‘Het is heel naar, maar je kunt ze niet allemaal redden’, zei de vrouw achter de balie van het dierenziekenhuis, toen ik huilend met de mand met daarin het levenloze poesje de deur uit liep. Ze vroeg mijn hulp, maar ik kon haar niet redden…
De dag daarvoor kwam ze op me aflopen in de kas waar ik vrijdags vrijwillig. Ze stond stil naast mijn stoel, keek me aandachtig aan met haar groene oogjes en liet een indringende ‘mauw!’ horen. ‘Wat ben je mager lieffie’, zei ik. ‘Zal ik wat eten voor je pakken?’ Er wonen katten in de kas, dus ik hoefde maar een blikje te pakken en wat eten op een schaaltje te doen. Ze viel erop aan.
Veel at ze niet, en ik pakte haar op en nam haar op schoot. Nu pas voelde ik hoe verschrikkelijk mager ze was. Een deel van haar staart was weg, er stak een stuk bot uit. ‘Wat is er met jou gebeurd meissie?’, vroeg ik haar zachtjes, terwijl ze rustig op mijn schoot bleef zitten. ‘En wat moet je het koud hebben!’ Ik wikkelde mijn sjaal om haar heen. Ze keek me aan, dook nog dieper in de sjaal en sloot haar oogjes.
Een paar uur later haalde ik thuis een poezenmand op, tilde haar er, eenmaal terug in de kas, in. ‘Je mag met mij mee meisje, naar een lekker warm huis. Daar mag je zolang nodig is uitrusten en aansterken!’ Ze leek het direct naar haar zin te hebben in haar nieuwe kamer. Met de verwarming vol aan en de keuze uit een warme dekentje of een comfortabel mandje. Eten en drinken in de ene en een schone kattenbak in de andere hoek.
Ze deed als op commando een klein plasje op de bak, sprong op de bank en nestelde zich op het dekentje. Ik ging die avond regelmatig naar haar kijken.
Ze sliep in het mandje of lag te genieten op het dekentje, zoals alleen katten dat kunnen. Half op haar rug, met haar koppie omhoog gedraaid.
Gelukkig, ze heeft het weer warm, dacht ik.
’s Ochtends werd ik verwelkomd met een luide mauw, toen ik als eerste handeling van de zaterdag de deur van haar kamer opendeed. Gelukkig, ze heeft de nacht overleefd, dacht ik. Toch leek ze wat vermoeider dan de avond ervoor. Ik vond bloeddruppels op het kleed en in de bak. ‘Wat is er met je aan de hand meisje?’ Ze tilde haar kopje op en keek me aan. ‘Vanmiddag komt Caroline naar je kijken’, vertelde ik haar, terwijl ik haar over haar bolletje aaide. ‘Zij weet vast wat we moeten doen om je weer gezond te krijgen. Nog even volhouden hoor!’
Caroline constateerde later die dag dat haar nageltjes compleet waren afgesleten en de kussentjes onder haar pootjes beschadigd waren: ‘Ze heeft vast opgesloten gezeten. Dit zie je alleen als een kat voortdurend springt en ergens aan krabt. En ze heeft nu pijn. Zie je hoe ze met haar achterlijfje trekt? We moeten nú met haar naar het ziekenhuis.’
Ruim een uur later maakte de dierenarts een eind aan haar leven. Ze had bij al het andere, een baarmoederontsteking, waarvoor een operatie nodig was: ‘Dat gaat ze niet overleven. En ik weet bijna zeker dat er ook nog iets anders met haar aan de hand is, omdat ze zo mager is.’
Ze had om mijn hulp gevraagd, en ik had haar niet kunnen redden.
Over twee weken kan ik haar ophalen. Dan geven we haar een naam, Roos, en begraven we haar op een mooi plekje bij de kas.
Dat kan ik nog wel voor haar doen…