Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
08-09-2018
Perikles Monioudis, Franz Hellens, Joaquin Miller, Frederic Mistral, Grace Metalious, Ludovico Ariosto
„Ganz hinten bei den Klappstühlen haue man ihn sitzen heißen, und da saß der kleine Junge auch, er starrte nach vorn auf die Bühne. Frederick tat so, als würde ihn das alles kalt lassen, die freudige Erwartung des Publikums vor jeder Num-mer,die Ovationen für die halbnackten Damen, die halbnack-ten Damen selbst, die Verhöhnung des iheren Tanzpaars, die schlüpfrigen Einlassungen des Direktors, der, ganz Impresa-rio, es sich nicht nehmen ließ, die Nummern selbst anzusagen, um immer gleich von sich zu sprechen. Die Leute im düsteren Saal tobten ob seiner vulgären Gesten — Frederick nicht, er verzog keine Miene. Er wollte damit nicht etwa erwachsen er-scheinen. es nahm ohnehin kein Mensch Notiz von dem klei-nen Jungen im ausgebeulten Tweedanzug. Es ging Frederick einzig um seine zweieinhalb Jahre ältere Schwester Adele, die sich neben ihm auf dem Klappstuhl vor Lachen kaum mehr halten konnte. Sie weinte Tränen der Verzückung. So wie seine Schwester mochte er sich unter keinen Um-ständen geben, nicht einmal hier und jetzt, bei seinem not-gedrungen ersten Vaudeville-Besuch. Sein kindlicher Instinkt. ein aufkeimender Stolz ließen ihn Abstand nehmen von dem Geschehen, den feixenden Junggesellen in der ersten Reihe, den älteren Damen an den ihnen vorbehaltenen, mit Telefo-nen versehenen Tischchen. Frederick konnte das Klingeln im Lärm des Saals zwar nicht hören, ihm blieb aber nicht verborgen, daß die mit rotem Damast bezogenen Apparate ununterbrochen Anrufe empfingen; manche verfügten über ein gelbes Lämpchen, das bei Anruf aufflackerte. Die älteren Damen schauten sich, den Hörer ans Ohr gedrückt, im Saal um. Frederick folgte ihren Blicken; die Anrufer schwenkten, den Hörer am Ohr, ihr Taschentuch, kurz, aus dem Handgelenk. Die Damen wink-ten zurück oder legten auf oder taten beides auf einmal, ganz verstand er die Sache nicht. Peinlich war Frederick nur, daß Adele sich neben ihm vor Lachen krümmte; es brachte ihn auf, denn er fühlte sich ver-raten. In ihrer kindlichen Ausgelassenheit unterschied sie sich von den anderen Besuchern nicht im geringsten. Gerade deswegen wollte er sie zurechtweisen — wenngleich er wußte, daß sie sich nichts bieten ließ, schon gar nicht von ihrem jüngere, Bruder. Frederick gab sich weiter unbeteiligt, ließ sich nichts von seiner wachsenden Abscheu anmerken, auch dann nicht, als er über das Gesicht seiner Mutter, die neben Adele saß und ihren Hut auch jetzt nicht abnehmen wollte, ein Lächeln huschen sah.“
Perikles Monioudis (Glarus, 8 september 1966)
De Frans-Belgische schrijver Franz Hellens (pseudoniem van Frédérique van Ermenghem) werd op 8 September 1881 uit Vlaamsche ouders in Brussel geboren. Zie ook alle tags voor Franz Hellens op dit blog.
Uit: Mijn Hollanders
“De Hollandse schrijvers en vrienden die ik nu schriftelijk wil herdenken heb ik niet in Holland, niet in hun natuurlijke omgeving, ontmoet. De herinnering echter die ik van hun aanwezigheid en aan hun omgang heb bewaard werden nimmer uitgewist. Mijn ontmoetingen met hen vielen bovendien samen met de meest bewogen en vruchtbaarste periode van mijn leven als mens en als schrijver. Doch hoe levendig het beeld dat ik bewaar van een Jan Greshoff, een Eddy du Perron, een Slauerhoff en van die goede vriend en uitgever A.A.M. Stols ook moge zijn, het kan slechts versterkt worden en zich levendiger handhaven op het strak gespannen koord van de herinnering, wanneer ik het voor mijn genoegen teken met de pen op een witte bladzijde, bladzijde die voor hen besproken schijnt te zijn tot nu, na meer dan vijftien jaar van zwijgen en stilte. Ik kwijt mij dus met welbehagen niet van deze taak, maar van deze soort van wederopwekking die een der zonnen van mijn vergevorderde leeftijd is gebleven. Ik kan wel zeggen dat ik door tussenkomst van Jan Greshoff in aanraking ben gekomen met de schrijvers en vrienden die ik zo even noemde. Het feit alleen hun namen op deze bladzijde neer te schrijven brengt hen mij als bij toverslag voor ogen. Zij zijn hier bij mij teruggekeerd in een verdubbelde aanwezigheid, niet weerkaatst in de vele facetten van de spiegel der herinnering, maar in de éne verhelderende spiegel van de vriendschap. Maar waarom dat woord ‘spiegel’ gebruiken wanneer de werkelijkheid zich bij mij aanmeldt in haar meest onmiddellijke vorm? Ik zie hen weer terug, ik praat met hen, ik stel hun vragen. Zij geven mij antwoord. Ik zal dus niet zozeer over hun werk spreken, als wel over hun persoonlijkheid. Na het noodlottige jaar 1940 heb ik alleen Greshoff en Stols teruggezien; de anderen zijn gestorven. Maar de doden hebben op de levenden voor dat zij omgeven worden door een soort van dubbele glorie: die van hun aards voorbijgaan onder het licht der werkelijkheid en die van hun onsterfelijk bestaan, mogelijk gemaakt door de volledige samensmelting van het wezen met de oneindigheid. Dit wil geenszins zeggen dat Greshoff uit Kaapstad teruggekeerd naar zijn land van herkomst en Stols die uit het noorden was vertrokken naar de overkant van de Atlantische Oceaan onder de keerkringen, mij niet beiden, najaar '55, verschenen zijn gelijk aan zichzelf en onder de gunstigste belichting! Kaapstad is ver van Parijs waar ik Greshoff heb weergezien voor hij weer naar Amerika vertrok. Dit alles leek mij zó ver dat ik het gevoel had dat een brief aan zijn adres een reis om de wereld moest maken op gevaar van onderweg verloren te raken. Daardoor zijn er talloze onderbrekingen in onze briefwisseling geweest.”
Franz Hellens (8 september 1881 – 20 januari 1972)
Where the cocoa and cactus are neighbors, Where the fig and the fir tree are one; Where the brave corn is lifting bent sabres And flashing them far in the sun;
Where maidens blush red in their tresses Of night, and retreat to advance, And the dark, sweeping eyelash expresses Deep passion, half hush'd in a trance;
Where the fig is in leaf, where the blossom Of orange is fragrant as fair,- Santa Barbara's balm in the bosom, Her sunny, soft winds in the hair;
Where the grape is most luscious; where laden Long branches bend double with gold; Los Angelos leans like a maiden, Red, blushing, half shy, and half bold.
Where passion was born and where poets Are deeper in silence than song, A love knows a love, and may know its Reward, yet may never know wrong.
Where passion was born and where blushes Gave birth to my songs of the South, And a song is a love-tale, and rushes, Unchid, through the red of the mouth;
Where an Adam in Eden reposes, I repose, I am glad, and take wine In the clambering, redolent roses, And under my fig and my vine.
"And here we are!" the boy cried. "I can see The straw-heaped threshing-floor, so hasten we!" "But stay!" the other. "Now, as I'm alive, The Lotus Farm 's the place for sheep to thrive,— The pine-woods all the summer, and the sweep Of the great plain in winter. Lucky sheep!
"And look at the great trees that shade the dwelling, And look at that delicious stream forth welling Inside the vivary! And mark the bees! Autumn makes havoc in their colonies; But every year, when comes the bright May weather, Yon lotus-grove a hundred swarms will gather."
"And one thing more!" cried Vincen, eagerly, "The very best of all, it seems to me,— I mean the maiden, father, who dwells here. Thou canst not have forgotten how, last year, She bade us bring her olive-baskets two, And fit her little one with handles new."
Frederic Mistral (8 september 1830 – 25 maart 1914) Portret door Paul Saïn, 1896
“Dr. Swain drank his second drink. He was honest enough to real-ize that the struggle he fought with himself now would leave its mark on him for the rest of his life, and he knew that no matter what his decision, he would always wonder if he had made the right one. It was true that he had never broken any of the laws of the land before, unless a weekly game of five-and-ten poker with friends in a state that prohibited gambling could be looked upon as breaking the law. No exceptions now, Matthew, he cautioned himself. Poker at Seth's is against the laws of this state, so you have broken the law before. But not in my work, protested another part of his mind. Never in my work. No, not in your work. Rules are rules and you have always abided by them. Certainly, you are not going to start breaking them now, at your age, and that's the end of it. Rules are rules. But what about the exceptions to the rules? There aren't any exceptions in your business, Doctor. You re-port syphilis, you tell the police if a man with a bullet wound approaches you, and you isolate the sick over protest. No excep-tions, Matthew. But if this child of Selena's is born, it will ruin the rest of her life. That's none of your affair, Matthew. Go to the police. See that this man Lucas is brought to justice. But keep your hands off Selena Cross. She is only sixteen years old. She has the beginnings of a prett) good life mapped out for herself. This would ruin her. You might kill her. Nonsense. I'd do it in the hospital with all sterile precautions. Are you mad? In the hospital? Have you gone stark, raving mad? I could do it. I could do it so no one would know. I could do it tonight. The hospital is practically empty. People just haven't been sick this month. In the hospital? Are you mad? Are you really mad? Yes, goddamn it, I aml Whose hospital is it, anyway? Who built the goddamn place, and nursed it, and made it go if it wasn't me? What do you mean, your hospital? That hospital belongs to the people of this community whom you are solemnly bound to serve to the best of your ability. The state says so, and this country says so, and that oath you stood up and took more years ago than you care to remember says so. Your hospital. Humph. You must be mad. Matthew Swain threw his empty whisky glass against the hearth of the empty fireplace. It shattered noisily and crystal slivers flew out in a circle. "Yes, goddamn it, I'm madl" said the doctor aloud, and stamped out of his living room and up the stairs that led to the second floor. But all the while the silent voice pursued him. You've lost, Matthew Swain, it said. You've lost. Death, venereal disease and organized religion, in that order, eh? Don't you ever let me hear you open your mouth again. You are setting out de-liberately this night to inflict death, rather than to protect life as you are sworn to do. "Feeling better, Selena?" asked the doctor, stepping into the darkened bedroom. "Oh, Doc," she said, staring at him with violet-circled eyes. "Oh, Doc. I wish I were dead." "Come on, now," he said cheerfully. "We'll take care of every-thing and fix you up as good as new."
Grace Metalious (8 september 1924 – 25 februari 1964) Ed Nelson speelde Dr. Rossi (in de roman Dr. Swain) in de tv-serie (1964 – 1969)
Uit: Der rasende Roland (Vertaald door Friedrich Schiller)
Erster Gesang.
Denn bald (so leicht kann sich der Mensch betrügen) Sah er die Schöne sich entwandt, Die Schöne, die er sich mit heldenkühner Hand Von Ost bis West bewahrt mit zahlenlosen Siegen, In Freundes Schoos, im Vaterland, Und ohne Schwerdtschlag, sich entwandt. Denn um der Zwietracht Flammen zu ersticken Entrückte sie der Kaiser seinen Blicken.
8. Schon hatte ihrer Reitze Macht Im Busen seines Anverwandten Dasselbe Feuer angefacht, Daß Roland und Rinald in Eifersucht entbrannten, Besorgt, durch diesen unglücksvollen Streit Zwey tapfre Krieger zu verlieren, Ließ Karl die Zauberinn, die dieses Paar entzweit, Vom Baierfürst von dannen führen;
9. Und setzte sie zum Preiß des Heldenmuths Für den, der sie in nächster Schlacht erkämpfte, Mit Strömen Sarazenenbluts Den Uebermuth der Feinde dämpfte. Doch der Erfolg sprach der Erwartung Hohn, Geschlagen flieht das Christenheer davon, Der Baier wird gefangen von den Mohren, Viel Ritter noch mit ihm, und sein Gezelt verloren.
Ludovico Ariosto (8 september 1474 – 6 juli 1533) Cover
Merijn de Boer, Anton Haakman, Edith Sitwell, Willem Bilderdijk, Michael Guttenbrunner, Jenny Aloni, Margaret Landon, Henry Morton Robinson, Richard Jones
“Edzard Maris, 32 jaar en al gepromoveerd chirurg, zat met zijn vrouw Anna in het vliegtuig naar Belgrado. Hij was uitgenodigd om te spreken op een congres, dat als hoofdonderwerp ‘De mogelijke complicaties bij colorectale ingrepen’ had. Daar ging zijn proefschrift ook over. Hun plaatsen bevonden zich halverwege het vliegtuig. Maris verdiepte zich ter voorbereiding in een wetenschappelijk tijdschrift. Anna, die op een stoel aan het gangpad zat, stootte hem aan. ‘Ik geloof dat dat Alexandre Molenaar is, daar.’ Zo nieuwsgierig als zij altijd was naar haar omgeving, zo in zichzelf gekeerd en onverstoorbaar was hij. En hoewel haar woorden grote impact moesten hebben, sloeg hij rustig een bladzijde om en las verder. Mogelijk verstond hij zijn vrouw gewoon niet, omdat zijn oren nog dichtzaten na het opstijgen. Hij las trouwens een artikel over de karteldarm. Anna pakte het tijdschrift en wierp dat op de vrije plaats naast hem. Verbaasd keek hij haar aan. ‘Daar verderop zit Alexandre Molenaar,’ zei ze. Zonder iets terug te zeggen boog hij zich over haar heen. Met zijn ogen volgde hij haar vinger, die naar een stoel aan de andere kant van het gangpad wees, vier rijen voor hen. Was hij het? Maris kon het niet met zekerheid zeggen. Hij herkende de lange vette haren, die tot over zijn kraag op de rug van zijn overhemd lagen. Bovendien hield de man ‘de krant van Wakker Nederland’ als een uitgevouwen landkaart voor zich. Maar er waren wel meer mannen die De Telegraaf lazen en lang haar hadden. Anna klikte onrustig haar veiligheidsgordel open. ‘Ik loop naar de wc,’ zei ze, ‘en dan kijk ik op de terugweg of het ’m echt is.’ Terwijl ze opstond en wegliep, pakte hij zijn tijdschrift weer op. Ook al had ze gelijk en zat daar inderdaad de man die de afgelopen jaren nooit helemaal uit zijn gedachten was geweest, dan zou hij niet weten wat hij daar nu mee zou moeten doen. Wekenlang waren ze naar hem op zoek geweest. Maar toen hij eenmaal volledig van de aardbodem verdwenen leek, en ze de moed hadden opgegeven dat ze hem ooit nog zouden vinden, was zijn naam een abstract begrip geworden. Iets wat hooguit nog gekoppeld kon worden aan een schim of een historische figuur. Als het waar was dat ze nu met hem in een tamelijk krappe Airbus zaten, dan was dat iets wat hij maar nauwelijks kon bevatten. ‘Het is hem echt,’ zei ze toen ze weer zat.”
“Vanochtend heb ik de stadsguerilla weer gezien. Ik word elke ochtend om vier uur wakker. Dan kleed ik mij aan en ga ik de straat op om te profiteren van de stilte. Om vijf uur 's morgens is de stad een dorp. De weinige mensen die ik zie zijn vrijwel dezelfde. Behalve een paar als schoolmeisjes joelende, gearmde mannen die door Kalverstraat en omgeving slieren zijn het de dames Brouwer, de eierboer uit Landsmeer, en de stadsguerilla. Het voor dag en dauw opstaan van de dames Brouwer heeft te maken met de vroege verschijning van de Landsmeerse eierboer sjokkend achter zijn handkar. Hij is anderhalf uur tevoren uit zijn dorp vertrokken, is per pont het IJ overgevaren en wil voor het eerste verkeer weer thuis zijn. De dames Brouwer staan om vijf uur klaar om hem te ontvangen. Verse eieren staat in bescheiden witte letters op de etalageruit van hun melkwinkel. Ik weet dat het geen grootspraak is. Bij de dames Brouwer koop ik een reep chocolade, die ik tijdens mijn ochtendwandeling bij stukjes en beetjes opeet. In de Raadhuisstraat kom ik de stadsguerilla tegen, als een vaste gewoonte. Hij is gekleed in een smetteloos camouflagepak zonder distinctieven, draagt goedgepoetste bruine rijglaarzen en heeft een groen vechtpetje op zijn hoofd. Gewapend is hij niet, hij is in de verdediging, zoekt dekking, sluipt langs etalages onder de arcaden, steekt bliksemsnel over, in gebukte houding, via de vluchtheuvel met het verkeerszuiltje, knielt in een portiek om een veter vast te maken, rent langs de huizen. Een keer heb ik hem tegenover een leren man zien staan, een kale kerel van top tot teen in zwart leer gehuld. De leren man keek bewonderend naar de guerilla, als naar een strijdmakker. De guerilla zag hem kennelijk niet als de vijand, hij zag hem niet, hij zag mij ook niet. Hij ziet wat ik niet zie, wat de leren man niet heeft gezien. Vanochtend verloor hij bij het oversteken een gulden, hij probeerde die bliksemsnel op te rapen, maar het lukte niet, hij greep mis en nog eens mis en stelde zich aan de grootste denkbeeldige gevaren bloot. Die man is gek, maar ik begrijp hem. Ook in mij duurt de oorlog voort. Ik heb nog steeds behoefte aan het plegen van een grote verzetsdaad. Er is genoeg kwaad in de wereld om op een gegeven moment in verzet te komen.”
Water-green is the flowing pollard In Drowsytown; a smocked dullard Sits upon the noodle Soft and milky grass, -- Clownish-white was that fopdoodle As he watched the brown bear pass . . . "Who speaks of Alexander And General Hercules, And who speaks of Lysander? For I am strong as these! The housekeeper's old rug Is shabby brown as me, And if I wished to hug Those heroes, they would flee, -- For always when I show affection They take the contrary direction. I passed the barrack square In nodding Drowsytown, -- Where four-and-twenty soldiers stare Through slits of windows at the Bear," (So he told the Clown.) "Twelve were black as Night the Zambo, (Black shades playing at dumb crambo!) Twelve were gilded as the light, Goggling negro eyes of fright. There they stood and each mentero, Striped and pointed, leaned to Zero . . . Grumbling footsteps of the Bear Came near . . . they did fade in air, The window shut and they were gone The Brown Bear lumbered on alone." So he told the smocked fopdoodle, White and flapping as the air, Sprawling on the grass for pillow -- (Milky soft as any noodle) 'Neath the water-green willow There in Drowsytown Where one crumpled cottage nods -- Nodding Nodding Down.
Edith Sitwell (7 september 1887 – 9 december 1964) Portret door Stella Bowen, 1929
Waar ben ik? In wat Hel van rampen? Op ieder voetstap dat ik tree Omwalmt mij 't walglijk onkruiddampen En doet mijn borst en longen wee. Hoe keert mij 't hart en d'ingewanden Wanneer dit stinkende verbranden Zijn gif door heel de lucht verspreidt, In 't lichaam om met pijnlijk wringen! En geldt dit voor versnaperingen, Voor feestonthaal en lieflijkheid?
O gouden tijd van onze Vaderen, Toen d'ouderwetse goede sier Vernieuwde krachten stortte in d'aderen In 't smaaklijk, voedzaam gerstebier! Doch, Frankrijk? ja, bij uw venijnen Van aangezette valse wijnen Heeft ook dit gif zijn rechte plaats. Welaan, het moog' wie 't lust vermaken, Voor mij zal nooit die wierook blaken: Voor mij geen stinkend dampgeblaas!
Het letterschrift
Hoe! met een ganzenschacht, gegrepen in de vingeren, Beveelt ge aan 't vluchtig woord: Rust op dees broze stof! Ge aanschouwt het in de zwaai der dode letterslingeren, En de eigen klank keert weer, die oor en boezem trof. De spreker ging voorbij; zijn adem is gebleven: Hij stierf; zijn adem leeft, zijn ziel kleeft vast op 't blad; Ja, teelt zich-zelve voort, om 't aardrijk door te zweven; Vermaant, getuigt, beveelt, in d'enkle vederspat. ô Hemelgift der Taal, gij band der stervelingen! Verlichaamd slaapt ge in 't schrift; men roept u, en ge ontwaakt, Om aarde en oceaan en eeuwen door te dringen: Ja, stift en beitelslag maakt steen en graf bespraakt. Neen, Puniër noch Schyt kon zulk een wonder scheppen Dat in d'aanschouwbre trek de onzichtbre stem besluit, Die d'adem ruisen deed, en tong en lippen reppen, Verbond de zichtbre vorm aan 't hoorbre spraakgeluid. Wat raast de dwaasheid dan van vroeger beeldentekens, Ten dekkleed uitgedacht voor Leerverborgenheên! Geen andre schrijvenskunst dan de echte kunst des sprekens! Uit God zijn ze afgedaald, en beide zijn slechts één.
Willem Bilderdijk (7 september 1756 – 18 december 1831) Beeld door Jan van Borssum Buisman in de tuin van het Academiegebouw in Leiden
Als der scheckige Geier, über den Gräben hin und her fliegend, mit Lautsprecherstimme krächzte: sie sollten den Mut nicht sinken lassen, weder wanken noch weichen, sondern sich fertig machen zum Sturm, streckten die Soldaten bereits die Zungen heraus Und machten andre unanständige Gebärden. Aber die Waffen streckten sie nicht.
März 1938
Die feierliche Lust des goldenen Lichtes klingt wie Musik zu Mord und Zeitung. Schwärzlicher Nebel verschließt die Menschenseelen vor den Strahlen und Stimmen der Güte. Undurchdringlich ist die Nebelwand, nur manchmal durchzuckt von blutigem Schein. Dahinter vernimmst du tönendes Erz, klingende Schellen und Terrorgeräusche.
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 – 12 mei 2004)
De Duits – Israëlische dichteres en schrijfsterJenny Aloni(eig. Jenny Rosenbaum werd geboren op 7 september 1917 in Paderborn. Zie ook alle tags voor Jenny Aloniop dit blog.
Uit: Eine Jugend in Deutschland(1917-1939)
“Ein gelber, achteckiger Backsteinbau, in dessen Wände hoch oben riesige runde Fenster aus buntem Glas ein ge-lassen waren, die sie immer an himmlische Feuerräder erinnerten, das war die Synagoge. Sie hätte nüchtern gewirkt, wäre nicht die runde Kuppel gewesen, welche ihr ein exotisches Aussehen verlieh in dieser Stadt der Türme und Kapellen, der Gotik und des Barocks. Schön an ihr war das Almemor mit dem Toraschrein, dessen schwerer, goldgestickter Purpurvorhang an den hohen Feiertagen durch einen weißen, silbergeschmückten ersetzt wurde und dessen Platz am Tischa be'aw ein schwarzer mit weißer Beschriftung einnahm. Und da waren die Torarollen selbst, ihre mit kleinen Glocken gezierten Silberkronen, die bunt gemalten Windeln, die man nach der Vorlesung um die Rollen wickelte, der seidene Bezug, das Silberschild und der silberne, »Hand« genannte Zeiger. »Da lifne mi ato aumed« (Wisse vor wem du stehst) stand in riesigen Lettern an der Ostwand geschrieben. Das kleine Mädchen wußte die Bedeutung der Worte, und mit der ganzen Inbrunst ihres Herzens bemühte sie sich, dem Befehl zu gehorchen. Immer, seit erster Zweifel an ihrem Gottesglauben genagt hatte, suchte sie ihn durch gesteigerte Sorgfalt in der Befolgung der Gebote und durch Andacht des Gebetes zu verdrängen. Sie ging, wenn sie nicht gerade dem Gesang der Gemeinde folgte, dem deutschen Text nach. Sie konnte Hebräisch lesen, aber die Bedeutung der Worte verstand sie nicht. Noch entsinnt sie sich des Morgengebetes am Schabbat. Noch entsinnt sie sich des Raumes um sie her mit den wohlbekannten Geräuschen und Bildern. Von unten herauf ertönte der feierliche Singsang des Vorbeters, dem zuweilen das Gemurmel der Männer mit einem langgezogenen »Omen« folgte. Oben auf der Galerie der Frauen fiel das Morgenlicht kaum gedämpft durch die hier und dort mit buntem Glas besetzten Fensterscheiben auf die feiertäglich gekleideten Frauen. Eine Stelle aber gab es in den Gebeten, die schon die Siebenjährige nicht über die Lippen zu bringen vermochte, gegen die ihr Stolz sich jedesmal aufs Neue wie der aufbäumte. Geschrieben stand: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich nicht zu einer Frau geschaffen«, und darunter in kleinen Buchstaben: Frauen sagen: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich nach Deinem Willen geschaffen hast.« Statt dessen sagte sie: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich zu einer Frau geschaffen hast.«
Jenny Aloni (7 september 1917 – 30 september 1993) Jeugdportret
“She stood looking at them absorbed, oblivious of the innumerable rafts, boats, canoes, gondolas, junks, and ships that filled the river, the pall of black smoke from the steamer, the roar of the engine, the murmur and jar. Here she was, and there was the Palace where she was soon to take up her work. Would they take her there tonight? Would anyone from the British Consulate meet her? The circus people were preparing to leave. Siamese officers had already come to conduct them to the place where they were to stay. Over the side of the ship went their bundles and trunks into small boats. Off went the dogs, barking and whining. Off went the people. The hatches were opened. The cargo was being unloaded. And still no one had come for Anna, either from the Siamese government or from the consulate She began to feel a little frightened and very forlorn. Then out of the deepening shadows flashed a long gondola, beautifully carved like a dragon, with torches reflected on the rhythmic dip of rows of wet paddles. On its deck was a small gilded cabin, hung with curtains, and in it lay a Siamese official on a carpet and cushions. In front of him a slave crouched with a fan. This official mounted the side of the Chow Phya swaying with an air of unconcern. A length of rich red silk folded loosely about his person did not reach his ankles. He wore no coat. His brown skin gleamed in the torchlight. He was followed by a dozen attendants who sprawled on the deck like toads, doubling their arms and legs under them. As if at a signal every Asiatic on the ship, coolies and all, prostrated themselves. Only the Englishwoman, her Hindustani nurse, and her bearded Persian Moonshee were left standing. The startled Moonshee gazed at the haughty man in the red skirt, and began to mumble his prayers, exclaiming as he finished each one, "Great God! What is this?" The Englishwoman stood composedly and waited."
Margaret Landon (7 september 1903 – 4 december 1993) Scene uit de musical The King and I uit 2016, gebaseerd op Landons roman
“More than seven years had passed since Stephen had seen the Contessa Falerni in anything but fantasy. Now, at the point-blank reality of her presence, a physical tremor seized him. He heard himself finishing a line: “Sans armes je rencontrai un loup . . .” Princess Lontana rushed in for the kill. “Wehrlos traf Ich einen Wölfin . . . Unarmed, I met a wolf!” Stephen struggled to collect himself. In the prolonged silence he heard the Princess translating Merry’s verse: “She was an enormous creature.” . . . Somehow he managed to fake the next line; any Latinist would have recognized the pinched injustice done to Horace; how he ever finished the ode Stephen never knew. But when the ordeal ended, a salvo of hand clapping greeted the performers. “Unusual, quite,” said Lord Chatscombe. “Never heard it done just that way at Cambridge.” “Remarkable show,” said Braggiotti, then added, “to make it really difficult you might have rhymed.” For some minutes a congratulatory throng swirled about Stephen, then began to thin out as Signora Piombino made ready to sing. Stephen gazed about the enormous oval chamber, hoping to see Ghislana Falerni again. “Here I am.” The contessa was beckoning to him from a near-by sofa. Stephen moved toward her, acting a great deal braver than he felt. “How did you know I was looking for you?” Ghislana Falerni extended her hand palm downward, with the pressureless confidence of a woman who need never answer such a question. Her arm, bare between glove top and shoulder, was of a tapering roundness, ivory-pastel in colouring. Had it been the fragment of a statue, an archeologist might have labeled it “Metaneira, fifth-century Greek,” and marveled at the proportions of women in that classic age. Stephen bowed over her hand, releasing it a trifle sooner than the ritual of Black Society prescribed. A life spent in the company of high ecclesiastics had given Ghislana Falerni an ease, rather than a familiarity, in their presence. She indicated a place beside her on the satin-tufted divan. “That was an amazing improvisation, Monsignor. Both your skill with words and the colour of your habit have changed since I last saw you.”
Henry Morton Robinson (7 september 1898 – 13 januari 1961) Cover uit 1960
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse dichter dichter Richard Joneswerd geboren in Londen, Engeland, in 1953 en bracht zijn jeugd door op afwisselende plaatsen als Nova Scotia, Canada en het kleine stadje North Carolina, en vestigde zich uiteindelijk in Norfolk, de geboortestad van zijn vader. Hij behaalde een MA aan de Universiteit van Virginia en een MFA aan het Vermont College of Fine Arts. Voor zijn eerste bundel poëzie, “Country of Air” (1986), ontving hij de Posner Award van de Council for Wisconsin Writers. Hij publiceerde sindsdien meer dan een dozijn andere bundels, waaronder “Stranger on Earth” (2018), “The King of Hearts” (2016), “The Correct Spelling & Exact Meaning” (2009), “Apropos of Nothing” (2006), en “The Blessing: New and Selected Poems” (2000), waarvoor hij de Midland Authors Award kreeg.
Are there poems you won't publish?
Even C.P. Cavafy– cynical, ascetic, unknown in his day– printed at his own expense poems no one would publish, poems intimate, personal, to share with readers he called friends.
But I have hundreds of poems hidden away in a box. Even when I know Cavafy once wrapped verse with black and gold ribbons to give away as a gift.
The Bell
In the tower the bell is alone, like a man in his room, thinking and thinking.
The bell is made of iron. It takes the weight of a man to make the bell move.
Far below, the bell feels hands on a rope. It considers this. It turns its head.
Miles away, a man in his room hears the clear sound, and lifts his head to listen.
Tags:Merijn de Boer, Anton Haakman, Edith Sitwell, Willem Bilderdijk, Michael Guttenbrunner, Jenny Aloni, Margaret Landon, Henry Morton Robinson, Richard Jones, Romenu
De Franse schrijfster Alice Zeniterwerd geboren op 7 september 1986 in Clamart, département Hauts-de-Seine, als dochter van een Algerijnse vader en een Franse moeder. Zij groeide op in Champfleur en genoot een deel van haar schoolopleiding in Alençon. Zij publiceerde haar eerste roman “Deux moins une zéro zéro” al in 2003 op 16-jarige leeftijd. In 2006 begon zij te studeren aan de École normale supérieure. Sinds 2013 doceert ze aan de Université de Paris III – Sorbonne Nouvelle.Ook doceerde zij Frans in Hongarije, waar ze meerdere jaren woonde en bij het theater werkte als assistente van Árpád Schilling voor Krétakör. In deze tijd begon ze, geïnspireerd door thema's als zelfmoord, Donau, Attila József en 1956 met het schrijven van haar tweede roman, die uiteindelijk werd gepubliceerd in 2010 onder de titel “Jusque dans nos bras”. In 2013 ontving zij voor haar derde roman, “Sombre Dimanche”, verschillende Franse literaire prijzen. Het verhaal speelt zich af in Boedapest en gaat over de jonge liefde tussen de Hongaarse Imre en de Duitse Kerstin. Zeniter kreeg vervolgens de Prix Renaudot des lycéens voor haar vierde roman, “Juste avant l'oubli”. Haar laatste roman, “L'Art de perdre”, verscheen in 2017 en ook hiervoor werden haar talloze literaire prijzen toegekend, waaronder de Prix Goncourt des lycéens.
Uit: L'art de perdre
"Depuis quelques années, Naïma expérimente un nouveau type de détresse : celui qui vient désormais de façon systématique avec les gueules de bois. Il ne s'agit pas simplement d'un mal de crâne, d'une bouche pâteuse ou d'un ventre tordu et inopérant. Lorsqu'elle ouvre les yeux après une soirée trop arrosée (elle a dû les espacer davantage, elle ne pouvait pas supporter qu'il s'agisse d'une misère hebdomadaire, encore moins bihebdomadaire), la première phrase qui lui vient à l'esprit est : Je ne vais pas y arriver. Pendant quelque temps, elle s'est demandé à quoi se rapportait cet échec certain. La phrase pouvait évoquer son incapacité à supporter la honte que lui procure chaque fois son comportement de la veille (tu parles trop fort, tu inventes des histoires, tu recherches systématiquement l'attention, tu es vulgaire), ou le regret d'avoir tant bu et de ne pas savoir s'arrêter (c'est toi qui as crié : « Allez, là, oh, on ne va pas rentrer se coucher comme ça ! »). La phrase pouvait aussi se rattacher au mal-être physique qui la broie… Et puis elle a compris. Pendant les journées de gueule de bois, elle touche du doigt l'extrême difficulté que représente être vivant et que la volonté réussit d'ordinaire à masquer. Je ne vais pas y arriver. Globalement. À me lever chaque matin. À manger trois fois par jour. À aimer. À ne plus aimer. À me brosser les cheveux. À penser. À bouger. À respirer. À rire. Il arrive qu'elle ne puisse pas le cacher et que l'aveu lui échappe lorsqu'elle entre dans la galerie. — Comment tu te sens ? — Je ne vais pas y arriver. Kamel et Élise rient ou haussent les épaules. Ils ne comprennent pas. Naïma les regarde évoluer dans la salle d'exposition avec une gestuelle à peine ralentie par les excès de la veille, épargnés par cette révélation qui l'écrase : la vie quotidienne est une discipline de haut niveau et elle vient de se disqualifier. Comme elle n'arrive à rien, il faut que les journées de gueule de bois soient vides de tout. Des bonnes choses qui ne pourraient que s'y gâcher et des mauvaises qui ne rencontreraient aucune résistance et détruiraient tout à l'intérieur. La seule chose que les journées de gueule de bois tolèrent, ce sont des assiettes de pâtes avec un peu de beurre et de sel : des quantités rassurantes et un goût neutre, presque inexistant."
„It all started with seeing the girl. Anna had gone outside to buy lunch over the disapproval of her supervisor, Mr. Voss, who liked them to bring their lunches from home and eat them on the same tall stools where they sat measuring all day. Anna sensed anxiety in his wish to keep them in sight, as if girls at large in the Naval Yard might scatter like chickens. True, their shop was pleasant to eat in, clean and brightly lit by a bank of second-story windows. It had conditioned air, a humming chill that had filled every corner during the hot September days when Anna first came to work there. Now she would have liked to open a window and let in the fresh October air, but the windows were permanently shut, sealing out dust and grime that might affect the measurements she and the other girls took—or was it that the tiny parts they were measuring needed to be pristine in order to function? No one knew, and Mr. Voss was not a man who welcomed questions. Early on, Anna had asked of the unrecognizable parts in her tray, "What are we measuring, exactly, and which ship are they for'?" Mr. Voss's pale eyebrows rose. "That information isn't necessary to do your job, Miss Kerrigan." "It would help me to do it better." I'm afraid I don't follow' "I would know what I was doing.' The marrieds hid their smiles. Anna had been cast—or cast herself—in the role of unruly kid sister, and was enjoying it immensely. She found herself looting for little ways to challenge Mr. Voss without risking outright insubordination. "You are measuring and inspecting parts to ensure that they are uniform,' he said patiently, as if to a halfwit. °And you are setting aside any that are not.' Soon it came to be known that the parts they were inspecting were for the battleship Missouri, whose keel had been laid almost a year before Pearl Harbor in Dry Dock 4. Later, the Missouri's hull had been floated across ‘Nallabout Bay to the building ways: vast iron enclosures whose zigzagging catwalks evoked the Coney Island Cyclone. Knowing that the parts she was inspecting would be adjoined to the most modern battleship ever built had indeed brought some additional zest to the work for Anna. But not enough. When the lunch whistle blew at eleven-thirty, she was itching to get outside. In order to justify leaving the building, she didn't bring a lunch—a ploy she knew did not fool W. Voss. But he couldn't very well deny a girl food, so he watched grimly as she made for the door while the marrieds unwrapped sandwiches from waxed paper and talked about husbands in boot camp or overseas; who'd had a letter; clues or hunches or dreams as to where their beloveds might be; how desperately frightened they where.”
“Als ik de menselijke natuur werkelijk een beetje doorgrondde (en dat mag je van een schrijver toch verwachten), dan had ik misschien meteen gezien wat de gebeurtenissen die avond allemaal betekenden. Maar het eerste mailtje van Ada Hammerstein las ik ridicuul onbevangen. Misschien doordat het toen al nacht was, en ik niet alleen behoorlijk uitgeput, maar ook nog steeds van de kaart was van dat ellendige etentje bij Bastiaan. Een excuus dat overigens niet meer gold bij de tweede, derde, vierde en overige berichten die ik van (en later via) Ada ontving. Ik herinner me nog goed de zwoele landerigheid van die zomeravond. De warmte van de dag was bewegingloos in de straat blijven hangen. Het was vredig, bijna stil. Flarden van vriendelijke stadsgeluiden drongen spaarzaam onder het gebladerte van de lommerrijke, brede straat door, alsof ze daar waren achtergelaten door de levendige zonnige dag die nu bijna ten einde was. Op de stoep voor het huis van Bastiaan, de uitgever van zowel mijn verhalenbundel als mijn allereerste (en tot dusver enige) roman én alle vijftien meesterwerken van mijn geliefde, hadden we afscheid genomen van het gezelschap. Eindelijk had de behoefte om te vertrekken kennelijk bij iedereen vaste vormen aangenomen. Ferenc kuste me vluchtig. Nu pas zag ik opgedroogde blauwe verf onder zijn nagels – waarschijnlijk was de oude schilder volop aan het werk geweest voordat hij uit Duitsland was afgereisd. Het verklaarde zijn afwezige gedrag van die avond. Zita, na al die jaren eindelijk Ferencs officiële levenspartner, omhelsde me met een theatraal gebaar. Ik voelde haar parfum in mijn kleren en mijn haar dringen – als van een poes die een geurvlag op me plantte. Ik moest mijn best doen haar niet van me af te duwen. Bastiaan drukte me niet zo stevig tegen zich aan als anders. Ik kan het me verbeeld hebben maar ik merkte een zekere terughoudendheid in zijn greep. Misschien was het gêne om mij ten overstaan van de anderen een hart onder de riem te steken. Zijn vrouw, Kitty, een blondine met een zachtroze gepoederd aardappelgezichtje, wierp me een ongepast bemoedigende blik toe voor ze me onhandig zowel een hand als een wang toestak. Ik had haast. Mijn lichaam stond al in sprintstand. Maar ik wilde niet weglopen zonder mijn echtgenoot. De boze, pijnlijke druk op mijn middenrif deed me verlangen naar de verlossende ruzie die ik voor hem in petto had. ‘Splettsssjjj!!’ Een ploffend geluid liet ons allemaal opschrikken. Op een auto die recht voor de deur van mijn uitgever geparkeerd stond barstte een dichtgeknoopt zakje water met een klap open. Alle blikken wendden zich naar de bovenverdieping van het huis van de directe overburen. Er leek gegiechel vandaan te komen, maar de boosdoeners zelf bleven onzichtbaar.”
“In die stad heeft ooit één wijk niet alleen de belangrijkste personages voor romans maar ook de meeste lezers ervan opgeleverd: Otrobanda. Tussen ca. 1920 en 1935 werden ruim een dozijn Papiamentstalige romans geschreven, die de rooms-katholieke moraal verdedigde. Wie zich daar niet aan wist te houden, zou kommerlijk ten ondergaan, zo wilde de nadrukkelijke boodschap. Deze tendensromans – van de hand van Willem Kroon, Manuel Fray en Miguel Suriel – waren vooral bedoeld voor mannen met een ambachtelijke achtergrond, hun vrouwen en jong volwassen kinderen. Die woonden in Otrobanda en liepen gevaar om te worden ‘opgeslokt’ door de westerse genoegens die de uitdijende raffinaderij met zich meebracht. Deze romans waren grotendeels gesitueerd in Otrobanda. Het zal niet meevallen een kwalitatief interessant fragment in de Papiamentstalige romans te vinden, dat zou kunnen tippen aan de beschrijving die Tip Marugg ons achterliet van Otrobanda, de wijk waar hij werd geboren en opgroeide. Dat fragment verscheen in het Curaçaose tijdschrift Kristòf en werd natuurlijk ook opgenomen in zijn verzameld werk (De hemel is van korte duur [2009]). Hoe het ook zij, enige kennis van de Curaçaose letteren maakt in ieder geval nieuwsgierig naar wat Van Geemert binnen de grenzen van Willemstad de moeite waard vindt om onze aandacht op te vestigen. Die Papiamentstalige romans wel of juist niet? Wandelend door ‘dushi Willemstad’ in de hitte van eind augustus/begin september werd ik alleen maar meer nieuwsgierig naar het gelijknamige boek van Van Geemert. Hoe hadden schrijvers van eilandelijke bodem eigenlijk naar hun stad gekeken? Zij niet alleen. Doen literaire passanten ook mee of worden die buiten het literaire Willemstad gelaten? Hoe hadden die passanten erop gereageerd, er zich door laten inspireren? Door de stegen, pleintjes, forten, het waaigat, de grote stadshuizen, de erven, de markten, de bars, winkels, de begraafplaatsen, de openluchtbordelen in de mondi aan de stadsrand, de kust, de haven, binnenwateren met mangroven … en bovenal door de mensen van zo een divers pluimage. Wandelend door ‘dushi Willemstad’ wist ik Van Geemert te vergeven, dat hij mij buiten het boek had gelaten. En straks, wanneer ik door de bladzijden van Dushi Willemstad struin, zullen de laatste kruimels aan wrevel ongetwijfeld worden weggeveegd”.
“Them was a low background hiss as the courtroom awaited the playback, the volume on the speakers jacked up so much that Parlabane was bracing himself, expecting the soundfile to be booming and distorted. Instead it was surprisingly clear, particularly at the police end. I le could hear the dispatcher's fag-ravaged breathing during pauses, the rattle of a keyboard in the background. Nobody knows where to look when they're listening to a recording. Parlabanc glanced around to see how people were responding. Most were looking at the floor, the walls or any fixed point that didn't have a fact on it. Others were more pruriently taking the opportunity to look at the accused. Diana Jager had her gaze locked, staring into a future only she could see. The jury mostly had their heads bowed, like they were in church, or as though they were afraid they'd get into trouble with the judge if they were caught paying less than maximum attention. They were filtering out dis-traction, concentrating only on the words booming out around the court, anxious not to miss a crucial detail. They couldn't know it yet, but they were listening out for the wrong thing. 'I think I've just seen an accident: Are you injured, madam?' 'No. But I think a car might have gone off the road: `Can you tell me your name, madam?' `Yes, it Sheena. Sheena Matheson. Missus: And are you in your own vehicle now? Is it off the carriageway?' 'No. Yes. I mean, I'm out of my car. Its parked. I'm trying to sec where he went: `Where am you, Mrs Matheson? `I'm not sum. Maybe a couple of miles west of Ordskirk. I'm on the Kingsburgh Road' And can you describe what happened? Is someone injured?' 'I don't know. This car was coming around the bend towards me as I approached it It was going way too fast. I think it was a BMW. It swerved on to my side of the mad because of the curve, then swerved back again when I thought it was going to hit me. I jumped on the brakes because I got such a fright, and I looked in my mar-view. It swerved again like he was trying to get it back under control, but then it disappeared. I think it went off the road altogether: `The Kingsburgh Road, you said? lbat's right: `I'm going to sec if I can get some officers out them as soon as possible. You've parked your car, that's good. If you can wait beside it but not in it .. “
»So wird’s gehen«, sagte Bettina, packte mich resolut am Arm und zog mich aus dem Klassenzimmer. Widerstandslos ließ ich es geschehen. Ich rechnete. Ich war genau dreizehn Jahre, vier Monate, vier Tage und elf Stunden alt. Wenn ich davon ausging, dass ich, bis ich fünfzig wäre, jeden Monat meine Periode bekommen würde, davon zweimal neun Monate abzog, falls ich Kinder bekommen würde, und wenn die Blutung im Schnitt fünf Tage dauerte, würde ich in den nächsten siebenunddreißig Jahren an zweitausendeinhundertzwanzig Tagen bluten. Fast sechs Jahre lang. »Ich will keine Frau sein«, stöhnte ich. »Red keinen Quatsch«, sagte Bettina. Zu Hause versorgte mich meine Mutter mit Binden, öffnete eine Flasche Sekt und reichte mir ein halb gefülltes Glas. »Ich bin so stolz auf dich!«, sagte sie. Ich begriff nicht, warum sie mich feierte, als hätte ich eine besondere Leistung vollbracht. Meine guten Schulnoten riefen längst nicht so viel Begeisterung hervor, und an denen hatte ich deutlich mehr Anteil als an der blöden Blutung. Wie so oft kam mir die Reaktion meiner Mutter übertrieben vor, irgendwie gekünstelt. Als mein Vater kam, verkündete sie ihm die Neuigkeit mit einer Begeisterung, als hätte ich mindestens die Bundesjugendspiele gewonnen (was unwahrscheinlich war, weil ich grundsätzlich keinen Sport trieb). Es war mir furchtbar peinlich, dass sie meinen Vater in diese Frauengeschichten einweihte, und ich spürte, dass es ihm ebenfalls unangenehm war. »Du weißt ja, dass du ab jetzt aufpassen musst«, warf er mir hin. Und damit war das Thema für ihn offenbar erledigt. Ich fragte mich, wie er auf die Idee kommen könnte, ich würde mit dreizehn bereits Sex haben. Seine Gedankenlosigkeit machte mich wütend. »Wann hattest du denn zum ersten Mal Sex?«, fragte ich herausfordernd. Er tat so, als müsste er überlegen. Ein unsicheres Auflachen. »Keine Ahnung, ist schon so lange her.« Ich wusste, dass er log. Entweder es war ihm peinlich, dass er bei seiner Entjungferung schon ziemlich alt gewesen war, oder aber er fand es unangemessen, mit seiner dreizehnjährigen Tochter über Sex zu reden. Mir zu sagen, dass ich ab jetzt gefälligst vorsichtig sein solle, das war für ihn okay. Aber zu erfahren, wann er zum ersten Mal Sex hatte – das stand mir offenbar nicht zu."
“When people talk about climbing a mountain or riding rough water, they say they became one with it, their bodies so attuned to it that they often, when asked to articulate how they did it, cannot fully explain. Inside the tunnel, where broken beer bottles, old leaves, and other, as yet indiscriminate, things littered the ground, I became one with this man. He held my life in his hand. Those who say they would rather fight to the death than be raped are fools. I would rather be raped a thousand times. You do what you have to. "Stand up," he said. I did. I was shivering uncontrollably. It was cold out and the cold combined with the fear, with the exhaustion, made me shake from head to toe. He dumped my purse and bag of books in the corner of the sealed-off tunnel. "Take off your clothes." "I have eight dollars in my back pocket," I said. "My mother has credit cards. My sister does too." "I don't want your money," he said, and laughed. I looked at him. Into his eyes now, as if he was a human being, as if I could speak to him. "Please don't rape me," I said. "Take off your clothes." "I'm a virgin," I said. He didn't believe me. Repeated his command. "Take off your clothes." My hands were shaking and I couldn't control them. He pulled me forward by my belt until my body was up against his, which was up against the tunnel's back wall. "Kiss me," he said. And he drew my head forward and our lips met. My lips were pursed tightly together. He tugged harder on my belt, my body pressing up further against his. He grabbed my hair in his fist and balled it up. He drew my head back and looked at me. I began to cry, to plead.”
Uit: Erinnerungen an glückliche Tage (Vertaald door Elisabeth Edl)
„Wir nannten sie kurz und bündig Goudeau. Wenn sie guter Laune war, amüsierte sie mein überspanntes Deklamieren, und sie lachte, den grauen Kopf schüttelnd, in sich hinein, doch manchmal zeigte sich bei ihr eine gewisse Reizbarkeit, die meine Mutter auf irgendeine jugendliche Liebesenttäuschung zurückführte. »Sie muß einmal sehr hübsch gewesen sein, ich finde, das sieht man ihrem Gesicht noch immer an.« Es war eine Spezialität meiner Mutter, Spuren von Schönheit unter den Runzeln der Leute zu entdecken oder verborgene Güte in ihren Seelen, aber meine Schwestern protestierten: »Goudeau! Sie ist fast bucklig, und sie hat eine spitze rote Nase!« »Sie ist nicht mit einer roten Nase auf die Welt gekommen, ihr dummen Gören, und sie ist nicht bucklig, nur ein wenig gebeugt von der vielen Arbeit.« Ich fand Goudeau gewiß nicht attraktiv, aber sie war mir unentbehrlich. Eines Tages stürzte ich mich auf sie und schrie: »Ihr habt meine Tochter entehrt! Zieht Euren Degen, Teufel, und verteidigt Euch!« Sie kicherte leise und schob den Zwicker mit dem Drahtgestell zurecht. »Leugnen ist zwecklos«, fuhr ich grimmig fort, »meine Tochter wird gegen Euch aussagen.« Nach diesen Worten lief ich in die Küche, riß unter Linas verdutztem Blick den Schrank auf, packte einen der großen, vier Pfund schweren Brotlaibe, die man damals verkaufte, und wickelte ihn in eine Serviette. Ich brauchte auch einen Dolch, aber Dolche waren etwas Seltenes in unserem Haus und so gab ich mich mit dem Brotmesser zufrieden und eilte zurück. »Hier ist meine Tochter«, brüllte ich. »Sie ist gekommen, Euch öffentlich anzuklagen.« »Eure Tochter muß furchtbar jung sein, wenn sie noch in Windeln herumgetragen wird«, bemerkte Goudeau mit spöttischem Glucksen. »Seid Ihr sicher, Monsieur Julien, daß diese hier die Richtige ist?« Ich befahl dieser Ausgeburt der Hölle zu schweigen, beschloß, meine Tochter lieber tot als entehrt zu sehen, und erdolchte sie, indem ich das Brotmesser mehrere Male in den Laib stieß.”
Julien Green (6 september 1900 – 13 augustus 1998)
De Nederlandse dichter, schrijver, journalist en vrijmetselaar Willem Brandt(pseudoniem van Willem Simon Brand Klooster) werd geboren in Groningen op 6 september 1905. Zie ook alle tags voor Willem Brandtop dit blog.
De weg
Ik zal den weg slechts gaan, dien gij mij wijst, den steilen weg, die moeizaam wordt bereisd. Dan zal ik haken naar Uw heerlijkheid bij ied're voetstap op het hard plaveid.
Wat neven mij of achter mij verschijnt, ik zal mijn oogen richten naar uw eind. Ik zal niet rusten, maar gestadig gaan, ik zal mijn wil met uwen wil verstaan.
En zoo ik langs den weg wel dikwijls viel, O, wees mij weer genadig als ik kniel, boetvaardig om de naaktheid van mijn ziel.
Ik ben niet waardig dat degeen mij prijst die in zijn rust beneden is vergrijsd. Ik zal den steilen weg gaan, dien gij wijst.
Ochtend in Indonesië
Wakker worden in de vroege zon spoelend door de raten van de luiken, licht als water, waterlicht, te duiken in de waterwitte morgenbron.
Knaap en vogel zijn al vroeger op, kwaterend de mangga's ingevlogen, ook de maagden, bloemslank neergebogen, sambal stampend in haar klapperdop.
Geur van zwarte koffie, blanke rijst, houden 't huis nog in intieme sferen. Witte dag, wit hart, spierwitte kleren, - tot de zon weer naar het zenith wijst.
Na de ochtend klinkt een droever wijs; kon men maar ontwaken om te slapen. Maagden, vogels en het spel der knapen zijn van een voortijdig paradijs.
Am Ende steht natürlich die Auflösung Umwege über das Verworrene, Verknotete, bis die Fesselung zur Freigabe wird. Das alles hat viel mit Zauberei zu tun hängt zusammen mit Magie und Mathematik: Eine geringfügige Verschiebung in der Anordnung der Bedingungen gewährt im Ausweglosen einen Durchschlupf für das Unerwartete, plötzlich wahrgemacht im Kuckucksruf, der die Erklärbarkeit aufhebt.
Vom Widerhall
Allenfalls ein Kundiger in den Klopfzeichen des Spechts, die Abweichungen und Resonanzen prüfend der wechselnden Baumstämme, und jedes Holz hat einen anderen Ton. Die Forderungen der Natur sind vielfältig und der Nestbau nur eine für diesen hellhörigen Vogel, der beizeiten weiter zieht, auf der Suche nach einem unauffindbaren Echo.
Tags:Jennifer Egan, Jessica Durlacher, Aart G. Broek, Christopher Brookmyre, Amelie Fried, Alice Sebold, Julien Green, Willem Brandt, Cyrus Atabay, Romenu