George Herregods nam ook de kantine van de rijkswachtkazerne uit Mechelen onder handen. De aalmoezenier was ook ontwerper en maker van de panelen in de toog van de mess van de Mechelse rijkswacht.
Volgens Eddy Apers werd die kazerne begin jaren ’80 vernieuwd en zouden de panelen dateren uit deze periode.
Dit gebouwtje staat nog steeds op de Tinel-site. Tijdens de jaarlijkse feesten van de Rijkswacht in oktober 1981 was ook Georges Herregods van de partij.
Op de foto links van de aalmoezenier Leestenaar en rijkswachter Eddy Apers. De foto werd genomen in het Mechelse stadhuis. (Foto’s verzameling Eddy Apers)
Of in hetzelfde blad van augustus 1976 brak hij een lans voor het lidmaatschap van een jeugdvereniging :
O ja, de kerels bestaan nog…
Zondagavond op een troepenkamer in Siegen. Hij kwam binnen in zijn scoutskostuum, met korte broek, gouden haartjes op zijn pezige billen, een zweetlucht rond hem, en liet zich op zijn bed vallen : oef ! Hij had zich nog eens een ganse namiddag ingezet voor zijn ‘wolfjes’, de kinderen uit het militaire dorp. Zijn kameraden lagen van op hun bed te grinniken : ‘hebde ze nog eens goed verdiend ? Hebd’u goed geamuseerd ?’ Het is meer plagerij dan kwade wil, want in de grond kunnen ze hem best verdragen. En ze weten nog hoe hij de eerste dag dat ze binnenkwamen hen heeft moeten helpen om hun dekens te plooien, want zelf konden ze het niet. Dat is zo. Ge haalt er bij de troep direct de mannen uit die in een jeugdbeweging zijn geweest. De jeugdbeweging maakt u gereed voor het leven : -ze maakt jonge mensen ‘sociaal’ omdat ze hen op een ongedwongen manier leert omgaan, leert ‘leven’ met de anderen. Ze opent de kleppen van de ogen en leert hen verder zien dan hun eigen persoontje en het wereldje van hun gezin. -ze leert hen ‘spelend’ door het leven gaan, met al wat het spel inhoudt aan fair-play, kunnen verliezen, optimisme. -ze leert hen de liefde tot de natuur en de moed om ook het harde aan te pakken. Ge wordt een schoner mens ! En laat dan de anderen maar lachen.”
Naar aanleiding van de Davidsfonds tentoonstelling “Klei en Kleur” met werk van Georges Herregods ter gelegenheid van “Posse Leest” 1982 publiceerde Gazet van Mechelen een interview van Pat Donnez met de aalmoezenier-kunstenaar : (9/4/1982)
-G.H. : “Ik ben op de eerste plaats aalmoezenier en heb daar nog geen minuut spijt van. Ik heb daar ook mijn hele leven op gezet. Kolossaal interessant als opgave. Er zijn dagen dat ik werkelijk tevreden ben dat ik die richting gekozen heb omdat ik mensen heb geholpen. In die zin zijn mijn andere activiteiten, nevenbedoeningen die altijd in verband staan met mijn apostolaat, mensen samen brengen en werken steunen.”
-Na vele jaren dienst in Siegen, ga je in ’74 naar Peutie. Een opleidingscentrum voor nieuwe rekruten. Waaruit bestaat je taak ?
-G.H. :“Ik help de rekruten de eerste dagen opvangen. Die jongens zitten dikwijls met problemen omdat ze ontworteld zijn, voelen zich “mottig”. Omdat ze uit hun gewoon burgermilieu worden getrokken kampen ze met heel wat sociale problemen. Thuis zit er dan dikwijls ook iets niet in de haak. Als aalmoezenier ben je katalysator van al die gevoelens. Het menselijk en geestelijk aspect loopt geweldig door mekaar. In een pluralistisch milieu moet je aanvaard worden, en moet je mekaars mening respecteren.”
-Aalmoezeniers kunnen duidelijk nog werk leveren in het leger ?
-G.H. : “Je merkt dat een minderheid het ernstiger neemt dan ooit. Op een parochie is er altijd iemand bij wie ze in nood terecht kunnen. Vooral in Duitsland in het BSD-garnizoen met de families en kinderen. Daar kan een priester nog werken. In België ligt het anders. Het geestelijk aspect speelt minder. De cultus ligt anders, de meeste jongeren zijn zondags thuis. Zo kwam ik in de kazerne in Peutie toe en vond een heel mooie, oecumenische kapel –zowel voor katholieken, protestanten als andersdenkenden. Is dat nodig, vroeg ik mij af, in een tijd waar zondags het grootste deel naar huis gaat ? Maar ik ben sindsdien van idee veranderd. Elke kazerne heeft een plaats nodig waar je je kunt bezinnen en tot jezelf komen, rustig worden, nadenken en bidden. Mijn bureau is net naast de kapel en ik hoor regelmatig mensen binnengaan.”
-De opkomende vredeswil van honderdduizenden jongeren blijkt samen te gaan met anti-leger houding. Kan je je daarmee verzoenen ?
-G.H. : “Dat wordt dikwijls verkeerd begrepen. Alsof voor de vrede zijn, a priori betekent tegen het leger zijn. Alsof alle militairen voor oorlog zouden zijn en tegen de vrede. Dat is het verkeerde. Het is een andere opvatting om vrede te bekomen en te bewerken. De ene zegt je moet de deur open zetten, de ander : neen, je moet zorgen dat ze niet binnen kunnen. Op den duur weet je niet wat het beste is. Maar de twee beogen hetzelfde. We mogen niet van alles een krachtproef maken.”
-Je woont 12 jaar in Leest. Je keramieken en schilderijtjes drukken een gemeende verbondenheid met het dorp uit. Je moet je ongetwijfeld thuis voelen ?
-G.H. : “Ik ben hier niet als pastoor komen wonen maar als gewone mens tussen de Leestenaars, als parochiaan. Maar omdat de mensen in u ook een priester zien, komen ze met andere problemen, soldatenzaken, jongens die bij den troep moeten. Ik probeer mezelf te zijn in mijn werken. Kijk je ziet dat die schilderijen gericht zijn op de gewone dorpelingen. Zij vragen geen grote kunst, zij vragen om de gewone dagelijkse zaken. Het is geen grote schepping, het vraagt creativiteit en het is toch artistiek verantwoord.”
De werken staan kris kras verspreid in het salon. Het zijn de jongste, één moet nog een kader krijgen. De geur van olieverf maakt de kamer tot een atelier. Gezichten op Leest, de pastorie, landschappen, wachten naast religieuze taferelen, op een veilig onderkomen in de parochiezaal.
-De persoonlijke stijl herinnert ons aan de naïeven ?
-G.H. : “Dat komt waarschijnlijk door de grote expressiviteit. Gelaat met grote ogen en eenvoudige mondtrek. Ik geloof dat ik zo op mijn best ben. Ik heb in mijn leven nogal wat cartoons gemaakt voor allerlei blaadjes en uitgaven. Ik ben daar nogal sterk in ja, al zeg ik het zelf.”
-Vooral in je niet-profane schilderijen blijk je met dubbele bodems te werken ?
-G.H. : “Dat klopt. Wie zonder zonde is werpe de eerste steen ! Een tafereel met de Christusfiguur centraal en er rond een maskerade, het lijkt wel carnaval hé. Die mensen rond Jezus staan voor de rechtvaardigheid van de wereld, de bourgeoisie die (ver)oordeelt. Jezus is de zwakheid. De band met de oorlog en de repressie die klaar staat met de steen, is voor de hand liggend, zie je.”
-Je hebt ook een oven voor je keramische werken. Niet gemakkelijk werken neem ik aan ?
-G.H. : “Ik maak eerst een schets, boetseer de klei –die wordt uitgehold om barsten te voorkomen en te beletten dat de klei vlugger droogt- en begin een eerste maal te bakken. Nadat het glazuur is aangebracht, wordt de klei een tweede maal gebakken. En dat is niet zo eenvoudig omdat de temperatuur verschilt naargelang de klei en het glazuur. Nu draait mijn oven al enkele dagen op volle toeren. Mijn grotere stukken laat ik in Westerwald bakken. Een klein familiebedrijfje in Duitsland waar ik elke maand een halve middag ga werken. Het is een oeroude methode, men werkt er zoals 500 jaar geleden. Het is een speciaal systeem. De stukken staan in de vlammen en de temperatuur gaat tot 1250 graden. Je strooit zoutkristallen in de oven die tot zoutklompen verdampen, en die neerslag vormt een natuurglans die je niet met een elektrische oven kunt bekomen. Niet giftig en bevat ook geen loodwitten. Die natuurglans gebruik ik voor mijn potten, kopjes en borden.”
-Dit weekeinde gaan meer dan 180 schilderijen en karamieken de deur uit. Met pijn in het hart ?
-G.H. : “Nee, oh nee. Op het moment dat het werk af is en je merkt dat de mensen het graag zien, dat je aan hun ogen ziet dat het hun zint, is je doel bereikt. Als ik gewaar wordt : kijk, die neemt dat keramiek of vergezicht omdat hij het graag ziet, dan ben ik tevreden.”
In 1983 werd hij hoofdaalmoezenier in Duitsland. Priester Herregods ontpopte zich in zijn loopbaan als een volleerd kunstenaar, die ettelijke uren les liep aan diverse kunstscholen. “Als kind tekende ik de achterkanten van affiches vol met stripverhalen. Dat was in het café van mijn grootmoe, in Brakel. Ik heb lang geaarzeld om naar de St. Lucasschool te gaan, me aan te melden voor militaire dienst, of naar het seminarie te trekken. Ik koos voor het derde, maar had het geluk dat ik ook van die andere twee opties wat kon proeven”, aldus de aalmoezenier in GvA op 28 maart 1991. Deze kunstenaar, die zichzelf een self-made man noemt, liet geen gelegenheid voorbij gaan om zich op artistiek vlak te vervolmaken. Van ’51 tot ’56 volgde hij les bij Gerard Hermans, aan het St.-Lucasinstituut in Gent, waar hij zich bekwaamde in etsen en schilderen. Nadat hij naar Siegen was gestuurd, volgde hij er een jaar “Mahlkurse”, bij Meyer-Lippe en bij Willy Schutz, die zelf een opleiding genoot bij de wereldbefaamde Oostenrijkse en later Britse Oskar Kokoschka. Zijn later verblijf in de kunststad Köln gaf Georges de gelegenheid drie jaar les te volgen bij Wolfgang Guntermann, in de privéschool Kölner Schule für Mahlerei. Het werk van G. Herregods is volks en expressief. Op al zijn schilderijen komen mensen voor en ze zijn overgoten met humor. Bovendien verraden tal van zijn werken zijn religieuze engagement en graag zet hij veel kruisen en Christusfiguren neer. “Het koor van Herzogenrath” omschrijft de aalmoezenier zelf als één van zijn beste werken. In 1984 benoemde de paus hem tot “Apostolisch Militaris”, met standplaats te Brussel. In deze nieuwe hoedanigheid hield de aalmoezenier eraan zelf een hoogmis te Leest te celebreren en de gelovigen aldaar zijn eerste pauselijke zegen “laetare populum innocente” te geven.
Naar aanleiding van zijn afscheid van het leger en van Leest bracht het Davidsfonds een retrospectieve van zijn werken in de parochiezaal tijdens “Posse Leest” 1991. “Klei en kleur, 35 jaar tussen boeren en soldaten, George Herregods” kende een enorm succes.
“Beste Georges, wij danken u van harte voor uw inzet. Als grote bezieler en motor van ‘De Band’ hebt u zich gedurende meer dan acht jaar met hart en ziel ingezet voor ons dorpsblad. Duizenden tekeningen van uw hand brachten een persoonlijk cachet aan de Band. De vele bandwerkavonden in een geest van samenwerken hebben van de Band een fijn verzorgd en veel gelezen blaadje gemaakt. Wij zijn daar fier op. De goede samenwerking heeft veel mensen dichter bij elkaar gebracht. De ontelbare keramieken die we hebben zien groeien en die je overal tegenkomt zijn als zoveel geesteskinderen waarbij men even ernstig wordt of moet lachen. Ze geven een blijk van uw mensenkennis en kunstzin. Georges, wij kijken uit naar uw Keulse brieven en als het kan, willen we blijven hopen op uw medewerking.” Na zijn benoeming tot hoofdaalmoezenier dankte ‘De Band’ hem op haar manier : Aan hem werd ook nog een stukje poëzie toevertrouwd :
“De Heiland had U lang bewaard, om zonneschijn te brengen en leven in de woestenij of mensen bij elkaar te brengen. Nu gaat ge weer te naaste bij de sporen van ons Heer. De bloesems door U opgespaard zullen bloeien, telkens weer. Al gaat ge Georges tot ieders spijt, de vrienden van “de Band” geraakt ge nimmer kwijt.”
Vervolgt.
Foto’s : -De grote ogen zorgen voor een grote expressiviteit. -Zeer herkenbaar werk van Georges Herregods. -Enkele van de vele keramieken die het dorp sieren : de eeuwelingen Stanne Van den Broeck en Delphine De Wit.
Hugo Lauwens bezorgde me een leutig verhaal van de hand van de Oud-Carabinier Albert Hendrickx dat deze laatste ooit publiceerde op Facebook, een leuk verhaal over zijn legertijd in 1960-61 waarin een hoofdrol was weggelegd voor Georges Herregods :
Hoe de aalmoezenier Herregods aan een aap kwam.
“Toen de eerste mars-compagnie in juni 1960 in Belgisch Kongo verbleef en daar in volle opdracht op een bepaald ogenblik bezoek kreeg van onze aalmoezenier in Leopoldstad was de verrassing zeer groot want niemand had hem op dat moment verwacht. Hij was met de mars-compagnie van het Bataljon Bevrijding meegereisd en kon het uiteraard niet laten zijn ‘Carpatjes’ een bezoekje te brengen. De aalmoezenier had evenwel een vurige wens : hij wilde absoluut van de gelegenheid gebruik maken om tijdens zijn verblijf op zoek te gaan naar een papegaai om die dan vanuit Afrika naar België te smokkelen. Tot op het laatste ogenblik bleef hij vasthouden aan zijn vurige wens, maar waarschijnlijk zijn er andere voor ons onbekende krachten in het spel geweest en op het ogenblik dat de ‘deal’ moest doorgaan was de papagaai plots veranderd in een aap ! Begin juli werd de mars-compagnie in onze voormalige kolonie door de toenmalige kolonel Vivario bedankt voor de bewezen diensten en mochten de leden gepakt en gezakt via het vliegveld van Kitona terugkeren naar België met in de getalsterkte een extra individu. De passage via de douanebeambten verliep probleemloos…’Carpatjes’ zijn nu eenmaal traditioneel niet groot van gestalte zodat ons klein aapje nauwelijks opviel ! Bij de aankomst in België werden de Carabiniers hartelijk begroet door de minister van landsverdediging waarbij de minister ook en vooral veel aandacht had voor het extra lid van de mars-compagnie : “Simba” werd er door de minister in hoogst eigen persoon begroet en verwelkomd. In Siegen kreeg ons aapje een vast verblijf, niet in de kapel van onze aalmoezenier, maar wel in blok 12 op het eerste verdiep en…om problemen te vermijden werd het terug in een gesloten kooi geplaatst. Op geregelde ogenblikken mocht het wel zijn wandeling maken, uiteraard onder begeleiding en met een stevige halsband. Gedurende een aantal jaren ging het relatief goed maar het aapje werd een aap en de ‘streken’ evolueerden naar ‘apenstreken’… soms kon hij uit zijn kooi ontsnappen en dat uiteraard tot groot jolijt van vele Carabiniers. Wanneer hij evenwel weer eens uitbrak en zich op eigen houtje een wandeling veroorloofde werd iedereen in de kazerne gealarmeerd. Na een tijdrovende zoektocht werd hij gevonden op het terras van Jerome Van Thuynne en het is daar dat hij waarschijnlijk zijn laatste apenstreken heeft mogen ten beste geven voordat hij voor goed en voor altijd van het openbaar strijdtoneel verdween. Zijn gedrag liet een langer verblijf in de ‘Carpattenfamilie’ niet meer toe en er werd voor onze ‘Simba’ een ander onderdak gezocht en ook gevonden. Hopelijk heeft hij op zijn nieuwe verblijfplaats nog volop kunnen genieten en dromen van zijn heerlijke tijd in de kazerne ‘Kolonel Bremer’ !”
Ontelbare pennenvruchten liet Georges Herregods na in de Leestse Milac-periodiek. In ‘De Band’ van februari 1976 publiceerde hij :
Alle dagen vlees en soep zonder werken bij den Troep…
"Ik hoor mijn vader zaliger nog over den troep vertellen : hoe ze ’s avonds vooraleer “z’er inkropen” eerst hun luizen zaten te vangen : ze hielden daartoe hun broek met de naden boven een kaarsenvlammeke. Men kon de luizeneikes horen knetteren en de luizekes zelf vielen geroosterd in het vuur. Sindsdien is er heel wat water door de Zenne gelopen. De tijden zijn veranderd. Ook de troep is er niet op verslecht. Anciens die tien jaar geleden van de klas ‘zwaaiden’ kunnen hun ogen niet geloven als ze tegenwoordig een moderne kazerne van dichtbij zien : ge kunt zelfs de ‘muur’ niet meer doen, want er is geen omheining meer, geen muur, geen draad, niets : systeem van vertrouwen noemen ze dat. Waar is de tijd dat z’uit gamellen moesten fretten : stomp met boeletten en ’s anderendaags boeletten met stomp ! Thans is dat selfservice : G.B. systeem, alle dagen keus tussen drie menu’s. En een rollend tapijt verdwijnt met uwen afwas ! Vooral de menselijke kant is verbeterd : jongens die getrouwd zijn of met familieproblemen zitten, krijgen een kazerne tegen hun deur en slapen elke nacht in hun eigen bed. Het verlofsysteem werd interessanter. En het strafreglement van 1830 werd eindelijk wat aangepast! Toch blijft de troep voor wie binnen moet nog steeds een avontuur, een ontgroening, waar hij in zijn leven iets van overhoudt, ten goede of ten kwade : nieuwe horizonten, nieuwe kameraden, ver van huis op eigen poten. ’t Is niet al slecht wat er aan is : wie optimist is en wat haar op zijn tanden heeft, zal er ook veel deugd aan beleven…
Vervolgt…
Foto’s :
-Simba in zijn kooi.
-De aalmoezenier in 1965 in de ‘Kolonel Bremer’ kazerne in Siegen, met Frans De Gendt uit Kapelle-op-den-Bos.
-Centraal op de foto aalmoezenier Herregods in één van de kazernes in Duitsland waar hij actief was.
-De Chiromeisjes van Leest in 1984 tijdens hun bezoek aan de aalmoezenier in Keulen. (Foto : Marina De Wit) Boven : Mies Lauwens, Marina Huys, Chis Lauwens, Erika Verbruggen, Kathleen Verbruggen, Chris De Laet, Erne Peeters en Anne De Prins. Onder : Lief Verbruggen, Nancy De Nijn, Marina De Wit, Leen De Bondt, Ann Van Roy (leidster), Els Verbruggen (leidster) en Monique Van den Sande.
Ook de Landelijke Gilde van Leest doet regelmatig een beroep op mij bij de organisatie van de hoevefeesten. Die gaan gepaard met opendeurdagen in verschillende hoeven. Eenmaal maak ik bij die gelegenheid driehonderd bierpotten met een vignet van Leest. Voor de opendeur op de hoeve Daelemans maak ik een levensgrote koe in papier-maché. ’s Nachts verdwijnt ze geheimzinnig. Maar ’s anderendaags staat ze op de Grote Markt in Mechelen voor het stadhuis met een bord rond haar hals : ‘Boeren zijn geen melkkoeien’.
In het plaatselijk soldatenblad ‘De Band’ dat wij maandelijks gestencild uitgeven ‘voor soldaten en sympathisanten’ en dat zowat alle nieuwtjes van het dorp bevat, lanceren wij een oproep om kapelletjes van Leest die er verwaarloosd bijliggen een opknapbeurt te geven. Verschillende vrijwilligers komen opdagen, meestal studenten. Onze opzet is de kapellen meer toegankelijk te maken door eventueel de deur weg te nemen en ze langs de binnenkant zodanig af te werken dat ze vorstbestendig zijn. Wij beginnen met de Sint-Annakapel. Ondanks de zware stalen deur met dikke tralies voor het kijkgat wordt het 16de-eeuws beeldje van Sint-Anna op een nacht gestolen. De tralies zijn doorgezaagd. In de plaats van de zware brandkastdeur komt een hekje in smeedwerk en op de muur boven het altaar metselen wij een reliëf van Sint-Anna-ten-Drieën in keramiek. Vervolgens nemen wij de kapel van Sint-Jozef onder handen. De beelden van Sint-Jozef en Sint-Niklaas verhuizen naar de kerk en worden vervangen door een beeld in gips van Onze-Lieve-Vrouw. Op de grond voor de ingang komt een mozaïek met twee witte tortelduiven, de symbolen van Sint-Jozef. Op een steen boven de ingangsdeur komt de beeltenis van een ploegende boer in keramiek. Ten slotte komt de Sint-Apolloniakapel aan de beurt. Die is er het ergst aan toe. Alleen de ruwbouw staat nog overeind; Smid Jan Van Riet zorgt voor het kruisje op de toren waarin de tang van Apollonia is verwerkt. Jan Teughels plaatst een houten hekje aan de ingang en ik plaats een expressieve keramiek boven het altaar. Daarop bewerken Romeinse soldaten met een reuzentang Apollonia’s tanden. De soldaat draagt een geweer met een bajonet en moderne decoraties. Ik wil daarmee zeggen dat dit gebeuren van alle tijden is. In de gecementeerde voorkant van het altaar steken echte tanden. De muren aan de binnenkant worden volledig in mozaiek bezet en in de vensters komt betonglas waarin de symbolen van Apollonia zitten verweven : de tang en de fakkel. Zij werd immers levend verbrand. Aangemoedigd door dat succes helpen wij ook de kapel van Stuyvenberg in de buurt van Leest restaureren. Ik breng twee friezen aan in keramiek : een processie en een begrafenisstoet.
Tijdens mijn verblijf in Leest krijg ik de gelegenheid drie exposities te houden. De eerste vindt plaats in mei 1976 in de opvoedingslokalen van de kazerne in Peutie. Dit wordt mijn eerste individuele tentoonstelling in België. Een tweede tentoonstelling eveneens in Peutie in mei 1978 en de derde tentoonstelling, in april 1982, ingericht door het Davidsfonds van Leest, is groots opgevat. Onder de benaming ‘Klei en Kleur’ stek ik 180 schilderijen en keramieken tentoon in het parochiaal centrum. Burgemeester Jos Vanroy van Mechelen opent de tentoonstelling en Willy Nauwelaerts houdt het voorwoord. Die expositie is ten voordele van de Lourdesreis van de gehandicapte kinderen van de militairen. Drie jongeren uit Leest met artistieke ambities nodigen mij uit om met hen ten toon te stellen op een zoldertje boven de herberg ‘De Drij Gapers’ van Karin De Laet. Ik had voor haar café al een keramiekreliëf gemaakt boven de ingangsdeur. Wij noemen onze groep KWAK, een afkorting van Kunstkwartet. De exposanten zijn fotograaf Paul Van Roy, de gebroeders Stef en Hans De Laet en ikzelf. Stef, verbonden aan het Poppentheater van Mechelen, maakt wondermooie poppen. Hans die aan de Mechelse academie studeert, stelt boetseerwerk tentoon. Ikzelf presenteer mijn schilderijen en steengoedkruiken. Die expositie vindt gedurende acht jaar opeenvolgend plaats tijdens de paasdagen.
Ik verlaat in 1983 met een klein hart de gemeenschap in Peutie en Leest. Ik ben er goed ingeburgerd en door mijn militairen en de bevolking goed aanvaard. Van velen heb ik al die jaren heel wat steun gekregen. Met dankbare gevoelens denk ik aan die tijd en aan al die goede vrienden terug. Maar in het leger is niet om te blijven. Onze wegen kruisen zich en gaan wederom uit elkaar. Zo gaat dat in het leven…”
Op 1 maart 1981 werd hij hoofdaalmoezenier voor de regio Brabant en op 1 juli 1983 werd hij hoofdaalmoezenier van de Belgische strijdkrachten in Duitsland.
“Op zondag 25 juni blijft tante Margriet in bed liggen en klaagt van buikpijn. Ik haal er dokter Van Medegael bij. ’s Anderendaags verergeren de pijnen en ik breng haar in de late avond met de hulp van mijn gebuur Toon Lamberts, naar de kliniek van dokter Peeters in Mechelen. Daar ondergaat zij de volgende dag onderzoeken. Wanneer zij terug op haar kamer komt, zegt zij mij: ‘Ze hebben uren met mij gebeuld, ik ben doodop en wil niemand meer zien.’ Haar bloeddruk staat geweldig laag. Maar de vrouwelijke dokter verzekert mij dat zij er gauw weer bovenop komt. ’s Anderendaags moet ik in Keulen zijn in het residentiehuis waar ik van mijn voorganger, Virgiel Nijs, de dienst moet overnemen. Hij heeft die avond een vergadering belegd met de 35 aalmoezeniers van de Belgische Strijdkrachten in Duitsland. Om vier uur in de namiddag, net voor het begin van de vergadering, krijg ik een telefoon van mijn broer Marc die tijdens mijn afwezigheid in de kliniek is gebleven. Hij vraagt mij om zonder dralen terug te komen naar Mechelen. De dokteres heeft hem gezegd dat tante Margriet de nacht niet meer gaat halen. Om 18u30 sta ik terug in Mechelen. Wanneer tante Margriet mij ziet, verschijnt een glimlach op haar lippen. Die glimlach zal me altijd bijblijven. Zij beseft goed dat het uur van afscheid is gekomen. Diezelfde avond valt zij in een diepe slaap. Met de broers en mijn zuster blijven wij bij haar waken. In de morgen van 30 juni, wanneer de kliniek begint te ontwaken, blijft haar adem achterwege.”
Margriet Herregods (°Nederbrakel 12/6/1899) overleed te Mechelen op 30 juni 1983. De eucharistie vond plaats in de Sint-Niklaaskerk te Leest op maandag 4 juli 1983 om 10u30 waarna de bijzetting ’s namiddags gebeurde in de familiekelder van het oud kerkhof te Ronse.
Vervolgt met ‘Hoe Georges aan een aap kwam’.
Foto’s :
-De koe in papier-maché aan het Mechelse stadhuis.
-Ook in ‘de Band’, de periodiek van Milac, liet de aalmoezenier zijn voetafdruk achter.
-Het nieuwe reliëf van Sint-Anna in het gelijknamig kapelleke.
1970- Georges Herregods vestigde zich te Leest en liet daar een onvergetelijk indruk na.
1970 – Dat jaar vestigde Georges Herregods zich te Leest.
George HERREGODS.
Dat jaar vestigde priester en kunstenaar Georges Herregods (°Ronse 25/3/1926) zich te Leest. Hij zou er verblijven tot 1983 bij zijn benoeming tot hoofdaalmoezenier van de Belgische Strijdkrachten in Duitsland. Alhoewel zijn domicilie in de Kouter behouden bleef, resideerde hij van toen af de meeste tijd van het jaar in Keulen. In zijn Leestse periode verzette de aalmoezenier bijzonder veel werk. Op pastoraal en sociaal maar vooral op artistiek gebied en als monumentenverzorger. ‘De Band’, het maandblad van Milac-Leest, kreeg een ander aangezicht toen hij zich met de redactie begon te bemoeien. Naast aalmoezenier was hij ook een begenadigd en veelzijdig kunstenaar : keramist, schilder, tekenaar en auteur. Hadden Jan De Decker en Hendrik Diddens zich al voorzichtig aan geschiedkundige bijdragen over de gemeente Leest gewaagd, de aalmoezenier nam het hele kerkarchief onder de loep. Zijn historische bijdragen werden door iedereen gesmaakt : stambomen van de oudste Leestse families, de historiek van de eeuwenoude herendoeningen, van de kerk, de pastorij, de kapellekens…
Georges Herregods werd in 1950 in het bisdom Gent tot priester gewijd, dit samen met 59 andere priesters. Een deel van hen werd tijdens de oorlog, na hun humaniora, opgeëist door de bezetter. Georges kon hieraan ontsnappen door als arbeider te gaan werken in een weverij. “Dat jaar tussen de arbeiders gaf mij een andere kijk op de realiteit”, vertelde hij. “Ik behoor tot de generatie priesters die toen al half in de conciliaire vernieuwing stonden, nog voor Vaticanum II. Vanuit onze ervaring hadden we een ander beeld van de figuur van de priester.”
Na zijn wijding werd priester Herregods leraar aan de Hogere Landbouwschool en aan het college van Oudenaarde. In ’57 begon hij zijn werkzaamheden als aalmoezenier in Siegen, Duitsland. “Ik heb toen veel aan Milac-werk kunnen doen omdat de jongens in die tijd echt aan hun lot overgelaten werden.” Drie jaar later ging hij als aalmoezenier mee naar Katanga, waar hij tijdens de onlusten getuige was van de moord op twee mensen. Via een aalmoezenierspost in Mechelen, en zijn terugkeer naar Siegen, werd hij begin ’70 aangesteld in Peutie. Ondertussen verbleef hij in Leest en werd er een echte Leestenaar. In de “Kronieken van een dorpspastoor” werd zijn levensverhaal opgetekend door Koenraad De Wolf en beschrijft die periode uit zijn leven : “…Ik begon mijn nieuwe functie als aalmoezenier van het garnizoen in Mechelen op 21 juli 1970. Naar aanleiding van de Nationale Feestdag geeft het leger op de Grote Markt enkele demonstraties, gevolgd door een defilé. Die traditie kent veel bijval bij de bevolking. Ik zit op de tribune tussen de personaliteiten. Dat is voor mij een ideale gelegenheid om kennis te maken met de vele mensen met wie ik de komende jaren ga samenwerken. Hier ontmoet ik voor het eerst luitenant-kolonel Dolf Van de Sompel, de kersverse korpscommandant van het opleidingscentrum van de transmissietroepen OCTTR. Hij komt uit Lüdenscheid in Duitsland en wordt mijn nieuwe baas. Wij kunnen het onmiddellijk goed met elkaar vinden.
Ik vind een woning in Leest, een landelijk dorp in de buurt van Mechelen. Die oude herenwoning van 1897 heeft parkeergelegenheid onder drie ahornbomen voor het huis en achteraan is er een grote tuin. In het schuurtje kan ik mijn wagen parkeren en de stal wordt ingericht als atelier. Van de huisbaas, priester Frans Moyson uit Bornem, krijg ik groen licht om de woning aan te passen aan de huidige normen wat betreft centrale verwarming, sanitair en badkamer. De gemaakte kosten komen in mindering van mijn eerste huurgelden. Ik wil hier een gezellige woning inrichten waar mijn vader en mijn tante Margriet een gelukkige oude dag kunnen slijten. Het duurt drie maanden alvorens de bouwwerken zijn voltooid. Ondertussen slaap ik in een tent in de tuin, waar ik ’s avonds, na mijn dagtaak in de kazerne onderduik. Ik was in Duitsland gewoon om geregeld in een tent te slapen. Op de avond van Allerheiligen 1970 is het eindelijk zover. Vader en tante Margriet trekken bij mij in. Met heimwee verloren zij na 37 jaar het vertrouwde huis op Steenbrugge in Ronse waar ook ik een groot deel van mijn jeugd heb doorgebracht…
In het dorp Leest waar ik woon, vraagt pastoor Frans Lornoy mij een artikel te schrijven over zijn kerk. In het stadsarchief van Mechelen vind ik een lijvig dossier over deze kerk die is toegewijd aan Sint-Niklaas. Mijn pastoraal werk in Mechelen duurt slechts drie jaar. Ik word in 1973 opnieuw naar Siegen geroepen waar mijn oude brigade zich voorbereidt om naar Leopoldsburg te komen. In Siegen vindt in 1974 in de Kunstboetiek, het infocentrum van de carabinierskazerne, mijn eerste tentoonstelling plaats onder de titel : ‘Schilderijen en ceramieken’. Alle werken worden verkocht ten voordele van de actie Broederlijk Delen.”
Begin juli 1971 begint de gezondheidstoestand van zijn 78-jarige vader te verslechten. Hij heeft al een tijdlang problemen met zijn hart. Op maandagmorgen 14 juli breng ik mijn broer André naar het station in Mechelen, want hij moet gaan werken. Ghislaine (noot : een van zijn zussen) lost hem af aan vaders bed. Rond de middag komt zuster Adelwina van het schooltje van Leest hem verversen. Zij is ons in die momenten een grote steun. Om 15u30 geeft vader de geest. Ghislaine, zuster Adelwina en ikzelf maken het mee. Ghislaine en zuster Adelwina leggen hem af en pastoor Frans Lornoy van Leest helpt mij om vader langs de steile trap naar beneden te dragen waar wij hem opbaren. De koster plaatst een processiekruis naast onze voordeur. Op dat moment bestaat die mooie christelijke gewoonte nog. Zo krijgt ieder huis vroeg of laat zijn kruis.
Op 1 oktober 1974 krijg ik na mijn verblijf in Siegen, gedurende twaalf maanden, opnieuw een mutatie naar België en beland voor de tweede termijn bij de transmissietroepen in Peutie.
In Leest wonen enkele kunstminnende mensen : Friede Willems, een schilderes die kunststudies heeft gedaan, onderwijzer Karel Soors die sterk is in fotografie en Tony Barendsen die in Mechelen kunstles volgt. Ik sluit aan bij de kunstgroep Voetspoor van Friede Willems. Elk jaar geven wij ter gelegenheid van Posse Leest op tweede paasdag een groepstentoonstelling in de turnzaal van de dorpsschool. Dan vinden in Leest grote feestelijkheden plaats met een jaarmarkt en de kermis Sint-Cornelis. Ik help de lokale afdeling van het Davidsfonds met woord en daad bij haar activiteiten bij Sint-Cornelis in de Parochiezaal. Bij een tentoonstelling van kerkschatten schrijf ik het boekje ‘Waar Leestenaars samenkwamen’ over de geschiedenis van de kerk en de herkomst van de kerkschatten. In 1978 volgt naar aanleiding van het jaar van het Dorp het boek ‘Leest geweest’. Wij vragen de inwoners al hun oude foto’s te ontlenen. Wij komen een jaar lang elke dinsdagavond samen met de redactieploeg, waarvan de acht oudste mannen van het dorp deel uitmaken. Dat gebeurt telkens in een van de cafés van het dorp. Wij keuren de foto’s, doen een selectie, bespreken ze en ik noteer de commentaren. De volgende week lees ik bij elke foto de tekst voor. De redactieleden geven hun zegen en zo gaan wij verder met de volgende foto’s. Wim Simoens, de drukker van het dorp zorgt voor de uitgave van het boek dat met Kerstmis verschijnt.
Vervolgt.
Foto’s :
-Zelfportret.
-De aalmoezenier met de pastoor van Leest Frans Lornoy.
-De woning van Frans Moyson in de Kouter, die voor de aalmoezenier er zijn intrek nam respectievelijk bewoond werd door koster Rheinhard en de familie Lauwens.
De broers waren verdienstelijke wielrenners en voetballers. Marcel en Marieke kregen één kleinkind, Vincent Verschuren, het zoontje van Eddy en het petekind van Marcel.
De wielerclub “de Dijlespurters” had in 2006 al meer dan 35 jaar hun lokaal in de Welkom. Toen hun woonst moest afgebroken worden voor de verbreding van de steenweg liet Marcel de garage-werkplaats, op een vijfhonderd meter verder in de richting van Leest, verbouwen tot gedeelte garage met woning en café en deze zaak kreeg dezelfde naam toebedeeld : “In de Welkom”.
Tijdens een weekend van maart 2006 werd er in de café een uitzonderlijke verjaardag gevierd : Marieke Van den Brande, toen 67, stond er vijftig jaar achter de toog. Gazet van Antwerpen wijdde er toen een leuk artikel aan waarin Marieke veelvuldig werd geprezen voor haar klantvriendelijkheid.
Op 30 november datzelfde jaar 2006 overleed Marcel in het A.Z. te Mechelen. Een uitvaartmis vond plaats in de parochiekerk van Leest gevolgd door de begraving in de familiekelder op het kerkhof van Leest.
In Leest vonden we nog een leuk spoor van hem terug, een brief die hij in september 1954 vanuit Laken als soldaat schreef naar “de Band”, de periodiek van Milac : “De twee eerste maanden in Doornik waren streng, de volgende twee al wat minder. In Doornik kenden ze niets anders dan : “Pas op voor de Ballen !” Uw geweer niet goed gekuist of uw ceintuur niet goed geblanketeerd : Ballen ! Na die 4 maanden ben ik in Laken aangeland als Dépaneur van een Diamond. Schoon leven ! Als ik zo mijn legertijd kan doorbrengen ben ik tevreden ! Alle weken thuis, en soms ook al eens binst de week ! Ik dank “De Band” voor hun doos pralines en voor hun fotozakje die ze gestuurd hebben. Voor mij is “De Band” een goed boekje. Ge vindt er al het nieuws over Leest in !”
Marieke zette de zaak alleen verder en die haalde in juli 2019 opnieuw de krantenkoppen bij het bezoek van de populaire Westvlaamse veldrijdster Jolien Verschueren aan haar Leestse en Battelse fans. Jolien was revaliderend na een delicate hersenoperatie.
De “Welkom” blijft ook traditioneel het eindpunt van de “Kompagnie van Scherpenheuvel” waar de vermoeide bedevaarders steevast van Marieke een warm welkom krijgen.
Foto’s :
-Eddy Verschuren als wielrenner.
-Broer Marc.
-Marcel en Marieke achter hun toog.
-Marieke ontving van Jolien Verschueren een wielershirt die een plaatsje kreeg in het café.
-De bedevaarders van 2017 poserend voor “de Welkom”.
Vervolgt met : ‘De onvergetelijke voetafdruk van Georges Herregods in Leest’.
1958 - 21 juni : Huwelijk Marcel Verschuren en Maria Van den Brande, de latere uitbaters van café “De Welkom” op de Leestsesteenweg.
Marcel Verschuren was een zoon van de Leestenaar Hendrik “Rik” en van Maria “Mieke” Van den Heuvel. In mei 1933 hadden zijn ouders zich in het toenmalige “Scheerhuys” op de Juniorslaan gevestigd. Rik en Mieke openden er hun “Duivenlokaal”, een herberg voor jong en oud die Mieke meer dan vijftig jaar zou exploiteren.
De Verschurens hebben een eeuwenlange geschiedenis geschreven in Leest. De oudst bekende voorvader was Gilles Verschuren die op 11 december 1668 te Leest trouwde met Petronilla De Keyzer. Rik en Mieke kregen twaalf kinderen waarvan er twee vroegtijdig stierven :
-Frans, °1928, gehuwd met Irma Van Camp.
-Victor, °1930, gehuwd met Ida Mertens.
-Jozefien, °1931, gehuwd met Frans Jacobs.
-Marcel, °Leest 8/12/1933, Mechelen 30/11/2006, gehuwd met Maria Van den Brande.
-Jeanne, °1938, gehuwd met Theo Fierens.
-Hendrik, °1940.
-Melanie, °1942, gehuwd met Albert De Prins.
-Leo, gehuwd met Louisa Van Campenhout.
-Louise, +1946.
-Willy, °1946, gehuwd met Erna Van Camp.
-Ludo, °1952, gehuwd met Nelly Daelemans.
Het was geen sinecure 10 kinderen groot brengen, een herberg uitbaten en dan nog groenten ophalen en verkopen op de markt en in fabrieken. “Rik van den Do” was immers ook groentenhandelaar. Hij was één van de weinige vrachtwagenbezitters in 1933 en bracht de voortbrengsels van de Leestse boeren naar de groentenhalle. Later werd hij de eerste officiële vuilnisophaler in de gemeente. De kinderen moesten dan ook van kleinsaf de handen uit de mouwen steken in de zaak, maar jong geleerd is oud gedaan want op een bepaald moment enkele jaren geleden, hadden Rik en Mieke niet minder dan vier van hun kinderen tot concurrent. Hun zoon Marcel baatte het café “De Welkom” uit aan de Battelse Bergen, zoon Fak “De Sportwereld” net naast de deur van zijn ouders, zoon Victor tapte 200 m verder in “De Statie” en dochter Melanie laafde de dorstigen “In ’t Schipperskwartier” ter plaatse Winkelstraat.
Marcel Verschuren, die te Leest geboren was op 8 december 1933 werkte initieel als automecanicien in de Opel-garage Joostens te Mechelen om later op de Leestsesteenweg te Battel zelf een garage te bouwen en uit te baten. Op 21 juni 1958 huwde hij met Maria “Marieke” Van den Brande uit de Warande. Haar familie kenden ze daar als “die van den Bels”. Op 1 maart 1956 had ze, samen met haar vader Warre -Solo voor de vrienden- op de hoek van de Leestsesteenweg en de Bleukensstraat café “In de welkom” overgenomen. Haar vader had zijn bijnaam te danken aan zijn adoratie voor Rik Van Steenbergen. Na hun huwelijk stapten Marcel en Maria in de zaak die eigendom was van de bierhandelaar Seeldrayers uit Heffen. Een dertigtal jaren zouden ze die blijven exploiteren en bewonen en daar brachten ze ook hun twee sportieve zonen Eddy en Marc groot.
Vervolgt.
Foto’s :
-Marcel Verschuren en Marieke Van den Brande.
-Café “In de Welkom” op de hoek van de Bleukensstraat.
-Marcel en Marieke bij hun huwelijk in 1958.
-Enkele jaren later met hun zoontjes Eddy en Marc.
-Café “In de Welkom” anno 2019 op de huidige locatie.
Vervolg en slot : Fé POLFLIET : een brokje nostalgie.
Samen met Constant De Prins, Frans Croon, Louis Selleslagh, Louis Geets, René Verschueren en Rik Willems zag hij de toekomst hoopvol tegemoet. Nadien kwamen René De Rey en Frans Feremans de rangen vervoegen. De poort tot het leven werd voor hem geopend. Er werd ook heel veel plezier gemaakt. Omwille van een autoloze zondag moesten de wielrenners van de stal Pol van den Blokmaker met de trein naar de koers. Rik Willems, die ook koster was in Laar, zong op de trein zijn heel repertorium aan Duitse liederen en na een paar minuten zong het ganse coupé mee. Ambiance verzekerd. Qua vriendschap was het een mooie tijd.
In Budingen zou het Kampioenschap van België gereden worden, een speciale dag waar er gepresteerd moest worden. Hoe het kwam weet hij niet, maar het was zijn dag niet en hij gaf op. Fé reed ook nog samen met Roger De Clercq, de oom van Mario. Het was een zeer goed renner en een toonaangevend figuur binnen de crosswereld.
Na veel vergaderen in “De Bareel” werd, onder leiding van “Charel van den Haas”, met medewerking van Pol en Julien Piessens, de Grote Prijs “JUPI”, in het leven geroepen. Het was een officiële cross, waarin de vedetten van toen door de straten en velden van Leest en Hombeek reden. Een tweede uitgave is er nooit gekomen.
Stilaan werd de fiets aan de kant gezet en eindigde de sportcarrière van Fé. Net als iedereen nam hij zijn plaats in binnen de maatschappij, huwde met Maria De Prins, werd vader, grootvader en overgrootvader en dat heeft ook zijn charme.
Fé en Maria exploiteerden jarenlang twee benzine stations. Shell Ganzendries Hoogstraat Mechelen werd opgestart in mei 1967 waarna Maria in juni 1970 Shell Planckendaal, gelegen aan de parking van de Zoo in Muizen, opende. Zijn echtgenote was een sterke pijler in de zaak, naast de administratie ontfermde ze zich ook over de facturatie en dit van de beide stations. Spijtig genoeg heeft hij op 24 december 2017 afscheid moeten nemen van zijn geliefde echtgenote, zijn zielsverwante, steun en toeverlaat.
Met veel dankbaarheid blikt Fé terug op zijn rijkgevuld leven en zijn talrijke sportactiviteiten.
Foto’s :
-Leestse vrienden, van links naar rechts : Frans Selleslagh, Fé, Jef Cuypers, Vic Verschuren en Julien Piessens.
-In 1953 won Roger De Clercq de veldrit te Leest voor Van Kerrebroeck en René De Rey.
-Fé en Maria tijdens verschillende fasen van hun leven.
-Het Shell Ganzendries benzinestation in de Mechelse Hoogstraat.
Vervolg : Marcel Verschuren en Maria Van den Brande uitbaters van café “De Welkom”.
Terwijl hij actief was bij de verschillende ploegen, stichtte hij Excelsior Leest. Excelsior betekent steeds hoger, of dit gelukt is, is andere koek, goede voornemens zijn ook belangrijk. Er werd geoefend op het veld naast het ouderlijke huis in de Kouter en Fé was speler-trainer. Gezien hun verblijf aan de taalgrens was het taalgebruik van de Polflieten doorspekt met Franse woorden en telkens trainer Fé het woord d’abord uitsprak, was Hugo Bradt er als de kippen bij om luid “vooreerst” te roepen. De doelen waren gewoon 2 palen getooid met een of ander kledingstuk en de hoogte had geen belang. De scheidsrechters vielen zo maar niet voor het rapen en een paar keer was de man in het zwart Rik Lauwens Gelukkig bestond de “VAR” toen nog niet. Hij herinnert zich nog de namen van spelers zoals Leo Hellemans, Paul Willems, François Piscador, Louis Polfliet, Toon Lauwens, Willy en Hugo Bradt, Hubert Selleslagh, Karel Fierens, Juul Muysoms en Tomme Verbruggen. De ploeg bestond nog uit andere spelers, maar hun namen is hij spijtig genoeg vergeten. De kleuren waren zwart-wit voor de broek en de trui, de kousen naar ieders keuze en wat men zoal vond in de kousenschuif. In het begin waren hun tegenstrevers een ploeg van de Heide en caféploegen. Zij speelden zelfs tegen een ploeg met de jonge 15-jarige François Tuyaerts, de gehandicapte talentrijke speler, die later een ster werd bij Malinois en als bediende bij Eternit werkte. De matchen werden gespeeld op een wei van Miel Verschueren en een wei in de omgeving van Pieter De Prins op de Kleine Heide. Excelsior nam ook deel aan verschillende toernooien die ingericht werden door officiële clubs. De toernooien, georganiseerd door de Zennevallei in Heffen en een drietal door Sporting Mechelen, waar Excelsior met groot succes aan deelnam, gaven een grote sportieve voldoening. De inrichters heetten hen steeds hartelijk welkom. Door de studies van de jonge spelers is de ploeg een stille dood gestorven, grote transfers zijn er niet gebeurd.
Waarschijnlijk door Constant De Prins, zijn neef, kwam hij in contact met de wielersport. Hij ontmoette Pol Piessens en trad toe tot zijn renstal. Pol werd zijn persoonlijke begeleider, een soort Lomme Driessens. Voor de koers moest hij bij Pol komen eten en Angèle, zijn echtgenote, zorgde voor de traditionele beafsteak, hét krachtmiddel bij uitstek. Bère den Bakker was de masseur van de ploeg en de massage gebeurde meestal bij hem thuis in de Kouter. De eerste cross die hij reed was in Grasheide, een koers voor niet-renners. Er werd gereden met een koersfiets doch met het stuur van een gewone sportfiets. Er waren ongeveer 200 deelnemers en Fé eindigde op de 19de plaats.
Vervolgt.
Foto’s :
-Excelsior Leest in 1952.
-Enkele spelers van Excelsior Leest : Antoon Lauwens, Leo Hellemans, Juul Muysoms, Louis Polfliet en Francois Piscador.
-Pol Piessens en Albert “Bère van den Bakker” De Smedt.
De oorlogsjaren kwamen en zoals overal stonden allerhande activiteiten op een laag pitje. Mil en Fé werden lid van de Lembeekse turnclub en waren uitstekende turners. Maar Mil was ook een goed voetballer, lenig als een kat en snel als een cheeta. Hij werd de goalgetter bij Avenir Lembeek. Vader Polfliet vond Avenir Lembeek maar niks, een club van laag allooi, bovendien waren het socialisten en hij verbood zoonlief te voetballen bij Avenir. Hij had hogere ambities en zag zijn zoon al spelen bij Daring Brussel of White Star. Hoe onze Mil het voor mekaar kreeg is ons een raadsel, maar hij slaagde er telkens in door de mazen van het net te glippen en zijn matchen te spelen. De dag nadien hoorde vader op de trein, tot zijn grote ontsteltenis, dat zijn zoon weer een aantal keren gescoord had en de ster van het veld was. Natuurlijk zat er ’s avonds een dikke vlieg aan de lamp, soms waren er meer vliegen dan lampen. Zijn voetbalcarrière stierf een stille dood.
In Lembeek was er een zekere Wastiels, een begenadigd loper die aangesloten was bij Olympic Essenbeek Halle (OEH) en Fé, ook een goed loper, sloot zich aan bij de club. In de club werd er getraind op pistewerk en bij de opening van het Provinciaal Domein van Huizingen liep hij samen, als inwijding, met de andere clubleden, de piste in. Zijn eerste grote cross met OEH was de Cross du Soir, ingericht door de krant Le Soir. Het was een volkscross waar grote Belgische lopers, zoals Gaston Reiff, aan deelnamen.
Net als Mil, was Fé ook een goed voetballer en sloot zich aan bij Cercle Halle. Op dat ogenblik was hij heel intensief bezig met lopen en voetballen. Meer en meer ging zijn voorkeur naar de voetbalsport.
Op 1 oktober 1951 vertrok hij met een klein hartje naar het leger en werd gekazerneerd in Vielsalm. De wereld was in volle Koreacrisis, de tweede wereldoorlog lag nog vers in het geheugen en de soldaten kregen een dienstplicht van 24 maanden voorgeschoteld. Buiten op bivak gaan met de Chiro en een vakantie bij Peit in Leest, was hij nog niet veel van huis geweest. Niet alleen voor hem, maar ook voor vele anderen, was dit een zware dobber en gelukkig leverde Milac hier goed werk.
Op 28 januari 1952, gebeurde er iets ingrijpend en zou het leven van de familie Polfliet een gans andere wending geven. Vader werd het slachtoffer van een arbeidsongeval in Brussel-Zuid en overleed een paar uur later in Etterbeek. Moeder, 46 jaar, bleef achter met 11 kinderen. In de Katholieke Kring speelde broer Louis, de avond voordien, in een sappig Lembeeks dialect, met succes de rol van een Brussels Ketje. Van toeval gesproken. Wij waren zo fier als een gieter op de prestaties van onze broer en nooit hebben wij hiervan ten volle kunnen nagenieten.
Het leven kabbelde verder, zo ook voor Fé. Ondanks zijn voorkeur voor het voetbal, werd hij bij het leger geselecteerd voor de loopwedstrijden. Er werden wedstrijden georganiseerd tussen de verschillende eenheden, elke eenheid had ambities en stuurde hun beste sportlui. Zo moest hij ook, een beetje tegen zijn zin, het militair kampioenschap in Etterbeek lopen en gaf op. Einde van de crosscarrière. Hij speelde nog memorabele voetbalwedstrijden tegen de ploeg van het Engelse leger.
Ondertussen werd er met gemengde gevoelens afscheid genomen van Lembeek en de vrienden en was het gezin verhuisd naar Leest, wat voor iedereen een grote aanpassing vergde. Omwille van de afstand werd Fé door Cercle Halle uitgeleend aan Tisselt en nadien aan Heffen. Later werd hij voor 25.000 BF verkocht aan Racing Mechelen en deelde de kleedkamer met de toenmalige vedetten, Rik De Saedeleer, Jean Van der Auwera, Rik de Hert, Jef Put en Jos Mannaerts met als trainer de alom geprezen Jan Dogaer. Fé voldeed niet aan de gestelde eisen en werd voor 12.000 BF verkocht aan Kapelle o/d Bos. Hier eindigde ook zijn voetbalcarrière.
Vervolgt.
Foto’s :
-Zij versloegen de Engelsen met 8-2. Als vierde van links onderaan Fé Polfliet.
-Fé links bovenaan.
-Na de overwinning tegen de Engelsen ontvingen de Belgen een trofee. Als derde van links Fé Polfliet.
In het julinummer van “De Band” uit 1957 botsten we op volgend artikeltje dat onze nieuwsgierigheid opwekte :
Felix Polfliet dankt.
"Tijdens de winter werd bij de cyclocross te Leest genoeg ontvangen voor een nieuwe fiets voor de Fé. De Fé dankt langs deze weg al de mensen die zich ingespannen hebben voor het wellukken van die cross. Hij belooft eveneens, het volgend cross-seizoen met zijn nieuwe fiets heel wat betere uitslagen te zullen rijden. 'Goede renner, goed materiaal, goede uitslagen', zegt de Fé."
Leest bleek toen reeds over een cyclo-crosser te beschikken en dat was niet de enige sport waarin deze sportieveling uitblonk. Felix “Fé” Polfliet werd op 29 oktober 1932 geboren als derde telg in het kroostrijk gezin van Carolus Edmundus “Karel” Polfliet (°Leest 10/7/1903, +Brussel 28/1/1952) en van Maria Clementina De Prins (°Kapelle-op-den-Bos 23/9/1905, +Duffel 26/11/1977). Uit die huwelijk ontsproten : -Miel (°Kapelle-o-d-Bos 25/6/1929), huwde Mariette Coeckelbergh en Fernande Hamers. -Josephine (°Leest 15/3/1931, gehuwd met Rik Lauwens. -Felix “Fé” (°29/10/1932), gehuwd met Maria De Prins. -Maria (°Mechelen 25/12/1933). -Louis (°Leest 27/5/1935), gehuwd met Leontine Geens. -Hilde, gehuwd met Frans Lambrechts. -Alfons, gehuwd met Maria Huysmans. -Fernand, gehuwd met Rita Verheyden. -Alida (°Lembeek 9/2/1941), gehuwd met Louis Nuytiens. -Agnes, gehuwd met Vic Vanheerswynghels. -Renilde, gehuwd met Staf Tuyaerts.
Felix huwde met een naamgenote van zijn moeder uit de Kleine Heide die met haar ouders en zus naar Mechelen verhuisde. Haar zus, Elza, werd de tweede echtgenote van Richard Van Praet en een broer Frans Roger De Prins werd op 14-jarige leeftijd slachtoffer van een luchtbombardement in Grand Fort Filippe (Fr) tijdens W0-II.
In december 2018 maakte zijn zus Alida Polfliet volgend portret van de “Fé” en zijn familie : Eind november 1937 veranderde het leven van de familie Karel Polfliet en Maria De Prins. Omwille van zijn werk bij “den IJzerenweg” moest vader met zijn gezin tussen Brussel en Braine-le-Comte gaan wonen. Zij kozen voor Lembeek, het laatste Vlaamstalige dorp, gelegen op een paar honderd meter van Tubize, de taalgrens. Hoe de verhuis van de huisraad gebeurde is niet meer geweten, maar het gezin verhuisde met de trein. Josephine herinnert zich nog goed dat de jongste broer Alfons, amper 6 weken oud, in het doopdeken van de familie gewikkeld was. Hoe ze van Brussel-Noord naar Brussel-Zuid geraakt zijn weet ze ook niet meer. Van de verbinding Noord-Zuid was nog geen sprake. Later, bij ons jaarlijks bezoek aan Leest met de nieuwjaarsbrieven, deden wij dit steeds te voet. Als Nieuwjaar op zondag viel gingen wij, om onze zondagsplicht te vervullen, naar de mis in de Finisterrae-kerk in de Nieuwstraat en zorgden ervoor dat wij steeds lijfelijk aanwezig waren bij de offerande, de consecratie en de nuttiging. Op die manier werd de schade beperkt tot een dagelijkse zonde en bleven wij, in de nabije toekomst, gespaard van het hellevuur.
Het huis dat wij betrokken was mooi en groot, en bood onderdak aan het grote gezin. De vier jongsten van het gezin werden hier geboren. Het was gelegen aan de drukke spoorlijn Brussel-Parijs, midden in het glooiende landschap met zicht op de meanderende Zenne en in de verte het mooie Lembeekbos. De meisjes gingen naar de Sancta Maria-school van de Zusters van de Christelijke Scholen en de jongens naar de Sint Veroon-school van de Broeders van de Christelijke Scholen, met als stichter de Franse broeder Jean-Baptist de la Salle. De avond voor de eerste schooldag van de Polflietjes, had er in de Katholieke Kring een optreden plaats gehad met het Brussels Ketje en dit optreden zou bepalend worden voor de bijnaam die wij ginder kregen. Onze Mil was 8 jaar oud, een wittekop en sprak een vreemd dialect, wat de gelijkenis met het Ketje was is ons een raadsel, maar sindsdien werd hij de stamvader van “De Ketjes van Lembeek”.
Vervolg en slot : Jeugdherinneringen van Lisette Fierens.
Dan hebben wij, Fons van Zillekes (alias Polspoel) en ik, het veel gemakkelijker gehad. Wij waren allebei van Leest. Ik heb Fons wel leren kennen bij een tante van hem, waar zijn ouders met hun kinderen uitgenodigd waren op de kermis in Battel rond een 15 augustus. Het was le coup de foudre, zoals men zegt. Ik kende de hele familie Polspoel, nonkels, tantes, neven en nichten, behalve Fons. Het leven hangt soms af van het toeval, het gelukkige toeval !
In Hombeek konden vroeger de meisjes vanaf 14 jaar, bij de zusters naar de naaischool en zo heeft mijn mama de tante van Fons leren kennen en was ik bevriend met zijn nicht. En voila ! Wij waren na bijna vijf jaren verkering, getrouwd in 1960. Het is in de kerk snel moeten vooruitgaan, omdat die zaterdag Frans Huybrechts (Sooike) begraven werd. Wij gingen in Mechelen wonen, omdat de stad enkel werk gaf aan mensen die in de stad woonden. Nu met de deelgemeenten speelt dat geen rol meer.
Fons werd aangenomen in 1957 als hovenier-bloemist. Wij hebben ruim 40 jaar zeer gelukkige jaren gekend, tot Fons het moest afleggen tegen de ziekte die hem de baas was. Fons was een mens met een zacht karakter en met gouden handen. Een mens om van te houden.
Ondertussen ben ik bijna 20 jaar weer in mijn dorpje, dat mij het liefst van de hele wereld is. De vier kinderen die uit onze verbintenis sproten hebben gezorgd voor tien kleinkinderen en nog dit jaar zullen er zes achterkleinkinderen zijn. Wij hebben niet voor niets geleefd !
Ik blijft het zeer moeilijk hebben met de fusie van mijn dorpje met Mechelen. Ook al woonde ik toen zelf in de stad. Mensen daar hebben een andere ingesteldheid. Een dorp is anders dan een stad, de mensen zijn er opener. Ik woon hier zo graag en Fons was hier ook zo graag terug komen wonen als hij gepensioneerd was. Maar ja, het lot heeft het anders bepaald.
Het dorp, bij de rivier met de verhoogde dijken, werd door een dwaze fusie stad. Meteen het eind van zijn eendrachtige tweespalt betekende dat.
Het dorp wordt nu bestuurd vanuit een ivoren bastion onbereikbaar ver, omringd door strenge wachters, wijl hun vroegere burgervader, met hem kon men spreken, behoorde tot de rang der pachters.
Het dorp, hoe liefelijk landelijk ligt het daar, wat heeft het niet al prijsgegeven : zijn straatnamen, zichzelf en zijn beslotenheid, het onderste uit de beurs om de stad te laten leven.
Het dorp, hoe dat het ook geniet van allerlei voorzieningen en stadse wetenschap, mist, net als Jonas in de walvisbuik, bewegingsvrijheid en meezeggenschap.
Dit zijn de gevoelens zoals ik ze destijds neerschreef en mij altijd zullen bijblijven. De Winkelstraat had destijds een jaarlijkse kermis, kleinschalig maar toch. Aan de hoek met de Tiendeschuurstraat werd er een spiegeltent gezet. De kinderen van Mil De Cock en Tooir van de Veit, regelden dat. Thuis hadden ze café en ze waren gewoon mensen te plezieren. Volgens inlichtingen van Robert Verbruggen, zou de kermis begin jaren ’50 de laatste adem uitgeblazen hebben.
Tijdens onze kinder -en jeugdjaren werd ons jonge leven geregeld door de wetten van de katholieke kerk. Trouwen was enkel toegelaten voor jonge mannen die een lief hadden gezocht in een andere gemeente. Meisjes trouwden in de kerk van de parochie waar ze woonden. Kinderen die in een andere gemeente les volgden, moesten toch hun communie doen in onze kerk. Het woordje seks kenden wij niet. Sekte dat kenden wij wel. Wie een andere religie aanhing was een heiden. Hij was bij een andere sekte. In het portaal van de kerk hingen destijds affiches met de namen van slechte films, af te raden of te mijden. De namen van kranten die niet door katholieken mochten gelezen worden en zelfs de parochiepriesters wezen er in hun zondagse preek op. In sommige boeken stond een imprimatur : welke lectuur geschikt was voor jongeren of volwassenen. Boeken die het referaat index kregen mochten gewoon niet gelezen worden en werden des duivels genoemd. Zelfs het gewijde boek de Bijbel mocht niet gelezen worden door Jan Modaal. De vrijdagen aten wij geen vlees. Er was het ei, er was haring in al zijn vormen, er was gebakken vis. In de vasten en de advent kwam er de woensdag ook nog bij (vleesloos). Vigiliedagen dagen van onthouding. Ook kinderen werden aangeraden te vasten : minder snoep, minder chocolade. Wie als volwassene zware arbeid moest verrichten, moest niet vasten, maar geldelijke steun geven, uiteraard aan de kerk.
Dat een oorlog sporen nalaat, ook bij kinderen, daar getuigt het volgende over. Maria Diddens, Leontine Geens en ik, zitten gezellig te babbelen op de drempel van de St. Jozefskapel. Het zal een feestdag in de week geweest zijn, anders was ik niet in het dorp. Aan de kapel splitsten onze wegen, vandaar. Op zeker ogenblik hoorden wij vliegtuigen brommen, dat geluid zwol aan en wij werden echt doodsbang, wij dachten dat het weer oorlog ging worden. Zo diep zat die angst er nog in (rond 1949).
Ik ben altijd een grensgeval geweest. Geboortig van Vilvoorde kreeg ik de spotnaam “Pjijrefrijter” mee. Wij woonden in de Far West, een buitenwijk van de stad. Die naam is afkomstig van een cinema waar voor de goedkoop, enkel Westerns gedraaid werden.
In Hombeek, waar wij als kinderen geen uitstaans mee hadden, wij woonden in de Pikkerie, de buitenkant van Hombeek, wat geestelijk Zemst-Laar was, ik liep er school tot het derde leerjaar (september-oktober), ik deed er ook mijn eerste communie. Als wij naar Leest kwamen wonen, werd ik weer een grensgeval. Pal bij Hombeek.
En toch is mijn hart hier vastgeankerd. Mijn vader sprak altijd over fluitjes die hij als kind zelf sneed van klakkebussenhout, dat zouden takjes zijn van vlierstruiken (Sambucus). Die zijn hol.
Erratum : ergens in de tekst vermeld ik dat we na ons vormsel koffiekoeken kregen met cacao. Wij kregen limonade te drinken. Lekkere limonade van bij Huysmans, in speciale flesjes met een knikker in. Het was de eerste maal dat ik dat zag.
Lisette Polspoel-Fierens.
Foto’s :
-Huwelijksfoto van Fons en Lisette.
-De flesjes van de limonadefabriek van de familie Huysmans.
-Diverse etiketten van de Leestse limonade.
-“Belgica Lemonade” van de familie Huysmans-Coosemans.
-Mooie tekening van Scheurcapruyn van Stefaan De Laet.
Vervolgt met : Fé POLFLIET : een brokje nostalgie.
In ons dorp zijn nog amper drie herbergen : den Bareel, de Vivelamour en de Gapers. In 1946 waren er dat een aantal meer : ’t Brughuis, Torrekes, de Lange Fons, In den Bareel, Toeir van Lijres, Potzenieke van Ivo’s, Schuermans, Jeanne van Sooi (café en zaal), Mandus (kleermaker en herbergier), de Pitte (Symons), Jules van den Taar, de Croes, Jef Bos en de Rozelaar (café en evenementenzaal) en schrijnwerkerij. En zij hadden allemaal klandizie, de een al wat meer dan de ander.
Dat Leest op feest rijmt, hebben vele organisaties bewezen. Wij, Bertha Smulders en ik, hebben die van onze leeftijd, toen we vijftig werden, bijeengeroepen. Om de vijf jaar doe ik het nu met Rosa Verlinden. De eerste maal waren wij met ruim honderd personen (de partners erbij). Toen we tachtig werden waren er slechts vijftien. Niet iedereen is nog mobiel op die leeftijd en overledenen kunnen helaas niet meer aanwezig zijn.
Op die samenkomsten werd er wat af verteld. Ik herinner mij nog Karel Fierens (reeds overleden). Hij was, als schoolgaande jongen, met de fiets in de Kouter voorbij het huis van meester Huysmans gereden en zag op de voorgevel “Morgenster” staan. Hij zei luidop “Behoudenis der Kranken” (uit de litanie van O.L.Vrouw). Nu wil het toeval toch dat meester Huysmans ergens buiten stond waar hij Karel dat kon horen zeggen. Hij werd de volgende schooldag op het matje geroepen en mocht de litanie enkele malen opschrijven als straf.
Karel was gehuwd met een zekere Suzy Dourlein, hoe hij ze heeft kunnen strikken, is ook zo’n verhaal. Karel was lid van de Chiro, en chiroleden trekken jaarlijks op kamp en dat kan soms dicht tegen Nederland zijn. Wat ooit gebeurde ! Suzy woonde in Baarle-Hertog, een Belgische enclave in Nederland. Na het kamp schreef Karel een briefje naar Suzy en die zei tegen haar zus : wat moet ik met die brief ? Haar zus zei, geef hem aan mij, ik zal er op antwoorden. Maar dat viel niet in de smaak van Suzy. Ze zei, hij heeft naar mij geschreven en ik schrijf terug. En het werd koekenbak.
Maar ja, Baarle en Leest zijn wel een stuk verwijderd van elkaar, hoe overbrug je dat ? Geen wagen ter beschikking, met de fiets dan maar. Enkele maanden dacht Karels vader dat hij ergens een vriendinnetje had in de Walen en hij gaf hem altijd wat geld, om zijn treinticket te kunnen betalen. Karel stak dat geld wijselijk weg en reed met de fiets naar zijn geliefde.
Vervolgt.
Foto’s :
-Het Brughuis van de familie Apers aan de Zennebrug.
-Café “De Sportvriend” van Fons Scheltiens en Roos Beullens.
-Café “In den Sleutel” van de familie Jacobs (“Potzenieke van Ivo’s”)
-Café “Welkom” van Mandus de kleermaker.
-Huize “Morgenster” van de familie Huysmans in de Kouter.
Voor de kerkklokkenwijding in 1950 heb ik, in de tuin van de pastorij, nog mee helpen suikerbonen in tipzakjes steken. Ik weet nog dat het redelijk warm was en dat we af en toe onze handen in water moesten afspoelen omdat de bonen aan onze vingers plakten. Ook in Leest waren de klokken weggeroofd door de Duitse bezetter, om ze om te smelten en tot kanonnen te gieten. Spotliedjes op hun grote leider waren er genoeg :
“Hitler dee e verke dooit Chamberlain dieje kreeg ne poeit en Daladjee dieje kreeg het sjeike mee, hé. En Hitler was nen ezelsdrijver. Hij dreef zijn ezels naar het front en toen zij daar waren aangekomen, toen sch…. z’heule broek vol str… Reikketeik de mitrajeus zjust oep Hitler zaaine neus en dieje zot dieje bleift serjeus es da ni kerjeus ?”
Na het zesde leerjaar gingen de meeste kinderen van dorpsscholen naar de stad, om daar, na het lager onderwijs, de humaniora aan te vatten.
Sommigen waren lid van de BJB of de boerinnenjeugdbond. Voor de jongens was er al gauw de Chiro, voor de meisjes ook de Kruistocht, waar ik bij was -maar geen Chiro. Omdat de oorlog nog niet zo lang voorbij was, noemde men die vereniging soms smalend, Hitlerjeugd.
Wij hebben in ons dorpje een gelukkige tijd beleefd. Er woonde in Leest ook een doktoor -een speciale, gekend als de brutaliteit zelve. Het moet gezegd, als men iets aan de longen mankeerde, dan was je bij hem aan het juiste adres. Twee soorten siroop, zelf bereid, het ene jaar groene het andere jaar bruine. Maar genezen was je. Als er natuurlijk, bij een open wonde, naaiwerk aan te pas kwam, dat was een ander paar mouwen. Met zichzelf had de dokter ook geen medelijden. Als het enigszins kon bezocht hij zijn patiënten (klanten) met de fiets. Niet omdat er toen al files waren, maar gewoon, fietsen is gezond ! Hij had een mooie lieve vrouw, die maakte van dat brutale van hem, veel goed. Een vriendelijke babbel als men de klaargemaakte recepten ging afhalen, want in ons dorp was geen apotheker. De dokter is helaas verongelukt, na een huisbezoek, toen hij de baan overstak om naar zijn wagen te gaan in Heffen. (Noot : dokter M. Stuyck °Antwerpen 11/8/1900, +Heffen 24/12/1962)
Vervolgt.
Foto’s :
-Tijdens de tweede wereldoorlog werden in 1943 ook te Leest de kerkklokken weggehaald om ze om te gieten tot kanonnen. Zij wogen respectievelijk 928 en 234 kg. De derde klok was gebarsten en bleef ter plaatse.
-Marie-José Croes (“José van Sinne”) en een dochtertje van dokter Stuyck namen, op de vrachtwagen die ze wegbracht, afscheid van de klokken…
- De Leestse Kruistochters in 1949 rond onderpastoor De Schutter. Onderaan zittend v.l.n.r. : Agnes Piessens, Maria Selleslagh, Maria Lamberts, Emilia Verbruggen, Leo Jacobs, Lisette Fierens, Rosa Verlinden, Lutgard Hellemans, Isabella Vloebergh. Tweede rij : staande : Gusta Jacobs, zittend Maria Diddens, Godelieve Bradt, Paula Bradt, onderp. De Schutter, Josephine Absillis, Louisette Van Baelen, Leontine Geens, staande : Aline Van der Taelen. Derde rij : Louisa Vloebergh, Mathilde Verbruggen, Virginie Absillis, Roza DeRooster, Godelieve Stuyck, onbekend, Celine Selleslagh. Vierde rij : Agnes Van den Heuvel, Hilda Van Steen, Victoire Verschueren, Maria Spinnael, Carola Lamberts, Maria Lauwers (?). Bovenste rij : Paula Vloeberghen, Paula Beterams, Maria Verbruggen, Maria Scheers, Josephine De Decker en José De Wit.
Voor de kerkklokkenwijding in 1950 heb ik, in de tuin van de pastorij, nog mee helpen suikerbonen in tipzakjes steken. Ik weet nog dat het redelijk warm was en dat we af en toe onze handen in water moesten afspoelen omdat de bonen aan onze vingers plakten. Ook in Leest waren de klokken weggeroofd door de Duitse bezetter, om ze om te smelten en tot kanonnen te gieten. Spotliedjes op hun grote leider waren er genoeg :
“Hitler dee e verke dooit Chamberlain dieje kreeg ne poeit en Daladjee dieje kreeg het sjeike mee, hé. En Hitler was nen ezelsdrijver. Hij dreef zijn ezels naar het front en toen zij daar waren aangekomen, toen sch…. z’heule broek vol str… Reikketeik de mitrajeus zjust oep Hitler zaaine neus en dieje zot dieje bleift serjeus es da ni kerjeus ?”
Na het zesde leerjaar gingen de meeste kinderen van dorpsscholen naar de stad, om daar, na het lager onderwijs, de humaniora aan te vatten.
Sommigen waren lid van de BJB of de boerinnenjeugdbond. Voor de jongens was er al gauw de Chiro, voor de meisjes ook de Kruistocht, waar ik bij was -maar geen Chiro. Omdat de oorlog nog niet zo lang voorbij was, noemde men die vereniging soms smalend, Hitlerjeugd.
Wij hebben in ons dorpje een gelukkige tijd beleefd. Er woonde in Leest ook een doktoor -een speciale, gekend als de brutaliteit zelve. Het moet gezegd, als men iets aan de longen mankeerde, dan was je bij hem aan het juiste adres. Twee soorten siroop, zelf bereid, het ene jaar groene het andere jaar bruine. Maar genezen was je. Als er natuurlijk, bij een open wonde, naaiwerk aan te pas kwam, dat was een ander paar mouwen. Met zichzelf had de dokter ook geen medelijden. Als het enigszins kon bezocht hij zijn patiënten (klanten) met de fiets. Niet omdat er toen al files waren, maar gewoon, fietsen is gezond ! Hij had een mooie lieve vrouw, die maakte van dat brutale van hem, veel goed. Een vriendelijke babbel als men de klaargemaakte recepten ging afhalen, want in ons dorp was geen apotheker. De dokter is helaas verongelukt, na een huisbezoek, toen hij de baan overstak om naar zijn wagen te gaan in Heffen. (Noot : dokter M. Stuyck °Antwerpen 11/8/1900, +Heffen 24/12/1962)
Vervolgt.
Foto’s :
-Tijdens de tweede wereldoorlog werden in 1943 ook te Leest de kerkklokken weggehaald om ze om te gieten tot kanonnen. Zij wogen respectievelijk 928 en 234 kg. De derde klok was gebarsten en bleef ter plaatse.
-Marie-José Croes (“José van Sinne”) en een dochtertje van dokter Stuyck namen, op de vrachtwagen die ze wegbracht, afscheid van de klokken…
- De Leestse Kruistochters in 1949 rond onderpastoor De Schutter. Onderaan zittend v.l.n.r. : Agnes Piessens, Maria Selleslagh, Maria Lamberts, Emilia Verbruggen, Leo Jacobs, Lisette Fierens, Rosa Verlinden, Lutgard Hellemans, Isabella Vloebergh. Tweede rij : staande : Gusta Jacobs, zittend Maria Diddens, Godelieve Bradt, Paula Bradt, onderp. De Schutter, Josephine Absillis, Louisette Van Baelen, Leontine Geens, staande : Aline Van der Taelen. Derde rij : Louisa Vloebergh, Mathilde Verbruggen, Virginie Absillis, Roza DeRooster, Godelieve Stuyck, onbekend, Celine Selleslagh. Vierde rij : Agnes Van den Heuvel, Hilda Van Steen, Victoire Verschueren, Maria Spinnael, Carola Lamberts, Maria Lauwers (?). Bovenste rij : Paula Vloeberghen, Paula Beterams, Maria Verbruggen, Maria Scheers, Josephine De Decker en José De Wit.
Wij bedeelden elke week het Parochieblad van Leest bij Van Aken en in de Winkelstraat en nog twee huizen (er stonden er maar twee) in de Kapellebaan, nu Kapelseweg, bij Lattes (De Smedt) en bij Mil van ’t Broekske (Geets). Wij moesten ook jaarlijks rondgaan voor de betaling van het Parochieblad en een soort factuurtje invullen met naam en adres als bewijs. Het adres van Van Aken hebben wij nooit geweten, wij schreven dan maar gewoon de naam en dat volstond.
Wij hadden op school in de godsdienstles geleerd dat, als men te communie ging, men alles mocht vragen aan God en men zou dat bekomen. Ik ben in het 5de en 6de leerjaar bijna elke morgen, in de week, alleen en te voet naar de mis van 7 uur geweest, nuchter, te communie gegaan, en telkens erna, aan God gevraagd, gesmeekt, gebeden om een broertje of een zusje. Ik heb het nooit gekregen. Ik wist natuurlijk, toen nog niet, hoe de vork in de steel zat.
Na de mis ging ik bij de familie Hellemans mijn meegebrachte boterhammetjes opeten. Daarna ging ik met Lutgart naar school. Mijn plechtige communie deed ik in mei ’50. Mijn communielief was Cois Piscador.
Gevormd zijn we het jaar nadien, in Hombeek. Meter was Madammeke Voet, peter Pieter De Prins. Na de plechtigheid, kregen wij koffiekoeken met cacao.
Bij Mariette Solie thuis heb ik, voor de eerste keer in mijn leven, ballekens met krieken zien maken. Jules van Nooikes, alias Egied Solie (Noot : Egidius Solie, °Leest 22/7/1895, +Hombeek 24/3/1983) had een hoeveke en moest het, door omstandigheden, alleen zien te runnen. Victorine, zijn vrouw (Noot : Sophia Victorina De Hondt, °Leest 11/2/1899, +Hombeek 30/3/1982), was een zware reuma-patiënte. Haar vingers waren haast dichtgeplooid maar haar huis was tip-top in orde, zij kon lekker koken. In onze straat woonden drie zussen van Jules : Fien, die getrouwd was met den Braver, alias Huysmans. Ik denk dat Fien al weduwe was want ze had nog twee dochters. Later zijn er nog twee zonen bijgekomen, waarvan nonkel Waar mijn vaders vriend was. (Noot : Fien Solie, alias “Fien van den Braver” -den Brouwer- huwde tweemaal. Eerst met Marcel Huysmans, later met zijn neef Fons Huysmans, °Leest 18/11/1881, +Mechelen 9/3/1974). Dan had men nog Marie, (Noot : Marie Solie, °Leest 29/3/1882, +Mechelen 14/6/1977) die met Charelke Silverans (Noot : °Zemst 28/2/1882, +Leest 1/12/1956) getrouwd was. Hij was een uiterst lieve man. En dan was er nog Sjefie (Sophie), (Noot : Anna Maria Sophia, °Leest 15/12/1892, +Mechelen 3/7/1978) gehuwd met Vliejeske, alias Frans Coeckelbergh (Noot : °Leest 22/4/1891, +Leest 18/12/1964).
Waar haalt men die bijnamen hé ? Zo had men in onze straat Janneke van Dietes, alias Daelemans en Stanske van den Iekelijn, die Mertens heette. Van sommige mensen kenden wij beter de toegeworpen naam dan de echte.
Vervolgt.
Foto’s :
-De boerderij van Van Aken naar een schilderij van meester Meyers (thans Tiendeschuurstraat).
- Vriendinnetjes Agnes Piessens en Lutgart Hellemans.
Er waren in de Kouter drie klaslokalen, eentje stond leeg. Er hingen landkaarten, er stonden reservebanken en alle gerief dat er nodig was om ons bezig te houden. Juffrouw Maria Rheinhard, de dochter van de koster, stond in voor het vijfde en zesde leerjaar. Zij was de strengste. Tussen de twee klaslokalen stond een houten deur, die open kon als één van de leraressen afwezig was. Het gebouw waarin wij zaten dateerde van de schoolstrijd in 1879. Verouderd en een beetje uitgeleefd maar het was er plezant ! Wij speelden op de koer, allez op doodgewone aarde. Er was een kasseiwegeltje van aan het poortje tot de klas. En er waren ook W.C.’s. Alles rechtdoor de put in, behalve wat er aan de rand bleef hangen, met de nodige geuren. Bij juffrouw De Boeck leerden wij stapliederen zoals : “Leopold komt weer op den troon, hij blijft onze koning”, dan liepen we langs onze rij banken. Dat was stilaan de tijd van de Koningskwestie. Juffrouw De Boeck las soms mooie verhalen voor. Wij hebben bij juffrouw Maria veel moeten leren om die twee rustige jaren van juffrouw De Boeck bij te benen. Juffrouw Maria werd ziek en wij moesten enkele tijd naar de Zusterschool. Wij kregen er les van Zuster Adela. Vanwaar men ze had gehaald was ons een raadsel. Een lief, jong zustertje, knap, superordelijk, verfijnd. Ze heeft ons zoveel meer bijgebracht. Zij mocht niet naar de school in de Kouter komen omdat de Zusters Annonciaden van Huldenberg nooit alleen over straat mochten gaan, dan moest er altijd iemand meekomen van het klooster. En zoveel zusters waren er in Leest niet. Regel is wet hé. Wij hadden diepe spijt als juffrouw Maria genezen was, echt diepe spijt.
Op het koertje van de school in de Kouter, was er niet zo heel veel plaats om te spelen, bij voorbeeld verstoppertje dat ging wat moeilijk. Koorddansen ging vanzelf, behalve als het te nat was. Wij kenden allerlei liedjes, maar één stak er boven alles uit. Dat mochten we niet zingen van de leraressen. Van “Kem e jaske gekocht, ’t es van voddekes gemokt” en zo, dat wel. Maar het volgende mummelden wij binnensmonds, we wisten wel waarover het ging en we konden zonder duidelijke woorden, het ritme handhaven. “Altijd en altijd denk ik aan hem, aan zijne liefde aan zijne stem, aan zijne kussen die hij me gaf toen ik voor de eerste keer in zijn armen lag”. Wie het ons geleerd heeft, weet ik niet, maar we kenden het allemaal. Met een balletje speelden we ook, met een jojo, draden overgeven op de handen. We hadden verschillende liedjes om af te tellen, langere en kortere. Zakdoek leggen en de ring naar Amerika verzenden, wij tekenden met een stokje platte gronden met voorplaatsen, keukens, kelders en niemand mocht de lijnen uitvegen. Meisjes hadden ook knikkers, maar daar werd weinig mee gespeeld. Viskes waren waardevol. Hinkelen was nog zo’n amusement, en klein Anna zat op enen steen.
In onze klas zat Agnes Piessens (alias “van den Blokmaker”), de jongste van veertien kinderen, bij Maria Diddens (alias van “Lewie van Jefke”) waren ze met z’n elven. Gelukkige mensen die uit een groot gezin komen. Enkelen waren kind-alleen zoals ik, helaas.
Onze kleding op school was een zwarte voorschoot van satijn, vanachter met twee knopen vastgemaakt en met een gestrikt lint. Ook een wit kraagje hoorde erbij. Vanaf het vierde studiejaar heb ik schoenen gedragen, dan was het gedaan met de klompen. Wij hadden een handgedragen boekentas, rugzakken waren niet in de mode.
De weg van en naar school, van en naar de mis werd te voet afgelegd. In de Winkelstraat woonden in ’46 twee kinderen die naar school gingen : Mariette Solie en ik. Yvonne De Boeck was drie jaar ouder dan ik, maar die was in O.L. Vrouw-Waver op internaat. Ik heb die nooit weten naar school gaan in Leest, evenmin als haar broer Willy, die even oud was als ik. Yvonne werd onderwijzeres en bleef ongetrouwd. Mariette die werd kleuterleidster in Hombeek.
Vervolgt.
Foto’s :
-Het derde en vierde leerjaar in 1947. Van links naar rechts : Agnes Piessens, Lutgard Hellemans, Aline Van der Taelen, Jeanne Verschuren, Gusta Jacobs, Maria Diddens, Angèle Fierens, Emerence Van den Heuvel, onbekend, Suzanne Leemans, Delphine Van den Vondel en Helena Mertens..
De rechterkant : Maria Teughels, Christiane Van Wauwe, Jeanne Absillis, Jeanne Polspoel, Maria Selleslagh, Emilia Verbruggen, Louisette Van Baelen, Hilda Van Steen, Lisette Fierens, Rosa Verlinden, Mariette Solie en José De Wit. Tussen hen in : Juffrouw De Boeck.
-Juffrouw “Maria” Rheinhard was de strengste.
-Het kroostrijk gezin van Frans Piessens en Melanie Robijns. Agnes, de jongste, (zie foto verderop) was toen nog niet geboren.
-Het gezin van Louis “Lewie van Jefke” Diddens - Mathilde Vloeberghen met rechts bovenaan Maria Diddens.
Hoezeer mijn vader een hekel had aan het Duitse volk blijkt uit het volgende : als hij later met de auto reed en hij zag een wagen met een Duitse nummerplaat, zei hij steevast : “Mik (zo noemde hij mijn moeder) tel eens met hoeveel die zijn, want die zijn hier al twee keer geweest, hé.” Mijn vader vertelde ook wel eens dat zijn vrouw, ons Mik, 27 dagen voor mij (mei) getrouwd was. Dan zeiden de mensen : maar dat kan toch niet Zjangske. Toch wel, zei mijn vader, wij trouwden op 3 april. Mijn vader had humor in zich.
Zijn eigen vader had dat veel minder. Elke avond werd er bij mijn grootouders een rozenhoedje gelezen en daarna, al naargelang de maand, de litanie van O.L. Vrouw of het H. Hart. Mijn opa las voor en zijn vrouw en kinderen antwoordden. Bij gewone dagen werd de litanie van alle heiligen gelezen, maar eens heeft er iemand van zijn kroost gelachen met de heilige Agatha. Hij heeft ze nooit meer vernoemd -ze was gewoon verdwenen uit de litanie.
De Kruisdagen, dat is een belevenis die al eeuwen meegaat denk ik. Dat is in mei de rondgang langs de velden. Dan klonken er, a capella, Latijnse liederen, waarop de gemeenschap ora pro nobis moest antwoorden. Natuurlijk had de jeugd daar haar eigen woorden voor, al werden die wel niet uit volle borst gezongen, maar lacherig en samenzweerderig ging het dan : “Wie ijt er ie patatte geplant ? Zjaak van Rosse Mus.” Spijtig dat ik slechts één zin ken, ik geloof dat er eigenlijk heel wat humor zit in de andere zinnen. Er gaat toch zoveel schoons verloren, he. Zo ook dit Belfortlied “Boven Gent rijst”… Het refrein werd aangepast aan Leestse normen : “‘k Zien Jan Jatsjoe, ‘k zien Faro van ’t teitsfelt”. Ook hier ken ik maar één zin van. Mijn moeder kende veel liedjes uit operetten, weliswaar in de Vlaamse taal, maar toch. Ook hier ben ik het spoor bijster. Een enkel stukje ken ik er nog van en kan het zelfs nog zingen : “Herinner jij je slechte vrouw, gevoelde gij nog geen berouw. Het zijn maar uwe kinders klein, die in d’ellende zijn. ’k Zou willen weten, zeg mij de reden, waarom g’ons huwelijk tracht te verbreken”. Ook daar stopt het.
Al hield mijn vader niet zo veel van dat Duits gedoe, toch heeft hij tijdens de oorlog, misschien maar tijdelijk, het leven van een Duits soldaat gered. Die stond op wacht in het station van Mechelen en mijn vader stapte van de trein waarmee hij van Brussel kwam en hij hoorde het alarm afgaan. Hij sprak de jongeman aan en zei : kom, lopen, lopen -wat de soldaat ook deed. Mijn vader is door de H. Consciencestraat tot aan de Komiezenhuizen gelopen, daar zijn zij beiden over de afsluiting gesprongen, neergevallen en blijven liggen tot het bombardement voorbij was. Mijn vader had het hart op de rechte plaats, maar ging van dan af niet meer naar Brussel met de trein. Hij nam in Humbeek de tram, voor de veiligheid.
Mijn vader ging naar school op klompen, holle blokken -warm in de winter, koel in de zomer. Die kunnen niet alleen dienen als schoeisel, maar ook voor andere dingen. Vroeger stonden er telefoonpalen bij ons in de straat. De draden waren vastgemaakt aan witte porseleinen houders. Als men goed kon mikken en men gooide zijn klompen omhoog, dan kon men die porseleinen houders kapot gooien. In elke jongen schuilt een soort macho. Maar als die klomp dan op de kasseien viel, was hij wel kapot. En dan…kom maar eens thuis met kapot schoeisel. Ook daar was er een oplossing voor. In de Tiendeschuurstraat woonde de smid, (Noot : Jan-Baptist Moons °Leest 30/8/1901, +Leest 17/10/1972) en die herstelde, helemaal gratis, die kinderblokken met een stukje koperdraad, warme lijm en twee bloknageltjes : zo ontliepen de jongens thuis een straf. De smid was immers ook ooit kind geweest.
Toen wij in Leest kwamen wonen hadden wij geen elektriciteit of stromend water. Er was een waterput en een regenput. Op den ellentriek hebben we een jaar moeten wachten. De maatschappij van Willebroek had een elektricien aangesteld en die kwam maar niet opdagen. Wij kregen van vrienden een petroleumlamp van porselein. Een prachtstuk waar wij voorzichtig moesten mee omgaan. Ze was beschilderd met bloemen. Veel licht geeft dat niet, het ruikt een beetje raar en er werd zo weinig mogelijk gebruik van gemaakt. Maar toch, we waren gered.
Een badkamer hadden we toen ook nog niet. Als het zomer was, schepte mijn moeder ’s zaterdags ’s morgens een grote kuip vol met water uit de waterput, dat kon opwarmen met zonne-energie en ’s avonds wijl ieder met een emmer gewapend, zijn deel er uitschepte om ons in huis te wassen met sunlight-zeep -ik hoorde ooit iemand spreken over “gulzig”-zeep.
Ik ben in Leest in het derde leerjaar begonnen in november ’46. Wij gingen op klompen naar school. Juffrouw Marie Lafosse-De Boeck was lerares van het derde en vierde studiejaar. Zij was afkomstig uit de Winkelstraat en had ooit nog een boontje voor mijn vader gehad.
Vervolgt.
Foto’s :
-Op deze foto van een voetbalploeg uit de Winkelstraat van 1937 vinden we “Waar van den Braver”terug bovenaan als zesde van links. De anderen zijn : Petrus Ceuppens, Edward Mertens, Victor De Laet, Felix Van der Hasselt, Frans Mertens, Edward Huysmans (“Waar”), René Van Gijsel, Jozef Fierens (met pet) en Alfons Van Dam. Zittend : Emiel Coeckelbergh, Florent Mertens, Louis De Hondt, Juul Selleslagh, Rik Janssens (die sneuvelde in Willemstad in 1940) en Frans Van der Hasselt.
-Romantiek van de vorige eeuw. De man van wie juffrouw De Boeck hier droomt is Robert Lafosse.
Mijn vader had nog een zus die naar het klooster ging. Zij sloeg als jonge meid eens met een versleten soeplepel met scherpe randen, op het voorhoofd van nonkel Staan, die er heel zijn leven een litteken aan overhield. Mijn lieve tante overleed op 33-jarige leeftijd aan T.B.C.
Mijn vader en zijn broers haalden ook wel eens fratsen uit. Zo hadden zij eens een lege tabaks-tipzak, van Windels, gevuld met uitgerafelde paardenvijgen. Ze legden de zak netjes op straat en wachten achter de haag geduldig op een argeloze voorbijganger, die de verpakking mee naar huis nam. Grote hilariteit natuurlijk.
Nonkel Fak was ook stroper, kleinschalig weliswaar. Af en toe een strop van koperdraad, met een steen er aan, in een voor op de akker leggen, om een haas (liefst) of een konijntje te vangen. Mijn moeder ontkleedde de vangst en maakte ze klaar. Met kastrol en al gingen we, langs een achtergelegen aardeweg, naar de boerderij, de blaffeturen en de deur op slot, en er werd gesmuld dat het een lieve lust was. ’s Anderendaags op school had ik lekker konijn gegeten -van dat stropen mocht niemand iets weten. Echte stropers werkten met een lichtbak, ’s nachts. Men noemde ze “toekers”.
Het jongste broertje van mijn vader stierf in 1914 toen ze op de vlucht waren in Boom. Een Duitse legeroverste vroeg wat mijn grootvader in die kartonnen doos steken had die hij in zijn armen droeg en mijn opa zei : mijn zoontje. Hij moest de doos openmaken en toen ze dat lijkje zagen moesten de soldaten een erehaag vormen. Ha ja, een dode Belg was een goeie Belg, hé. Mijn vader had een grondige hekel aan Duitse soldaten. Hij moest van nonkel Staan, het zal 1918 zoiets geweest zijn, vragen om een sigaret. De soldaat antwoordde dat hij nog veel te klein was om te roken. Mijn vader nam een rotte raap en smeet die naar de Duitser, het projectiel kwam terecht op de kraag van de soldaat en mijn grootmoeder moest zijn kostuum afkuisen en hij sprak erover het huis in brand te steken. Mijn vader is wijselijk acht dagen ver uit de buurt van zijn vader gebleven.
Mijn grootvader was geen echte landbouwer, mijn grootmoeder had daar meer verstand van. Mijn grootvader was eigenlijk een hersteller van stijlmeubelen. Iets wat wel wat geld in het laadje bracht. Ooit bracht de echtgenoot van juffrouw Ackermans, die in Leest les gaf, een antieke kast om te herstellen door mijn opa. Hij moet dat zo goed gedaan hebben, dat de klant, bovenop de kosten, nog een mooi schilderijtje op paneel maakte van de hoeve. Die meneer was een gerenommeerd kunstenaar in Mechelen. Zijn naam weet ik niet meer. (Noot : volgens “Leest Geweest” pagina 139, Ghesquiere maar volgens Lieve Huysmans : Gerard Ghekiere)
Mijn grootmoeder heeft ooit eenmaal de zee gezien. Ze zal ruim 80 jaar geweest zijn en vooraf vroeg zij aan nonkel Fak : “Frans de zee is dat van hier tot op ’t Heike ?” “Ach nee, moe, zei hij, dat water is veel breder”. Daar kon ze echt niet bij. Ze heeft de zee echt gezien, maar de autorit er heen en terug heeft ze in stilte biddend aan haar paternoster meegemaakt om het er levend af te brengen.
Nonkel Fak is maar tot zijn elf jaar, sporadisch, naar school geweest. Hij ging veel helpen op het “Hof ter Haelen” in de Elleboogstraat. Tante Leonie die hielp mijn grootmoeder en ging ook weinig naar school, wel alle dagen naar de mis. Nonkel Staan en mijn vader hebben in Leest alle klassen doorlopen. Tante Stephanie voerde een tijdje melk uit naar Mechelen. Toen ze trouwde was het gedaan.
Mijn ouders leerden elkaar kennen op St Jans-kermis in Hombeek in de zaal “Forum” in 1932. Zij wisten niet dat ze familie van elkaar waren. Zij waren achternicht en achterkozijn. Ze hebben 5 lange jaren achter hoek en kant verkering gehad. Mijn vader mocht bij mijn grootvader niet binnenkomen. Mijn grootvader langs moeders kant was een onmogelijke moeilijke mens. En toch zijn ze getrouwd geraakt. Door de plaats waar mijn moeder in Hombeek woonde : Vossebergen (nu Dukestraat) werd er wettelijk getrouwd in Hombeek en kerkelijk in Zemst-Laar. Het heeft daar aan mijn ouders nog een bonus van 5 frank gekost om te mogen trouwen. Die som diende voor het afkopen van de bloedschande -ze waren familie. Als men die som betaalde was alles geregeld. Daar berust op het Aartsbisschoppelijk Paleis in de kerkelijke archieven nog een latijns document over.
Mijn vader had graag als kind in Leest bij de fanfare gespeeld en vroeg dat aan zijn vader. Die zei hem : ik doe niet aan dorpspolitiek (herinner u Blekken en Sussen), op ’t Heike mag je gaan spelen en ik wil zelfs een instrument kopen. Ja maar, va, zei mijn vader, op ’t Heike ken ik niemand, al mijn kameraden spelen in Leest. Mijn grootvader was niet te vermurwen en het bleef erbij. Vaders wil was toen nog wet.
Mijn vader was goed bevriend met Waar van den Braver, alias Huysmans (Noot : Edward Huysmans, °Leest 10/2/1912, +Mechelen 9/9/1988), een buurjongen. Zij trokken samen naar school en haalden ten gepasten tijde samen kattenkwaad uit. Zij waren samen soldaat en werden ook opgeroepen tijdens de tweede wereldoorlog. Zij zijn krijgsgevangen genomen en liepen samen met vele anderen richting Antwerpen. Men had hen wijsgemaakt dat ze bij aankomst daar, een stempel kregen en terug naar huis mochten, maar mijn vader geloofde dat niet. Nonkel Waar, zo noemde ik hem, had nog de kans gezien om een kort briefje te schrijven naar zijn ouders. Mijn vader moest niet schrijven naar zijn moeder, die kon toch niet lezen en zijn vader was ondertussen al overleden. Papa heeft wel een briefje geschreven naar mijn moeder, want zij waren in 1937 getrouwd. Fien Slie, de moeder van nonkel Waar is met haar briefje gelopen naar mijn grootmoeder en zij riep al van ver : “Lisa, onze Waar is bij aale Zjangske, die komen levend naar huis”. Wat ook gebeurde ! Mijn vader zei tegen nonkel Waar, als ze krijgsgevangen genomen waren : “We gaan proberen wat meer achteraan in de stoet te geraken en het eerste oud café dat we tegenkomen, ga ik de plee gebruiken en gij gaat voor de deur staan”. Wijl mijn vader zogezegd zijn behoefte doet, komt er een Duits soldaat afgelopen die nonkel Waar uit de weg duwt, de deur van het huizeke openzwiert en roept : “Erhaus !” Mijn vader antwoordde: “Erst scheisse!” Dat verstond de soldaat, en hij zei : “Dan mitkommen !” “Ja,” zei mijn vader maar hij deed het niet. Ze gingen het café binnen en als de stoet voorbij was, hebben ze bij die mensen andere kleren gekregen en zijn ze te voet van Kontich naar huis gekomen. Ze waren gered. Drie dagen later is mijn vader gaan werken, in Brussel, aan de Haven- en Zeekanaalinrichting, kortweg de Maritiem, waar hij al in dienst was sedert januari 1937. Voor hem en nonkel Waar was de miserie voorbij, den oorlog natuurlijk nog niet.
Vervolgt.
Foto’s :
-Frans “Fak” Fierens en Anna Van Winghe, exploitanten van de eeuwenoude doening "Scheurcapruin" in de Winkelstraat.
-“Scheurcapruin” door de ogen van Gerard Ghekiere.
-Leonie Fierens, zuster Maria Berchmans, was een zus van haar vader.
-Herinnering aan het gouden huwelijksjubileum van haar ouders Jan Fierens en Marie Josephine Christiaens in 1987.
De lezers die het item over burgemeester Pieter “Piër Prins” De Prins verwachten zullen nog wat geduld moeten uitoefenen. De laatste tijd zijn ons een hoop -tot dusver ongepubliceerde- nieuwe gegevens en foto’s over en van Leest in handen gevallen waaraan we prioriteit willen geven. Om te beginnen met de jeugdherinneringen van Lisette Fierens.
In de zomer van 2019 kreeg ik een telefoontje van een pientere dame op leeftijd uit de Winkelstraat te Leest met het verzoek om eens langs te komen. Ze stelde zich voor als Lisette Fierens, nazaat van het eeuwenoude Scheurcapruin aldaar. Ik kende Lisette nog van meer dan tien jaar geleden toen ik onderzoek deed naar de geschiedenis van dat hof en zij had me toen meer dan geholpen. Tijdens onze volgende ontmoeting, die uiterst aangenaam verliep, gaf zij me een eigenhandig uitgetypt manuscript mee waarin ze haar jeugdherinneringen had opgetekend, vooral haar ervaringen met Leest. Herinneringen die ze met iedereen wou delen. Alhoewel geboortig van Vilvoorde waar ze nog een tijdlang in de “Far West” gewoond heeft en later ook nog in Hombeek en Mechelen is haar hart altijd voor Leest blijven kloppen. De eerste rechtstreekse voorvader van Lisette die zich in het dorp vestigde was Petrus Fierens, in het jaar 1669, na zijn huwelijk met Maria Huysmans. Hij was afkomstig van Puurs, zij was een authentieke Leestse. De volgende generaties Fierens zouden tot de tegenwoordige tijd het dorp blijven bewonen.
In dit werkje neemt ze geen blad voor haar mond en vertelt vrijuit over haar familie en haar jeugd. Haar ervaringen in de meisjesschool als leerlinge bij juffrouw De Boeck en de minder populaire juffrouw Maria, de spelletjes die ze speelden, de invloed van de katholieke kerk, over haar buren, over de dorpsdokter, de herbergen in het dorp, de bijnamen, haar ontmoeting met haar latere echtgenoot, over haar liefde voor Leest en haar afkeer voor de fusie. Met haar goedkeuring en om uiting te geven aan mijn respect voor Lisette heb ik haar fraai proza opgesmukt met foto’s uit mijn archief en ook van haarzelf en die voorzien van commentaar. Lisette en haar man Fons Polspoel hebben op hun beurt gezorgd voor een mooi nageslacht : drie dochters, één zoon, tien kleinkinderen en nog een aantal achterkleinkinderen zetten hun bloedlijn onafgebroken voort. Daar mag ze terecht fier over zijn. Marcel Van Hoof, Blaasveld, september anno 2019.
Lisette Fierens schreef haar jeugdherinneringen.
Mijn dorp, Leest, dat is het mooiste, aangenaamste, het liefste dorp dat er bestaat. Sedert ik het echt leerde kennen is er natuurlijk heel wat veranderd. In het jaar 1946, in de maand november, verhuisden wij van Hombeek, het dorp van mijn moeder, naar een nieuwbouw in de lange, stille Winkelstraat in Leest. Wij werden, ondanks dat het niet juist was, versleten voor rijke mensen, samen met de bewoners van de Tiendeschuurstraat. Dat lag zo in de mond. Mijn vader was afkomstig van de hoeve Scheurcapruin in de Winkelstraat. Van daar dat wij hier kwamen wonen. Zijn oudste broer zette de boerderij voort, een bescheiden hoeve : vier koeien, kalfjes, een paard, een varken, wat kippen, een tweetal geiten voor de vette melk en twee hectaren akkergrond. De rest werd gepacht. Mijn grootmoeder Elisabeth -Lisa voor de buren- woonde bij hen in. Nonkel Fak, alias Jan Frans Fierens, was getrouwd met Anna Maria Van Winghe van Stuivenberg in Mechelen. Het was een verstandshuwelijk. In 1939 stond de tweede wereldoorlog voor de deur en nonkel Fak had zeker zijn leeftijd om met een huwelijk komaf te maken, wijl mijn tante nog ettelijke jaren ouder was dan hij. Als mijn tante eens bij het kaartspel tegenslag had, dan riep mijn oom soms : nu weet ik waarom gij voor zaad bleef staan. Niet zo fraai, want mijn tante was een lieve vrouw. Zij was de tweede jongste van 21 kinderen. Haar ouders waren elks tweemaal getrouwd. Vandaar. Als nonkel Fak een kaartje of een briefje schreef, wat uiterst zelden gebeurde (hij leerde lezen en schrijven bij “den troep”), dan ondertekende hij zijn schrijven met Vak. Wij schreven Fak. Mijn grootmoeder kon lezen noch schrijven, zelfs met haar voornaam had ze het moeilijk. Na het middagmaal las mijn tante aan tafel voor uit de krant. Dat ging dan voor drie personen tegelijk. Mijn vader had, naast nonkel Fak, nog een broer Hendrik-Constant, de helft van een tweeling, het andere broertje stierf voor het een jaar oud was. Toen nonkel Staan soldaat werd, vroeg een legeroverste hem, waar hij geboren was en mijn oom antwoordde : “Leest”. Die man vroeg dat nog eens, maar op een meer bitse toon en mijn oom antwoordde weer : “Leest”. Op den duur had slimmeke toch door dat Leest een dorp was.
Vervolgt…
Foto’s :
-Lisette met het manuscript van haar verhaal in augustus 2019.
-Scheurcapruyn door de ogen van Friede Willems.
-Jaak Fierens en Elisabeth Cuypers, haar grootouders.
-Jan Fierens en Marie Josephine Christiaens, haar ouders.