zoodat in talrijke reisbeschrijvingen bijzonderheden over de universiteit te vinden zijn, waardoor het leven aan de Leidsche Academie beter bekend is dan van welke andere universiteit ook.
Zoo lezen wij bij Johann Friedrich Droysen uit 1802: "Ich suchte den Pedell auf, um mich führen zu lassen und fand in ihm den Besitzer einer der ersten Gasthöfe." De meergemelde Von Haller verhaalt, dat zijn huisbaas hem nog te jong vond om de gebruikelijke 800 stoopen wijn en 12 tonnen bier, die de student vrij van belasting kon krijgen, te ,"genieten", en hij zich met de helft moest tevreden stellen.
Vermakelijk is het te hooren, hoe de waard van een hotel te Leiden zich uitliet over de studenten tegenover een Fransche dame, die in 1800 Leiden bezocht: "Oh, les étudiants, madame, c'est, voyez vous, comme un canal de vif-argent dans une ville. Si vous cavez comme ils rendent nos jeunes filles coquettes".
Van John Evelyn weten wij, dat in 1642 voor een bezoek aan universiteitsinrichtingen een ticket moest worden gehaald bij den rector- magnificus, die zich heel gemoedelijk een rix-dollar in de hand liet stoppen, door Von Haller dat Boerhaave en Albinus voor iederen cursus dertig gulden vroegen, maar dat geen enkele der hoogleeraren ooit om betaling vroeg, daar de groote menigte van studenten het toeliet om enkele ondankbaren er op na te houden, zoodat de studenten als waarborg voor de betaling slechts zijn naam behoefde op te geven.
Zoo geheel anders, zegt Von Haller, dan in Duitschland, waar men zich de helft liet vooruitbetalen en voor de andere helft steeds in zorgen zat. De verschillende verzamelingen der universiteit, langen tijd ondergebracht in galerijen in den Hortus Botanicus, zijn telkens vermeerderd door aanzienlijke schenkingen.
Wij denken aan mannen zooals Willem graaf van Bentinck, die 9 Augustus 1751 zijn verzameling mineralen en historia naturalia schonk, mr. Gerard Papenbroek, die bij erflating in 1736 zijn collectie Grieksche en Romeinsche beeldhouwwerken aan de universiteit afstond, om slechts de oudste te noemen; ook deze verzamelingen hebben het hare bijgedragen om den roem der Leidsche universiteiten te vergrooten.
De menigte van exotische gewassen in de Hortus Botanicus genoot even groote bekendheid als de rariteitskamer in de anatomie, waar het kijkgrage publiek zich kon verlustigen aan het kind met de twee hoofden en de kop van een neger in sterk water.
In den tijd van Von Haller stond de Leidsche anatomie hooger aangescbreven dan eenige buitenlandsche. De staat betaalde een afzonderlijken dienaar, "die alles zindelijk moest houden" en als groote merkwaardigheid vertelt Von Haller, dat Albinus zijn preparaten behandelde met handschoenen aan en dat voor de studenten bij het practicum zooveel handdoeken beschikbaar waren.
Wij hebben, aldus spreker, getracht materiaal bijeen te brengen om een beeld te geven van de geschiedenis der universiteit gedurende de 350 jaren van haar bestaan. Ons vertrouwen is niet beschaamd geworden; talrijke hoogst belangrijke voorwerpen zijn ons tijdelijk afgestaan; uit het huisarchief van H.M. de Koningin, uit het academisch archief en uit dat der gemeente Leiden.
De Bibliotheca Lugduno Batavorum stond ons portretten, boeken en geschriften af, de Kon. Bibliotheek te 's-Gravenhage heeft belangwekkende zaken beschikbaar gesteld, het museum De Lakenhal, dat zooveel fraais herbergt gaf ons de vrije beschikking over zijn schatten, zoowel de directie van het Rijksmuseum te Amsterdam, het bestuur van de Kon. Academie van Wetenschappen als de academische senaten van Amsterdam, Groningen en Utrecht waren zoo welwillend portretten van Leidsche hoogleeraren, die ook aan de Leidsche universiteit verbonden zijn geweest, hier te doen tentoonstellen.
Daarnaast waren het tal van particulieren, die ons voorwerpen uit hun bezit voor de tentoonstelling hebben gezonden. Spr. zal niet alle namen noemen, doch wil een uitzondering maken voor jhr, mr. Van Beresteyn, die ons in de gelegenheid heeft gesteld het portret van Jan de Groot, een der eerste curatoren der universiteit, den vader van Hugo de Groot, hier te kunnen bewonderen.
|
Na allen inzenders dank te hebben gebracht vervolgde spr.: Waar het juist ons doel was voorwerpen bijeen te brengen, die slechts met moeite saamgebracht kunnen worden, hebben wij ons doel alleen door die zoo hooglijk gewaardeerde hulp mogen bereiken.
Door de welwillende gastvrijheid van het bestuur en de directie van het museum De Lakenhal, door de deskundige hulp van zijn onderdirecteur, de heer Coert en het personeel, zijn wij in staat de tentoonstelling te organiseren in deze zoo bij uitstek voor het doel geschikte zalen.
Ik behoef u niet te zeggen, dat wij deze hulp met de grootste dankbaarheid hebben aanvaard. Met groote vreugde heeft het ons vervuld, dat Z.K.H. de Prins der Nederlanden zich het beschermheerschap over deze tentoonstelling heeft laten welgevallen en van Zijne belangstelling blijk wil geven door het aangekondigde bezoek op aanstaanden Maandag.
De commissaris der Koningin in Zuid-Holland, de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen, de burgemeester van Leiden, de rector magnificus en de voorzitter der commissie van De Lakenhal, zij allen deden ons de eer aan, zitting te nemen in het eere-comité, waarvoor wij ook hun onzen hartelijken dank brengen.
Moge deze tentoonstelling aangemerkt worden als een blijk van belangstelling in de geschiedenis van Leiden's Academie, als een hulde bij gelegenheid van het 350-jarig bestaan van Nederland 's oudste universiteit. Luide toejuichingen volgden op deze toespraak, waarna dr. De Lint het woord gaf aan den rector- magnificus, prof. A.J. Blot, om de tentoonstelling officieel te openen.
Voordat deze hiertoe overging dankte hij de comissie namens den Senaat dat zij door het organiseeren van deze tentoonstelling heeft medegewerkt om aan de herdenking van het 350-jarig bestaan meerdere relief te geven en wenschte haar met deze tentoonstelling veel succes.
Hierna verklaarde hij de tentoonstelling voor geopend, welke vervolgens met groote belangstelling door de aanwezigen werd bezichtigd, terwijl mevrouw Coert, bijgestaan door eenige jongedames, den aanwezigen ververschingen aanbood.
Leidsch Dagblad 09-02-1925
|
|