Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Frans Teughels : "Bevrijding en Witte Brigade te Leest".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg : Frans “Susse” TEUGHELS.
Bevrijding en Witte Brigade te Leest.
’t Was die avond alsof de hemel zelf in brand stond. Een gloeiende massa hing boven ons hoofd. Links, rechts, voor en achter ons, overal laaiden sterke vuurtoortsen de hoogte in. Knetterende ontploffingen volgden elkaar snel op in snel tempo. De Duitsers wilden vlug nog al wat bruikbaar was voor de legers van de geallieerden vernietigen; van ontruimen was geen sprake meer, zo snel kwamen de Yankees op ons afgereden. Dus het vuur er in…De munitiedepots van Hofstade, het vliegveld van Evere, zelfs de haven van Antwerpen kon men van bij ons zien branden. Rook en vuur, ’t was alles wat we zagen, wijl scherpe verbrandingslucht de neus prikkelde. Die avond begonnen de aftrekkende troepen zelfs de bruggen in onze naaste omgeving de lucht in te blazen. De spanning steeg met het uur en toch, bevangen door angst en schrik, lachten de mensen nog naar elkaar, zelfs meer dan anders. Dol van vreugde en verwachting hielden ze de koppen hoog en vertelden elkaar zelfs de gekste dingen. De rozenkrans welke andere dagen aan het kapelleke van de Juniorslaan gelezen werd was nu in de kerk te doen. Heel vlug rammelde de onderpastoor de paternosters af en de mensen volgden snel om zo rap ze konden buiten die door de glasramen spookachtig verlichte kerk te zijn. Het kruisteken was nog niet gemaakt of de paster liep al buiten, recht naar de zelfgemaakte schuilkelder achter in de hof van de pastorij. “Jongens…opstaan…ze zijn daar…” riep ons vader onder aan de trap. Van het andere bed, dat bij mij op de kamer stond en normaal door twee van mijn broers beslapen werd, kwam geen antwoord. Bij nader toezien bleek het zelfs de hele nacht niet beslapen te zijn geweest. Ik zei dat aan ons vader en die kwam vlug de trap opgesneld. “Dedju,” hoorde ik hem zeggen. “De snotneuzen, waar zitten ze weeral ?” Even later stond hij daar, als een wassen beeld, perpleks, met een klein wit papiertje in de hand en is als een geslagen hond de trap afgegaan. Even later hoorde ik beneden, in dat stukje nog resterend werkhuis die paar overgebleven stukken hout met een furie tegen de muren kletsen alsof er dat ook nog aan moest. Zo had ik hem nog nooit gezien. In een wilde woede om de machteloosheid, spijt en al de angsten welke het hart beknelden, was hij daar naartoe getrokken. Met de schrik over het hele lijf ben ik dan dat briefje beginnen te lezen : “Lieve ouders, wanneer ge dit briefke zult gevonden hebben zijn we reeds ver weg…in dienst van het vaderland. Dank U voor alles wat ge voor mij gedaan hebt. Op onze Toon zal ik goed passen. Moest ik niet terug komen, vaarwel dan lieve vader en moeder, maar denk dan dat het voor de vrijheid is.” Daaronder stond de handtekening van grote broer en nog wat lager : “P.S. : op de plaats waar die revolver lag, ligt nu springstof. Als alles voorbij is doe ze dan weg. Ze is heel gevaarlijk”. “Witte brigade”, zuchtte ons vader toen hij even later, min of meer gekalmeerd in de keuken kwam. Daar staakte ons moeder haar bezigheden en keek even op : “’k Wist het,” zei ze stil. “Al hebben ze mij er nooit een woord van gezegd.” Daardoor was vader geheel ontladen. “Toe eet een beetje,” drong moeder zachtjes aan, wijl ze haar paternoster uit de glazen kast nam, zich op een stoel achter de gedoofde Leuvense stoof zette en begon te bidden voor het behoud van haar jongens.
Even na tien uur. Een ovatie op het dorpsplein. Joelende kreten verscheurden de lucht. Alle inwoners, vluchtelingen uit Mechelen inbegrepen, liepen al dansende naar de hoek van de Kouter toe. “Ze komen…ze zijn daar…de Engelsen….!” Riepen de mensen naar elkaar. De lachende, wenende, huilende en tierende menigte danste op het dorpsplein van geluk. Eindelijk…eindelijk de bevrijding !!! “Ze komen…ze komen…daar…!” Aan de Sint Jozefskapel zagen we ze. Twee donkere voertuigen kwamen op ons af. Het ratelen van de rupsbanden werd sterker en sterker. Maar stond daar nu geen mens bovenop ? Inderdaad, toen ze nader kwamen herkenden we hem zelfs. ’t Was Herman van de Koster, (Noot : Herman Rheinhard, °Leest 17/5/1922, +Bonheiden 28/11/1966) de leider van de plaatselijke weerstand. Op de eerste pantser stond hij met de armen te zwaaien en af en toe stak hij zijn twee vingers de hoogte in. Het V-teken, het zegeteken, dat we later nog dikwijls zouden zien, toonde hij bij het binnenrijden van ons dorp. Het gejuich en de vreugdekreten overtroffen alle voorgaande. Het was zo ver. Uit de herberg, die toen nog de “Vlaamse Leeuw” heette kwamen nu ook enkele raar “aangestoten” mannen, allemaal weerstanders, waaronder Gust van Toon, die fel werd toegejuicht. Een oud-Leestenaar was dus commandant over zo’n heldenschaar. Van mijn broers was echter niets te zien. Handen werden gedrukt, kussen gegeven en luidruchtig gejuicht, vooral toen de geallieerden sigaretten uitdeelden. Wanneer ze verder wilden rijden moest Herman van zijn zusters van die tank afkomen daar het veel te gevaarlijk was zo “blak en bloot” op zulk een oorlogstuig te zitten. Na wat praten heeft hij gehoor gegeven en zijn de verkenningsvoertuigen de Kouter ingereden om via Hombeek Mechelen binnen te rijden.
Ook thuis had de bevrijding bevrijdend gewerkt. Bij mijn binnenkomst was ons vader weer de oude, zelfs lachen kon hij al. De autobanden welke hij een paar maanden vroeger had weggestopt opdat de Duitsers er niet mee zouden gaan lopen, had hij reeds terug tevoorschijn gehaald. Oudere broer was reeds druk bezig met sleutelen aan de motor van dat antieke vehikel dat nu reeds vier jaar onberoerd had gestaan. De vlag moest op de toren hadden ze op het dorp gezegd, daarom was ik naar huis getrokken en heb dat ding uit de kleerkast genomen, ben ermee op de toren geklommen en het dan onder luid gejuich door de galmgaten gestoken. Bij het naar beneden komen was er een wild gestommel op de trap. ’t Was de commandant zelf : “Of we helemaal zot geworden waren,” bulderde hij. “De Duitsers zullen er op afkomen en ons allemaal kapot maken”, ging hij voort. Bij het zien van de jonge snaak die van de toren kwam werd hij wat kalmer maar beval toch ons eigen symbool onmiddellijk in te halen. Wanneer ik weer beneden kwam, zag ik hem alweer. Hij trok met zijn mannen naar Battel op.
Na het springen van de brug boden de laatste aftrekkende soldaten weerstand. Daar trokken onze verzetsleden op af om de bevrijders te helpen. Helaas, halverwege hadden ze zich van weg vergist en belandden zo in dat veilige bosken op de Warande. Wanneer het schieten reeds lang opgehouden was zijn ze weergekeerd. Ondertussen was Mechelen al bevrijd door troepen die over de intact gebleven Plaisancebrug gekomen waren. De vlag mocht weer op de toren. Onder het luiden van de grote klok werd ze weer naar buiten gestoken. (“Witte Brigade te Leest”, Frans “Susse” Teughels in “De Band” van juni 1982)
Bevrijding.
“Auto aangeslagen in dienst van de weerstand” kwam Herman binnen. De bestuurder zouden ze er bij nemen en voor benzine werd gezorgd. Al waren de meeste mensen weer hun huis ingetrokken, toch kwam er meer en meer bedrijvigheid op het dorp. De militaire wagens reden meestal op de Dendermondsesteenweg maar bij overbelasting werden sommige karavanen over Leest geleid. Joelende soldaten zaten daarop en graaiden gretig naar de rijpe tomaten welke we hen toe gooiden. Af en toe plofte er wel eens zulk een rijp rood projectiel in het aangezicht van één van die Yankees tot jolijt van de bijzittenden, doch alles werd lachtend aanvaard. In ruil daarvoor gooiden ze sigaretten en de meiskens die het lef hadden, hun onder zand en stof zittende bevrijders te kussen, kwamen gewoonlijk met chocolade terug. Tussen die kolommen door functioneerde ons eigen nieuwe leger met aangeslagen wagens. Jonge en oudere mannen waren erbij, soms zelfs vrouwen. Ze brachten inlichtingen of kwamen boodschappen halen. Dat ze van ons leger waren kon men zien aan de kledij. Alles wat eens een Belgisch soldaat had toebehoord kon dienen. In de loop van de namiddag kwam er een van kop tot teen bewapende wagen op het dorp gereden. Langs beide zijden van de motor, tussen de spatborden, lagen gloednieuwe Belgische soldaten met het geweer in aanslag. Dat het echte soldaten waren kon men direct zien, want de man in de linkerflank had een soldatenbaret op van voor de oorlog. Of hij veel vijanden kon zien weet ik niet want die rode “floche” wiggelde altijd voor zijn ogen. De verdere kledij was een gewoon burgershemd en een zwarte broek. De man aan de andere kant trotseerde de warme septemberzon, gedoken in een oude kaki overjas. Ook de bestuurder droeg een legerbroek die veel te smal was voor een mens van zulk formaat. Het openstaand gedeelte had hij echter kundig weten aan te vullen door een lap bruine stof, zodat er geen schandalen konden van verteld worden. De dame naast hem gezeten was veel knapper, die had tenminste nog een jas met koperen knopen aan die echter veel te eng was. Met lintjes gestoken door de knoopsgaten en gespannen over de koperen leeuwenknopen hield ze het uniform dicht. De twee bovenste knopen ontbraken, zodat de diepuitgesneden bloes en het kleine shortje dat ze droeg het aanschijn gaven alsof ze onderaan helemaal niets aan had. Het gegiechel en het gefluit van de omstaande mannen schenen dat vrouwmens niet te deren. Eens uit de wagen gaf ze vlug instructies, welke door haar begeleiders snel werden uitgevoerd. Over de zennebrug waren ze gekomen, zonder door een wachter tegengehouden of ondervraagd te zijn. Daar had men in Leest nog niet aan gedacht. Vlug werd uitgemaakt wie als eerste de wacht op moest. Het lot viel op de jongste van de bende. Met een geweer waar geen kogels in konden, trok hij naar de brug om post te vatten. Vervelend was het niet want altijd was er wel iemand om mee te praten. Behalve na een uur of twee…Waar opeens die toeschouwers naar toe waren was een raadsel, maar voor hij zich daar rekenschap kon van geven kwamen er twee mannen met van die overbekende groengrijze uniformen uit de beemden gestapt. Even dacht hij eraan te gaan lopen, maar plicht was plicht. “Halt !” riep hij kordaat. De Duitsers die zich achter de dijk van de Zenne hadden verborgen tot ze zeker waren dat het front meer noordwaarts lag, kwamen nu naderbij. Ze keken even naar dat onbruikbare wapen, lachten eens naar elkaar en legden vrijwillig de handen in de hals, als teken van overgave. Toen waren de buren er plots weer. Ze namen het geweer over en toonden de jonge snaak hoe men een gevangene gevangen moest nemen. Met een paar duwen van de kolf van dat geweer in de rug en het gestadige gebrul van “armen omhoog !” werden die “Fritsen” naar het gemeentehuis geleid. Onze Toon, welke hun uiteindelijk gepakt had, liep er als een slungel achter. Dat stuk geweer heeft hij ook nooit meer gezien. Vooraan aan het gemeentehuis zijn de gevangenen afgetast en ondervraagd, daarna hebben ze eten gekregen en zijn met de auto van de weerstand naar Mechelen gebracht. Dat was de eerste rit. Die auto was nog niet terug of er waren alweer anderen van de witte brigade om “zwarten” aan te houden. Ook daar was men bij ons nog niet mee begonnen. Daar was zelfs niemand scheutig op. Maar wat gebeuren moest, moest maar gebeuren. Een paar vrijwilligers boden zich aan en de ommegang begon, zowel te Leest als ergens anders. Door vier of vijf zwaar bewapende mannen werden ze het huis uitgesleept. Al wie verdacht werd Duits gezind, zwart of Vlaming te zijn geweest gedurende de bezetting mocht eraan geloven. (“Bevrijding” Frans “Susse” Teughels in “De Band” van juli 1982)
Vervolg : Leestenaars in de Tweede Wereldoorlog. Frans "Susse" Teughels : "Bombardementen".
Wijzigingen – Aanvullingen Kronieken van Leest.
Herinneringen aan W.O.-II
Vervolg : Frans “Susse” TEUGHELS.
Bombardementen
Jongens…rap,rap…bed uit en de kelder in…ze zijn Mechelen aan het bombarderen… Nog helemaal verdoezeld in de diepe slaap herkenden we de stem van ons vader. Geen kwaadheid lag in die stem, ook geen goedheid of gevlei, alleen de dringende noodzaak wakker te worden om onze toevlucht te zoeken in het ondergrondse gedeelte van ons huis. Eigenlijk was het geen lolletje om op zulke geweldadige manier gewekt te worden in het midden van de nacht. Hoe meer we bij bewustzijn kwamen, des te duidelijker hoorden we het dan ook. Ons hele huis schudde en daverde, door de rammelende ruiten zagen we de heldere bliksemflitsen hoog aan de hemel, begeleid door een ratelend mitrailleurgeknetter. Plots waren we helemaal wakker. Razend vlug zijn we, de vliegende vane hoog, naar beneden gehold. Vader kwam als laatste op de trap en sloot achter zich de deur. Al mopperend dat we nog eens niet zouden wakker worden als de bommen in onze nok vielen, kwam hij bij ons zitten, diep ineengedoken naast ons moeder. Door die kleine keldergaten mochten we ook niet turen, veel te gevaarlijk vermaande hij. ’t Was nochtans schoon, dit zilveren spettersvuur aan de hemel, met hier en daar een lichtende straal en af en toe een hel lichte bol die de hele lucht in een hevig rood schijnsel zette. Van vliegtuigen was er niets te zien. Alleen het eentonige gebrom tussen het ratelen van machinegeweren en explosies van schrapnels door liet hun tegenwoordigheid merken. Een gans uur heeft het geduurd. Plots, zoals het begonnen was, was alles voorbij. Het uitspansel werd donker en stil. In de verte zagen we dan de vuurgloed die opsteeg vanuit het oosten en vage dansende schimmen tekenden zich af in het heelal. Omstreeks acht uur begon de karavaan. Een groep haveloze mannen en vrouwen met huilende kinderen strompelden de dorpsplaats op. Moe en radeloos zochten ze met hun karige, in der haast meegeredde bezit een onderkomen op een veiliger plaats. De meesten van hen waren die nacht zelf nog gevlucht en hadden een toevlucht gezocht langs greppel of gracht in het open veld. Nu kwamen ze naar den buiten en smeekten om een plaatske onderdak voor hun familie. In den beginne werden ze bij ons doorgestuurd wegens plaatsgebrek maar tegen de middag aan waren alle beschikbare plaatskens van Leest overbezet. Daar de toeloop van die stadsmensen nog altijd zo groot was, besloot ons vader de zaal ter beschikking te stellen. In minder dan geen tijd waren er zeven huishoudens die daar hun veiligheid zochten. Met behulp van bijdehandzijnde schermen en toneeldecors, hebben we dan vlug voor afscheidingswanden gezorgd zodat iedere familie zo min of meer een eigen plaatsken kon bewonen. Later op de dag trokken er veel mensen huiswaarts om vlug de bijzonderste gebruiksvoorwerpen te halen. Niemand kon toen vermoeden dat de verbanning zo lang zou kunnen duren. Bij iedere mare van reeds gevonden en herkende slachtoffers waren er tranen en medeleven. Door het samenwonen in grote massa echter werden ook veel prettige uren beleefd. Bijna iedere avond was er wat te beleven. Ware het niet op het dorp, dan wel op het geïmproviseerd pleintje van het wooncentrum bij ons in de zaal. Het medeleven met elkaar en de vriendschap onderling waren ongewoon. Het ongeluk van de ene trof ook de andere, wijl het geluk ook altijd voor iedereen was. (Gepubliceerd in “De Band” van november 1981 :“Over Bombardementen en Konijnensoupers”.)
Oorlogstribulaties
Dagelijks hoorden we langs alle kanten de berichten over de toestand aan het front. Het nieuws dat door onze zenders gegeven werd, luidde meestal anders dan dat van de B.B.C. uit Londen. Elke dag won het Russisch leger veld ! De Engelsen en Amerikanen kwamen nader langs de westerflank. Regelmatig werden er landingen op eilanden uitgevoerd. Na felle beschietingen en bombardementen vanuit de lucht werd een leger parachutisten gedropt. Later sleepten krachtige vliegtuigen het zwaar materiaal aan in licht gebouwde zweeftoestellen. Snel werd een bruggenhoofd geslagen. Eens een vaste stelling veroverd was de zaak zeker. Met de dag nam de Duitse weerstand af. Van onze kant keken we erg naar een mogelijke invasie in Europa uit. Hoe eer hoe liever. De bezetters zelf hielden ook rekening met die mogelijkheid. Zelfs den Hitler dacht er aan. Volgens hem zou deze dan bij Duinkerken gebeuren om de geleden nederlaag van 1940 te wreken. Wat de Führer droomde was Gods wet. Spoedig werden plannen ontworpen om ons land tot landingsvrije zone te maken. De rest van Europa lieten ze min of meer ongemoeid. De heer De Rooster uit Heindonk was eigenlijk een boerenzoon, gewonnen en geboren op de Warande en bij ons beter gekend als Clementje. In het begin van de oorlog begon hij met opkopen van strooisel en van paardenvoeder voor de bezetter. In minder dan vier jaar tijd had hij zich opgewerkt tot één der grootste aannemers van gans Europa. Daarom werden die grootse verdedigingswerken tegen zijn eigen wil aan hem opgedragen. In een minimum van tijd werden ook de boerenzoons en de resterende paarden opgeëist. Onze nog weinige bossen werden ontgonnen, de bomen van takken en bladeren ontdaan en dan weggesleept naar de vlakten van beemden en landerijen. Vele boeren hebben toen hun eigen bomen moeten vellen en als staken gaan planten op het eigen veld. In minder dan veertien dagen zag ons land er uit als de rug van een oud stekelvarken; hier en daar stak een kale, bovenaan gepunte boomstam als piek de hoogte in. Op die manier wilden de Duitsers de kartonnen zweefvliegers beletten aan de grond te komen. Links en rechts van de grotere wegen werden kuilen gegraven om afweergeschut en antitankkanons in te vestigen. Alles was naar het westen gericht. (Gepubliceerd in “De Band” van december 1981)
Het einde van de oorlog
Naarmate de dagen en weken voor de bevrijding voorbijgingen, kwam er meer en meer legerbedrijvigheid in onze streken. Van de ordelijke Duitse strijdkrachten die we in het begin van de oorlog gekend hadden was niet veel meer te zien. De aftrekkende mannen waren meestal moe en afgemat. De vroeger altijd keurige grijze uniformen zaten dik onder het stof, de meeste waren tot op de draad versleten en hingen ordeloos over het lijf. Sommigen onder hen deden zelfs de moeite niet meer om zich te scheren of te wassen : met baarden van soms wel veertien dagen slenterden ze verder met de hoop terug in de heimat te geraken. De geweren welke ze in die tijd zo fier in de hand gedragen hadden bengelden nu aan de riem los over de schouders. Met onderweg gestolen of aangeslagen fietsen en andere volgepropte voertuigen togen ze altijd Oostwaarts. Zelfs kinderwagens waren van dienst. Dat gaf soms wel een belachelijk zicht als men zo een grauw geklede man als een moeder de wieg ziet voortduwen. Het spotten van de burgers trokken ze zich niet erg aan, ze zouden er zelfs om gelachen hebben, hadden ze nog gekund, maar ze vonden het zo gemakkelijker dan zelf die rommel op de schouders te moeten dragen. De optrekkende manschappen daarentegen zagen er veel frisser uit. Het waren meestal jonge mannekens van vijftien of zestien jaar die, de gevaren nog niet kennende, naar het front trokken om hun vaderland te verdedigen. Aangespoord door hun al even jeugdige officieren stapten ze naar het Westen toe. Hen kon men af en toe nog wel eens in overmoed horen neuriën of zingen, terwijl de andere categorie mannen, die door hun ouderdom tot heden toe gespaard gebleven waren van het slagveld nu ook moesten optrekken om te vechten, er zwijgend bijliepen alsof ze op weg waren naar hun eigen graf wat voor sommigen ook wel het geval zal geweest zijn. Wanneer toen, bij het vallen van de avond de vroege septemberzon zich naar de einder boog, kon men haar oranje schijn zich soms zien vermengen met de rood-roze gloed van de brandende frontlijn. Machtig schouwspel was dat en wanneer het dan een poos stil was kon men zelfs de ontploffingen tot bij ons horen. Om daar ten volle van te kunnen genieten was de beste uitzichtplaats boven op de grafkelder van de familie Empain. Vandaar had men een mooi zicht in de verte. Het spreekt vanzelf dat we daar iedere avond vertoefden om met de verrekijker dat elke dag nader komende schouwspel te kunnen gadeslaan… (“Helden zijn de dappersten altijd niet”, Susse Teughels in “De Band” van april 1982)
Vervolgt met : “Bevrijding en Witte Brigade te Leest“.
Bijgevoegd :
-Doodsprentje van Clement De Rooster (meer over Clement in deze Kronieken : 10/4/1942).
-Zelfs kinderwagens waren van dienst. Tekening Georges Herregods.
Zoals we in het leven van elke dag het opkomen of ondergaan van de zon nog nauwelijks merken omdat we er aan gewoon zijn, zo ook waren we er ons die tijd amper van bewust dat we in oorlogstijd waren. De berichten van radio Brussel waren altijd ongeveer dezelfde. Die van radio Londen ook, maar daar vertelde men juist het tegenovergestelde. Alleen scholen, hospitalen en kerken werden langs beide zijden getroffen; militaire doelen bleven ongedeerd. De legers van beide kampen waren niet te stuiten in hun opmars. Zo waren ook de geluiden van elke dag zowat dezelfde. Het begon bij het invallen van de duisternis dat we vanuit het westen het eentonige geronk van vliegtuigen hoorden. Eens dichterbij gekomen ontaarden deze trillingen zich tot een zwaar gedreun dat de ruiten in de vensters ervan daverden. Met ganse formaties zwaar beladen bommenwerpers trokken ze oostwaarts. Wanneer ze dan een paar uur later westwaarts vlogen leek het geraas van de motoren veel lichter te zijn dan bij de heenreis. Alleen werd de eentonigheid soms onderbroken door het geronk van een lager vliegend toestel dat onderweg defect of getroffen geraakte. Ondertussen schoot de flak lichtbundels in de duistere hoogte, wijl ze onophoudelijk haar spetterende projectielen naar die grote vogels joeg. Gewoonlijk was het geluid van die terugtrekkende hommels nog niet uitgestorven als op de dorpsplaats het geklets en gerammel van blikken dozen begon. De mannen van de boerenwacht speelden liever voetbal met zo’n ledige conservendoos dan gedurende de nacht de donkere velden te bewaken. Tegen de dageraad aan waren hun uren geklopt en trokken ze huiswaarts. Tegen die tijd ving dan het ratelen van die bandeloze fietsen aan, waarmee de mensen naar de stortplaats van Battel trokken om daar een ganse dag ‘koolkens’ te gaan ziften. Sommigen deden dat om zich bij de lange winteravonden gezellig te kunnen warmen achter een altijd knetterende, spetterende kachel. Anderen gingen naar de ‘ersatzkoolmijn’ om de weggeworpen afval van voor de oorlog weer op te graven en terug te verkopen aan de stadsmensen die deze zaken voor de oorlog op die plaats gedeponeerd hadden. Zo moesten die mensen om hun vroeger weggeworpen eigen huisvuil weer te hebben nog veel geld betalen. Aldus kregen we iedere nacht zowat dezelfde geluiden te horen maar men werd eraan gewoon. Moest er één nacht tussen geweest zijn zondat dat lawaai, we zouden er niet van in slaap geraakt zijn. Bij klaarlichte dag waren de decibels minder. Af en toe kwam er wel een door ossen getrokken wagen of kar voorbij, per uitzondering zelfs nog een auto. Dan was het echter meestal een Duitse legerwagen of een van die blauwgrijze auto’s waarmee de Gestapo achter de jongens aanzat om ze naar Duitsland te voeren. Met de dag werd het erger met die mannen. Ze kwamen meer en meer. Was hun wagen bij hun terugkomst ledig, dan hadden alle mensen daar pret in, zat er een slechtoffer in dan wisten we een hele dag waarover praten. Ook vliegtuigen kwamen er meer en meer. Af en toe viel er zelfs zo een vogel uit de lucht. Dan waren de feldgendarmes er als de kippen bij om de levenden van de bemanning op te sporen. De doden lieten ze een tijdje liggen als reklame. Die tijd was er niets raars mensen aan een of ander kapelletje te zien bidden om van de H. Maagd een of andere bescherming af te smeken. In de omliggende dorpen hadden er zelfs al georganiseerde rozenkransavonden plaats. Het kon niet anders, Leest moest daarin niet achter blijven. Zekere zondag riep de paster van op de predikstoel de mensen op om voortaan iedere woensdag- en vrijdagavond naar de kapel op de Juniorslaan te komen om er samen te bidden voor de vrede. Van ieder huisgezin werd minstens één persoon verwacht. Van dat moment af waren die twee oudere broers van mij de woens- en vrijdagen in de vooravond niet meer te vinden. Wat ik verwachtte werd waarheid. Dat ging weer een karweitje voor mij worden. Wie anders ?... ‘t Was nog niet genoeg, iedere morgen naar de mis ; al mochten we nog geen kwaad doen, toch iedere week te biechten, ’s zondag naar de mis en te communie, in de namiddag naar de catechismus van volharding. Andere jongens ontsnapten daaraan doch dat moest over het kerkhof gebeuren en dat konden ze van bij ons door het venster zien, dat was niet te vertrouwen. Daarbij kwam dan elke keer dat lof nog. En nu moest ik ook naar de rozenkrans gaan. In die tijd liep ik nog wel bijna over van devotie maar te veel is te veel of wilden ze misschien op één jaar nen heilige van mij maken…” (Gepubliceerd in “De Band” van februari 1981 onder de titel :’De Paternoster’.)
Brandpreventie.
Heinke van den Berg liep daar met zijn bel van deur tot deur, wat hij erbij riep was niet goed meer te verstaan…door dat eeuwige herhalen was zijn keel wel hees geworden. Wat het eigenlijk was wisten we maar eerste de volgende dag, een zondag. De veldwachter stapte zonder hoogtevrees op de grote blauwe hardsteen, welke naast de trappen van de kerkpoort lag. Eerst gebood hij stilte en verkondigde dan met luide stem : “…volgens de wet van 12 mei 1943….volgens artikel 376 van het wetboek…ingeschreven onder het nummer…paragraaf…is volgens besluit van de beschermende overheid, iedere Belg welke in een huis woont, verplicht de zolders te ruimen en op te kuisen…daarbij te plaatsen : vier emmers gevuld met onbrandbaar zand…dit alles teneinde de branden, ontstaan door vijandelijke bombardementen onmiddellijk te kunnen blussen.” Tussen de tanden vervolgde hij dat de plaatselijke politie en de aangestelden van de burgerlijke bescherming controle zouden uitoefenen…en dan weer met luide stem : dat diegenen welke de wet overtreden zouden gestraft worden met een geldboete van 100 tot 2000 frank of een gevangenisstraf van 2 tot 15 dagen. De meeste mensen pikten het al lachend op. Anderen vonden het niet zo prettig en vonden dat blussen in feite het werk van de pompiers was. Fons van Nellekens wist eigenlijk het fijne van de zaak…Vorige week was de commandant van de brandweer met zijn ploeg, niet wetend wat gedaan, maar beginnen te kaarten. Juist wanneer hij een abbondance in handen had ging het alarm…schuur in brand te Leest in de Kouter. En dat juist op het moment dat hij die negen slagen zo maar af te leggen had. Vlug heeft hij dan het spel uitgespeeld, ’t geld ontvangen en dan zo rap ze konden een bruikbare brandweerwagen ingesprongen om te komen blussen. Onderweg was de man niet aan te spreken, dat was nu al de vijfde maal dat hij zo iets voorhad. Hij vond het allemaal goed en wel dat die Engelse vliegers zonder te kijken zomaar hun bommen losten, maar volgens hem konden ze die evengoed in het vrije veld kwijtraken en had hij er geen last van. Toen ze eindelijk bij die schuur gekomen waren hadden de buren het vuur reeds gedoofd. In koleire moet hij dan de volgende morgen naar de Ortskommandant gegaan zijn en daar is dan die nieuwe wet tot stand gekomen. Gustje, welke bij hoog en bij laag gezworen had aan de Duitsers en aan al hun nieuwe wetten de broek te vagen, was de eerste welke we die zondag met de kruiwagen vol oude spullen naar de vuilnisbelt achter de pastorij zagen trekken. ’t Ventje dierf eigenlijk niet goed op te kijken want zijn vrienden stonden achter hun ramen met hem te lachen. Maar wat kan een mens doen als hij van ’t wijf te kiezen krijgt : “Eerst de zolder of geen fret !” In de loop van de namiddag was het één bedrijvige mierennest in het dorp. We moesten wel goed uit onze doppen kijken, want overal stonden of liepen we in de weg. Hier en daar ging er een zolderraamken open en kwam er van alles naar beneden te vallen; het meest nog donkere wolken. Eens dat stof wat weggetrokken, kreeg men dan een goede kijk over al die schatten die zolang onder de dakpannen gestoken hadden. De oude Zenne welke als een slotwal achter de hof van de pastoor lag is die dag wel tien meter kleiner geworden. Van alles werd er ingekapt ; op tijdspanne van een uur of twee was ze herschapen in een ware rommelmarkt. Wat oud spul dat de mensen vroeger allemaal bijhielden…ongelooflijk…zulke bazaar. Oude kasten, stoelen en tafels, van die sleuren waar leeuwenkoppen en andere figuren ingekapt waren, oude luchters en kandelaars, zelfs nog van die koperen, helemaal zwart geworden door de ouderdom…” (Gepubliceerd in “De Band” van juni 1981 onder de titel : “Schatten op zolder”.)
Het openbaar vervoer.
Het openbaar vervoer werd hoe langer hoe meer ontredderd. Alles wat troepentransport en bevoorrading inhield kreeg voorrang over de gehele lijn. De nog resterende wagens die nog vrij gegeven werden voor gewone passagiers zaten altijd volgepropt. Op een half uur kon men ook niet kijken. Zo ook was het met de overvol beladen autobussen. Meestel vertikten ze het aan de Battelbrug te stoppen om nog iemand bij te laden. Tussen de bezette stoelen en banken stond het vol volk. Al wat binnen kon, reed mee. Van zich ergens vast te houden was geen sprake, het was trouwens ook niet nodig want men werd werkelijk samengeperst, de ene hield de andere recht. Tot buiten aan de deuren hingen mensen, zich krampachtig vasthoudend aan alles wat vatbaar was. Hoofdzaak was zo vlug mogelijk ter bestemming komen. Tot overmaat van ramp liet die oude, voor brandstof hout verbruikende omgebouwde motor het af en toe eens afweten. Aan snelle herstelling viel niet te denken, kon wel een dag duren. De ganse menigte was dan genoodzaakt af te stappen en al lachend of morrend de weg verder marcherend af te leggen. ’t Was bijna alle dagen hetzelfde liedje. Het abonnement voor de bus in de zak hebben en te te voet naar school moeten. Waarom dan nog geld aan die bonnetjes geven ? Die centen konden we beter gebruiken. Daar konden we bij de Fons verschillende sigaretten voor kopen aan vijftig centiem het stuk…of snuisterijen op de zwarte markt, daar hadden we ook een adres voor; zelfs voor crème glacé wisten we waar naartoe. (Gepubliceerd in “De Band” van oktober 1981, onder de titel “Oorlogspret en Oorlogswee”.)
Vervolgt met “Bombardementen”.
Foto’s :
-Kooltjesziften tijdens de Tweede Wereldoorlog. Van l. naar r. : Jan Edward Van Hoof, zoon Louis Van Hoof en echtgenote Florentien DeSchoenmaeker.