Noten
1) Boeren, Het Hart van Brabant, 97-98.
2) De Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914, 57 en 468.
3) De Jonge, a.w., 61; Sluytenmin, Ondernemen in sigaren, 19.
4) De Jonge, a.w., 227-231.
5) Sluyterman, a.w., 17.
6) Messing. Het ontstaan van Groot-Eindhoven 1890-1920, 56 en 59-61; Van Oorschot, Eindhoven, een samenleving in verandering 1810-1960, I. 108; Franssen. De Bossche arbeider in zijn werken en leefmilieu, I. 38, 42, 47-48; Van Veldhoven, Noord-Brabant op weg naar groei en welvaart 1850-1920, 33.
7) Van Oorschot, a.w.. I, 108; Van Veldhoven, a.w., 27.
8) Franssen. a.w., I. 19-20 en 37.
9) Boeren, a.w., 65. Buiten de genoemde "vaste kern" kon men een wisselend aantal thuiswerkers in dienst hebben. Deze huisindustriële structuur was typerend voor het vroege kleinbedrijf. Het gaf flexibiliteit naar gelang de commerciële mogelijkheden. Zie: Van den
Eerenbeemt, Ontwikkelingslijnen en scharnierpunten in het Brabants industrieel bedrijf 1777-1914, 62.
10) Schulte, De Kamer van Koophandel en Fabrieken 1842-1862, in Van den Eerenbeemt en Schurink, De opkomst van Tilburg als industriestad, 104-106.
11) Sluyterman, a.w., 17 en 175; De Jonge, a.w., 60 en 227-231.
12) Messing, a.w., 60 e.v.; Van Oorschot, a.w.. I, 116.
13) GAT, Processen verbaal de Commodo et incommodo (ds. 1307; 1308).
14) GAT, Gemeenteverslagen (geschreven) 1861-1880 en (gedrukt) 1881-1903.
15) De Jonge, a.w., 55; Sluyterman, a.w., 21-22.
16) Boeren, a.w., 129.
17) De Jonge, a.w., 61 en 63; Van den Eerenbeemt, a.w., 64-66.
18) De Jonge, a.w., 58; Sluyterman, a.w., 24 en 60-69.
19) GAT, Ingekomen aanvragen tot daarstelling van fabrieken en inrichtingen in verband met de Hinderwet van 2 juni 1875, ds. 1311, 249; Vergunningen krachtens de Hinderwet van 2 juni
1875, ds. 1328, 249.
20) De Jonge, a.w., 377.
21) De Jonge, a.w., 62.
22) GAT, Gemeenteverslag 1891. 1892.
23) Tussenliggende jaren ontbreken.
24) De Jonge, a.w., 240.
25) GAT, Gemeenteverslag 1892-1897. De overzichten, samengesteld door de Tilburgse Kamer van Koophandel verschenen ook in afzonderlijke verslagen van de Kamer.
26) De Jonge, a.w., 63 en 231-234.
27) Sluyterman, a.w., 43-47.
28) Sluyterman. a.w., 41-4.3 en 129-131.
29) Franssen, a.w., I. 148 e.v. en 165; Messing, a.w., 131-140; Van Oorschot, a.w., I, 217-222; Van Veldhoven, a.w.. 108; Van de Weyer, De religieuze practijk in een Brabantse industriestad, 154-155.
30) GAT, Hinderwet, ds. 1315, 605 en 637; ds. 1329, 605 en 637.
31) De Katholieke Tabaksbewerker. 1901. november, december; 1902, maart, april, juni. De Sigarenmaker, 4 januari 1902.
32) De Katholieke Tabaksbewerker, mei 1902 (advertentie); De Sigarenmaker. 23 november 1901, l februari 1902.
33) GAT, Verslag van den toestand der Provincie Noord-Brabant over 1900, 1901. Wat het overzicht der nijverheid betreft wijken Provincie- en gemeenteverslag soms van elkaar af.
34) GAT, Gemeenteverslag 1900, 1901.
35) De Jonge. a.w., 58-59.
36) Van een aanvraag tot vergunning i.v.m. de Hinderwet is niets gebleken. De aanvragen zijn systematisch geraadpleegd tot en met 1903.
37) De Katholieke Tabaksbewerker, augustus 1901.
38) De Weerklank, 9 augustus 1902.
39) GAT, Hinderwet, ds. 1313. 447; ds. 1328. 447.
40) Idem, ds. 1314, 576; ds. 1329. 576.
41) Idem, ds. 1316, 689; ds. 1330. 689.
42) GAT, Gemeenteverslag 1900. 1901.
43) GAT. Hinderwet, ds. 1314, 577; ds. 1329. 577.
44) GAT, Gemeenteverslag 1900.
45) GAT, Hinderwet, ds. 1321. 990; ds. 1331, 990.
46) GAT, Verslagen van de Kamer van Koophandel 1904-1920.
47) GAT, Gemeenteverslag 1900. 1901. Het provincieverslag noemt hem niet. Zie verder noot 36.
48) GAT. Tilburgsch Adresboek 1900, 1902 en 1903.
49) Sluyterman, a.w., 135-138.
50) Messing, a.w., 55 en 65; Van Ootschot, a.w.. I, 221.
51) Franssen, a.w., I, 63.
52) GAT, Hinderwet, ds. 1319. 852; ds. 1330. 852.
53) GAT, Hinderwet, ds. 1333. 1258.
54) De Jonge, a.w., 63-64; Sluyterman. a.w., 44-47.
55) Zie noot 46.
56) Boeren, a.w., 110.
57) Sluyterman, a.w., 26-27; Van den Eerenbeemt. a.w.. 143; Van Veldhoven, a.w., 67-73; Van Oorschot, a.w., I, 116-120.
58) Franssen, a.w., I, 54; Van den Eerenbeemt. a.w., 13.3 en 141-143.
|