Straatlantaarn
Geschiedenis
In 1505 voerde de gemeente Amsterdam de verplichting in om na negen uur ’s avonds op straat een lantaarntje mee te dragen. Dit kan worden gezien als de voorloper van de openbare straatverlichting, maar de straatverlichting zoals wij die nu kennen dateert van later datum.
Als eerste stad begon Den Haag op 14 december 1570 met het aanbrengen van 33 straatlantaarns in de binnenstad. Dit aantal bleef decennia lang gelijk. Amsterdam volgde bijna 100 jaar later in 1669 met het aanbrengen van straatverlichting, onder leiding van Jan van der Heijden. Na een jaar waren daar al 1800 lantaarns geplaatst of opgehangen.
Aan het eind van de 18e eeuw werkten Jan Pieter Minckeleers, Philippe Lebon en William Murdoch onafhankelijk van elkaar aan een lamp die op gas kon branden in plaats van petroleum, wat tot dan toe naast kaarsen de belangrijkste vorm van verlichting was. Maar al deze lampen moesten elke avond één voor één door een lantaarnopsteker worden aangestoken. Met de komst van elektriciteit was het niet meer dan een schakelaar omzetten; een enorme luxe voor die tijd. In 1884 was Timişoara (stad in toenmalig Oostenrijk-Hongarije, thans Roemenië) de eerste Europese stad met elektrische straatverlichting.
Later gingen veel steden over op tijdschakelaars. Per wijk gingen de lichten automatisch aan of uit.
Tegenwoordig wordt gedetecteerd of de zon voldoende licht geeft. Als de zon onder is, gaan de lichten aan, en als de zon opkomt, gaan de lichten uit.
In 2005 is er in Ede een proef gestart met lantaarnpalen die voorzien zijn van leds als lichtbron.
http://nl.wikipedia.org/wiki/Straatverlichting
1570, het prille begin
De geschiedenis van de openbare verlichting in Den Haag begint op 14 december 1570. Toen nam het stadsbestuur van 's-Gravenhage tijdens een vergadering in het stadhuis aan de Groenmarkt, het besluit Den Haag openbare verlichting te geven.
Het staat nergens met zoveel worden geschreven maar het kan haast niet anders of het besluit om de stad te verlichten werd genomen om de onveiligheid bij donker tegen te gaan. Den Haag was toen geen welvarende gemeenschap meer, zoals een eeuw tevoren.
33 Lantaarns op straat lijkt niet veel maar daarbij moet de toenmalige omvang van Den Haag wel meegerekend worden. Den Haag telde in die tijd zo'n duizend huizen. Vaste, dagelijks door de overheid verzorgde straatverlichting was er vóór 1570 niet.
1670, het ontwerp voor de Haagse straatlantaarn
De verdere ontwikkeling van de straatverlichting heeft de eerste honderd jaar na 1570 vrijwel stilgestaan. In ieder geval was het aantal lantaarns in 1638 nog niet toegenomen, want een stedelijke rekening uit dat jaar vermeldt dat de man die "voor het ontsteecken van 33 lantaernen, doorgaens door de Haeghe" verzorgde, van de Magistraat een nieuwjaarsfooi had gekregen van 42 stuivers.
Notulen van 23 januari 1673 vermelden dat Jan van der Heyden 93 gulden heeft ontvangen voor het maken van een ontwerp voor de Haagse straatlantaarn. Toch duurde het nog tot 1679 voor de driehonderd bij Van der Heyden bestelde lantaarns in Den Haag waren geplaatst. Deze lampen brandden op olie.
1780, het tijdperk van de gaslampen
De Nederlander Jan Pieter Minckelers ontdekte rond 1780 dat steenkoolgas niet alleen prima geschikt was om luchtballons te vullen maar ook zeer brandbaar was. De sceptici van zijn vinding overtuigde hij van zijn gelijk door zijn collegezaal aan de universiteit van Maastricht in 1785 met behulp van lichtgas uit steenkool, te verlichten. Als de tijd er rijp voor is, vinden vergelijkbare uitvindingen vaak op meer plaatsen tegelijk plaats. De opmars van de gasverlichting, ten koste van de olielampen was onstuitbaar.
In Den Haag had men het Binnenhof gekozen als plaats voor een eerste experiment. Op 2 januari 1820 werden de gaslichten ontstoken en de bewondering was groot. Helaas duurde dit eerste experiment maar een dag of tien, want spoedig ontstond er een schoorsteenbrandje boven de 'gas-stookplaats', die zich in een van de kelders van de Ridderzaal bevond.
1844, de gemeente gaat uitbesteden
Op den duur begon de gemeente wat te voelen voor het uitbesteden van de verlichting. Er werd een dertigjarig experimenteel contract afgesloten met de fabriek en vennootschap Goldsmid en Co. Verder verbond Goldsmid zich om buizen te leggen, lantaarnpalen te plaatsen en de stad te verlichten met 880 gaslantaarns, namelijk 280 eerste klas lichten (met 14 kaarsen) en 600 van de tweede klas (8 kaarsen). Daarnaast moest op 1 januari 1846 de gehele straatverlichting, met uitzondering van Scheveningen, zijn overgegaan op gas.
1853, klachten en overname
In 1853 werd er een Bond van (ontevreden) Haagse Gasverbruikers opgericht. In maart 1853 somde hij zijn klachten tegen het gas uit de fabriek van Goldsmid op. "Het Haagse gas had vergeleken met andere gasleveranciers in den lande: weinig lichtkracht, grote consumptie, hoge prijzen en een onbegrijpelijk slechte constructie van de waaijerbek".
Naar aanleiding van de klachten van deze bond zetten B&W een studiecommissie aan het werk. De raad besloot op 20 februari 1872 om de gasleverantie na 1 januari 1875, de datum waarop het contract met Goldsmid afliep, in gemeentelijke handen te nemen.
Na de opkomst van de elektriciteit waren de dagen van het gaslicht echter snel geteld. Reeds tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het proces versneld door de gasrantsoenering, waartoe de kolenschaarste gedwongen had.
Omdat bovendien de opwekking van elektriciteit minder kolen kostte dan gas stoken, werd het besluit genomen in principe alle gaslichten geleidelijk te vervangen door elektrisch licht. Ondanks de opmars van de elektriciteit kende Den Haag in 1905 nog steeds drie openbare olielantaarns uit de achttiende eeuw. Pas in 1910 werd de laatste olielantaarn opgeruimd.
|