Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-08-2017
Dolce far niente, Tom van Deel, Anneke Brassinga, Etgar Keret, James Rollins, Clemens Meyer, Arno Surminski
Dolce far niente
Het Rijksmuseum in Amsterdam
Uit: De middelmoot is het smakelijkste van de vis. Over beeldgedichten van S. Vestdijk
“Een museum weet niet wat het teweeg brengt. Neem het museum waar we vandaag te gast zijn, het Rijksmuseum te Amsterdam. Het hangt boordevol met de allermooiste beelden en elke dag lopen daar honderden mensen langs. Wat ze erbij denken komen we niet te weten, een enkele keer vangen we wel eens een eenvoudige uitdrukking op, zoals ‘prachtig’ of ‘vreselijk’, maar in het algemeen geeft het museum alles en krijgt het bijna niets terug. Een enkele keer loopt er tussen de bezoekers een dichter en dan kan het voorkomen dat de indruk die een of ander kunstwerk op hem maakt wordt uitgesproken in een gedicht. Zo was, naar eigen zeggen, de jonge Pierre Kemp niet weg te slaan bij ‘Het Joodse Bruidje’. (...)
Kemp is niet de enige dichter die in het Rijksmuseum een indruk voor het leven onderging. Hans Faverey kwam geregeld even langs bij het kleine, transparante stilleven met asperges van Adriaan Coorte, waarin hem vooral de lichtval aantrok. J. Bernlef zag zichzelf weer zitten in de Haarlemse St. Bavo toen hij naar het schilderij van Pieter Saenredam keek en zelfs meende hij in de minuscule figuur achter de pilaar, boven op de gaanderij, de gebochelde schilder te herkennen. H.H. ter Balkt moet naar de Hercules Seghers-tentoonstelling in het Rijksprentenkabinet zijn geweest, in 1967, want uit zijn gedichten over leven en werk van Seghers blijkt dat hij de catalogus met vrucht heeft gelezen. (...)
De schrijver S. Vestdijk, over wie ik het nu in het vervolg wil hebben, is door het Rijksmuseum gevormd. Op tienjarige leeftijd bezocht hij het, samen met zijn tante, geheel tegen de regels die bepaalden dat kinderen beneden de twaalf, zelfs onder geleide, geen toegang hadden.[...] Maar het meest en wel tot in het diepst van zijn ziel werd hij getroffen door een schilderij dat Sint Sebastiaan voorstelde, dat toen nog aan A. Cano werd toegeschreven, maar tegenwoordig aan de Spaanse schilder Juan Carreño de Miranda. Het schilderij had een zelfde ingrijpende werking als, ongeveer in diezelfde tijd, de Apollo-tors uit Milete in het Louvre op Rilke had. Het veranderde zijn leven."
Tom van Deel (Apeldoorn, 21 februari 1945) Apeldoorn Raadhuisplein
“My surprise at the miniature packages didn’t turn into genuine excitement until I opened them and discovered that the Coke tasted like the Coke in regular-size cans and the cornflakes were real, too. It’s hard to explain where that excitement actually came from. All we’re talking about is a soft drink and a breakfast cereal in much smaller packages, but when I was seven, I was sure I was witnessing a miracle. Today, thirty years later, sitting in my living room in Tel Aviv and looking at my two-week-old son, I have exactly the same feeling: Here’s a man who weighs no more than ten pounds—but inside he’s angry, bored, frightened, and serene, just like any other man on this planet. Put a three-piece suit and a Rolex on him, stick a tiny attaché case in his hand, and send him out into the world, and he’ll negotiate, do battle, and close deals without even blinking. He doesn’t talk, that’s true. And he soils himself as if there were no tomorrow. I’m the first to admit he has a thing or two to learn before he can be shot into space or allowed to fly an F-16. But in principle, he’s a complete person wrapped in a nineteen-inch package, and not just any person, but one who’s very extreme, an eccentric, a character. The kind you respect but may not completely understand. Because, like all complex people, regardless of their height or weight, he has many sides. My son, the enlightened one: As someone who has read a lot about Buddhism and has listened to two or three lectures given by gurus and even once had diarrhea in India, I have to say that my baby son is the first enlightened person I have ever met. He truly lives in the present: He never bears a grudge, never fears the future. He’s totally ego-free. He never tries to defend his honor or take credit. His grandparents, by the way, have already opened a savings account for him, and every time they rock him in his cradle, Grandpa tells him about the excellent interest rate he managed to get for him and how much money, at an anticipated single-digit average inflation rate, he’ll have in twenty-one years, when the account comes due. The little one makes no reply. But then Grandpa calculates the percentages against the prime interest rate, and I notice a few wrinkles appearing on my son’s forehead—the first cracks in the wall of his nirvana."
Etgar Keret (Ramat Gan, 20 augustus 1967)
De Amerikaanse schrijverJames Rollins (pseudoniem van James Paul Czajkowski) werd geboren in Chicago op 20 augustus 1961. Zie ook alle tags voor James Rollins op dit blog.
Uit:Crash and Burn
„April 17, 7:48 PM Airborne over the North Atlantic You've got to be kidding me. A wolf whistle of appreciation drew Seichan's attention across the plush cabin of the Gulfstream G150. The configuration of the private jet allowed for four passengers, but at the moment she shared this flight from D.C. to Marrakesh with only one other traveler, but his size and bulk filled most of the plane's starboard side. Joe Kowalski stood well over six feet, most of it muscles and scars. His legs stretched from one chair to the other, his boots propped on the leather seat. He cradled a long case open on his lap. He rubbed a finger along his lower lip, his craggy brows pinched in concentration as he studied the contents cushioned in the box. His other hand traced the contours of the snub-nosed shotgun resting there. "Nice," he muttered. Seichan frowned at him. "How about not playing with a gun at thirty-five thousand feet." Talk about the wrong time, wrong place. He scowled at her concern and picked up the weapon, turning it one way, then the other. "It's not like it's loaded." He cracked the action open, exposing the double chambers—along with the two shells resting there. He quickly removed them and cleared his throat. "At least, not now." The case also held a belt of extra rounds. While the gun's side-by-side double barrels looked like something out of the Old West, Seichan knew there was nothing old-fashioned about the weapon. The label stamped inside the case confirmed this: PROPERTY OF HOMELAND SECURITY ADVANCED RESEARCH PROJECT The military prototype was called the Piezer. The stock of the weapon housed a powerful battery. Each 12-gauge shell—rather than being filled with buckshot or rock salt—was packed with piezoelectric crystals capable of holding an electric charge. Once powered up, the weapon would electrify the load, and with a pull of a trigger, the fired shell would explode in midair, blasting out a shower of shocking crystals, each carrying the voltage equivalent of a Taser. With no need to trail wires, the nonlethal weapon had a range of fifty yards, perfect for crowd control situations. "I thought we agreed to keep your new toy locked up until we landed," she said. Per mission protocol, their weapons—including her sheathed daggers—were stored in a camouflaged crate, one engineered to withstand most scrutiny. He shrugged sheepishly."
„Wir arbeiteten auf den verwilderten Grünflächen neben einer Tankstelle, die direkt an der Schnellstraße lag. Es war heiß, und es gab nur wenige Bäume, die uns Schatten boten. Das Gras reichte uns bis über die Hüften, und wir mähten es mit Motorsensen, mit denen wir auch die kleinen Büsche dicht über dem Boden abtrennten. Wir hatten Eggen und anderes Werkzeug dabei, mit dem wir die Wurzeln herausreißen konnten. Auf dem Brachland wollte irgendjemand bauen, und wir fragten uns, wer wohl an der Schnellstraße wohnen wollte. Gegen Mittag war es so heiß, dass wir eine längere Pause machten. Wir hatten früh am Morgen angefangen mit der Arbeit, als die Sonne noch rot hinter den feuchten Feldern und Wiesen lag. Wir gingen rüber zur Tankstelle, dort gab es einen Wasserhahn an der hinteren Wand, an dem wir uns oft erfrischten. Drei Männer saßen auf dem Boden vor der Wand, die Beine angezogen, die Rücken an den Beton gelehnt. Vor ihnen standen Wasserflaschen, die sie wohl am Hahn gefüllt hatten. Sie sahen aus wie Indianer, wie sie da so saßen, halblange dunkle Haare, aber wer von uns hatte je einen Indianer gesehen, außer im Film. Wir holten einen von unseren Türken, die in der Tankstelle Kaffee tranken und gar keine Türken waren, der radebrechte eine Weile mit den drei Männern, die immer wieder auf den kleinen Wald hinter der Tankstelle zeigten. Der Mittlere der drei war fast noch ein Kind, und er blickte uns nicht an und hatte seine Wasserflasche zu sich rangezogen. Auch unser Türke zeigte nun auf den Wald, und wir marschierten los, um uns die Sache mal anzusehen. Auf einer Lichtung hockten ein paar Frauen und Männer. Eine der Frauen hatte sich unter ihrem Kopftuch das Gesicht zerkratzt, und eine der anderen Frauen hielt ihre Arme fest. Sie hockten um einen kleinen Jungen, der auf dem Waldboden lag. Er hatte Blut erbrochen und um seinen Mund klebten Tannennadeln und Gras und etwas Erde. Wir beugten uns über ihn, aber er war tot.“
Clemens Meyer (Halle an der Saale, 20 augustus 1977)
“Der Tag fing gut an. Keine Wolke am Himmel, am Morgen schon eine Wärme, die für den Nachmittag große Hitze versprach. Baden wäre angebracht. Aber zuvor noch die letzte Vorlesung bei Professor Wiesener. Wieder wird es um die alte römische Geschichte gehen, vermutlich um die Punischen Kriege. Sie sind so fern, so unblutig. Ob die Karthager in Rom landeten oder die Römer in Karthago, was geht es uns heute noch an? Es ist erkaltete Geschichte, geronnenes Blut, an dem niemand mehr Anteil nimmt. Keine Schuld, keine Anklagen, keine Tränen. Gero Warnecke studierte alte und neue Geschichte. Die alte Geschichte lag ihm mehr, weil sie abgestanden und emotionslos war; niemand weint heute über die toten Spartaner vom Thermopylenpass. Geboren wurde er im Jahr 1989, als die neue Geschichte kräftig Atem holte. Das lag fast sechsundzwanzig Jahre zurück und war noch nicht erkaltet. Er kannte das Geschehen nur vom Hörensagen. Als seine Eltern mit einem Trabi von Ungarn nach Bayern fuhren, strampelte er in Mutters Bauch. Später erfuhrner, in seinem Geburtsjahr sei etwas Großes geschehen, vergleichbar mit der Entdeckung Amerikas. Die Eltern sagten, sie seien nur deshalb über die Grenze gefahren, weil sie ihrem ungeborenen Kind eine bessere Zukunft schenken wollten. Und so sah sie aus, die Zukunft: Student in einer weltoffenen Stadt mit der Aussicht, einmal Geschichtslehrer zu werden und den Schülern von fernen Kriegen zu erzählen. Er wusste zu wenig von dem Leben vor 1989, und wie es überhaupt dazu kommen konnte, dass damals eine große Geschichte geschrieben wurde. Deshalb blieb er bei den Punischen Kriegen. Sie regten niemand auf. Die Vorlesung war mäßig besucht, das Wetter zu gut für die alte Geschichte. Außerdem begannen die Semesterferien. Gero neigte den Karthagern zu, Hannibal wäre sein Mann gewesen. Wie wäre die Welt heute beschaffen, wenn wir kein Römisches, sondern ein Karthagisches Reich bekommen hätten?, fragte Wiesener und gab selbst die Antwort: Wohl auch nicht besser.“
„Ihre Glieder waren von oben bis unten mit angetrocknetem Lehm bekleckst, man konnte die ursprüngliche Farbe ihrer Kleider nicht mehr erkennen, und aus der verfilzten Zottelmähne bröselte Staub. Das Gesicht war streifig verschmiert, aber ihre Augen glänzten wie polierte Kastanien. Ich stammelte etwas von "Küchenjunge", und sie brach in Gelächter aus. "Du Mickerling willst Küchenjunge sein?", gluckste sie. "Ich heiße Gisela, und ich zeige dir lieber den Weg, sonst kommst du noch vor dem Essen unter die Hufe." Schon rannte sie los, und ich hastete hinter ihr her zu einem steinernen Nebengebäude. "Warte nur, in ein paar Wochen bist du fett wie Bertha." Sie öffnete die Tür und schubste mich hinein. Es duftete warm nach Suppe. Ein langer Tisch bestimmte das riesige Gewölbe. Hier wurden Fische geschuppt und Berge von Gemüse geschnitten. An der Stirnseite stand der Koch, brummte Anweisungen und walkte kräftig den Teig. Seine Oberarme waberten dabei wie kalte Grütze. Ich überlegte, ob ich wohl zu ihm gehen und mich vorstellen musste. Doch da rollte aus dem dunstgeschwängerten Teil des Raumes eine Magd heran, ein mächtiges Weib, in dessen Busen man gewiss ersticken konnte. Das musste Bertha sein. Sie entdeckte mich und schob sich um den Tisch. "Wer ist das?" "Mein Name ist Meginhard, der Meier hat gesagt, ich soll ... " "He, Eigil!", rief sie gellend. "Du bekommst Unterstützung. Der Bastard hier will dir das Wasser tragen."
Uit: De legende en de heldhaftige, vroolijke en roemrijke daden van Uilenspiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderenland en elders
“Dien dag besloot Zijne Heilige Majesteit keizer Karel, groote feesten te geven om de geboorte van zijn zoon te vieren. Evenals Klaas, besloot hij te gaan visschen, niet in de vaart, doch in de beurzen en tasschen zijner onderdanen. Daaruit is het dat vorstelijke lijnen karolussen, zilveren daalders, gouden leeuwen en al die wonderbare visschen trekken die, naar willekeur van den visscher, veranderen in fluweelen kleederen en schitterende edelgesteenten, in lekkeren wijn en smakelijke gerechten. Want de rivieren die 't rijkst zijn aan visch, zijn die niet waar het meeste water is. Nadat Zijne Heilige Majesteit die van zijn raad bijeengeroepen had, besloot hij dat de vangst volgenderwijze geschieden zou: De genadige infant zou rond negen of tien uren ten doop gebracht worden; ten blijke van hunne groote vreugde, zouden de inwoners van Valladolid heel den nacht, op eigen kosten, feesten en kermissen. Verder zouden zij, ten bate der armen, hun geld op de Groote Markt strooien. Op vijf plaatsen van de stad zou eene fontein, tot den dageraad, goeden wijn spruiten, die door de stad moest betaald worden. Op vijf andere plaatsen zouden, op houten kramen, allerhande worsten, ossetongen en andere vleeschspijzen staan, mede ten laste van de stad. Mede op eigen kosten zouden die van Valladolid op den doortocht van den stoet, in grooten getale, zegebogen oprichten, verbeeldende den Vrede, het Geluk, den Overvloed, de Fortuin en allerhande zinnebeeldige toespelingen op de gaven des hemels, waarmede zij onder de regeering van Zijne Heilige Majesteit begunstigd waren. Ten slotte en behalve deze teekens van pais, zouden er andere opgericht worden, waarop, in helle kleuren, minder goedertieren kenteekenen zouden prijken, zooals leeuwen, arenden, lansen, hellebaarden, vlammende spiesen, kanonnen, falkonetten, slangen met wijden mond, mitsgaders al ander oorlogsgetuig, om op zinnebeeldige wijze de macht en de kracht van Zijne Heilige Majesteit voor te stellen.”
Charles de Coster (20 augustus 1827 - 7 mei 1879) Cover
You may delve down to rock for your foundation piers, You may go with your steel to the sky You may purchase the best of the thought of the years, And the finest of workmanship buy. You may line with the rarest of marble each hall, And with gold you may tint it; but then It is only a building if it, after all, Isn't filled with the spirit of men.
You may put up a structure of brick and of stone, Such as never was put up before; Place there the costliest woods that are grown, And carve every pillar and door. You may fill it with splendors of quarry and mine, With the glories of brush and of pen — But it's only a building, though ever so fine, If it hasn't the spirit of men.
You may build such structure that lightning can't harm, Or one that an earthquake can't raze; You may build it of granite, and boast that its charm Shall last to the end of all days. But you might as well never have builded at all, Never cleared off the bog and the fen, If, after it's finished, its sheltering wall Doesn't stand for the spirit of men.
For it isn't the marble, nor is it the stone Nor is it the columns of steel, By which is the worth of an edifice known; But it's something that's living and real.
Edgar Guest (20 augustus 1881 – 5 augustus 1959) Birmingham, canal
“The wind filtering from the distance; and the old stone bridge over the river where the high road goes. The dark parapet of the bridge, its stones fretted over time by rain, sun and wind, tall and dominating in the landscape. The mountainside in the one direction does not detract from the bridge and its impressive appearance — daringly built, with wide arches. A current that looks like still water. A river that is too deep and powerful for its movements to be visible on this flat valley floor. No rippling of the current against the stones. Great masses of water glide away day and night, and no one thinks about it unless reminded of it. Gliding depths moving past without pause. Out on the bridge the young boy Torvil came to a halt, stopped by some thought. It was a day in late summer. Idle holiday-time. Torvil looked absently down into the water. He was eighteen years old, lived beside this bridge, and had seen the bridge and the river for as long as he could remember. Torvil stood thinking about his girl, his friend Aud. Aud, too, he had seen every day for as long as he could remember, because she lived in the house next to his, and because she was the same age as himself. She had always been his playfellow. And she had been his only real friend. Now they were eighteen years old. They knew very well what their parents at home in the two houses were hoping for and counting on — and this alone acted as a brake on things that might otherwise have happened naturally. They felt they wanted to defy them. But they knew too that they liked one another, and had no need of any other company. Now and again they touched each other, but let go at once — because four wiseacres were sitting at home wanting this to happen. With a tingling in his body he thought about what would happen in the end all the same. Torvil stood on the bridge and set a star on Aud. A star without a name."
Tarjei Vesaas (20 augustus 1897 – 15 maart 1970) Standbeeld in Vinje
On the heights a twisted pine; intent, listening to the void with trunk arched in a bow? Refuge of nocturnal birds, it resounds at the ultimate hour, with a beating of swift wings. It even has its nest my heart suspended in the darkness, a voice; also listening, the night
The Sea Still Sounds
Even more so at night the sea still sounds, Lightly, up and down, along the smooth sands. Echo of an enclosed voice in the mind, that returns in time; and also that assiduous lament of the gulls; birds perhaps of the summits that April drives towards the plain; already you are near to me in that voice; and I wish there might yet come to you from me, an echo of memory, like this dark murmur of the sea.
Vertaald door A. S. Kline
Salvatore Quasimodo (20 augustus 1901 - 14 juni 1968) Borstbeeld door Francesco Messina in Balatonfüred, Hongarije
“He emitted a thin smile. ‘In that case, may I say I think you’re going to have quite a lot of fun?’ ‘I sincerely hope so … I have certain vague impressions about Negroes, of course. I rather admire their sleek, loose-limbed appearance …’ ‘Yes, yes. So very engaging.’ ‘And their elegant, flamboyant style of dress is not without its charm …’ ‘Ah, that far, personally, I cannot follow you.’ ‘On the other hand, for their dismal spirituals and their idiotic calypso, I have the most marked distaste.’ ‘I’m with you there, Pew, I’m glad to say. The European passion for these sad and silly songs has always baffled me. Though their jazz, in so far as it is theirs, is perhaps another matter.’ He had risen once again. I saw he had made up his mind I was beyond hope. ‘And what do I do with our coloured cousins?’ I asked him, rising too. ‘Yours is a wide assignment, limitless almost as the sea. You must be their unpaid lawyer, estate agent, wet-nurse and, in a word, their bloody guardian angel.’ The note of disdain, even though coming from a professional civil servant to an amateur, had become increasingly displeasing to me. I said with dignity: ‘Nothing, I suppose, could be more delightful and meritorious.’ He had now closed his eyes; and stood, at the door, a Whitehall Machiavelli. ‘Some might say,’ he told me softly, ‘that your duty is to help them to corrupt our country.’ Up went my brows. ‘So some might say … their irruption among us has not been an unmixed blessing. Thousands, you see, have come here in the last few years from Africa and the Caribbean, and given us what we never had before – a colour problem.’ His eyes opened slowly in a slit. ‘Could it not be,’ I said, ‘that we have given them just that in their own countries?’ ‘My dear Pew! Could it be that I positively find myself in the presence of a liberal?’ ‘My dear boy, of course you do! What else can one comfortably be in these monolithic days?’ He smiled with every tooth.”
„Hinter ihr die beiden Mädchen, die Susanna beim Aussteigen nicht aus den Augen ließ, um zu sehen, wie sie die Emigration aufnahmen. Markétka war sieben Jahre alt, Tereska fünf, sie sahen vor sich ihren Vater, ihre Tante, also mich, die Cousine Milena, die Freundin Ivana, deren Eltern, und eine Stadt, die sie nur am Rande wahrnahmen, die sich aber auf den ersten Blick keineswegs von Brünn unterschied, namentlich in Schwechat nicht, wohin alle gleich fuhren. Markétka bemerkte zwar, daß die Wohnung kleiner war, schmutziger und dunkler, aber Susanna begann gleich aufzuräumen und zu waschen, was ging und was nicht ging, und sie versicherte ihr auch, daß die Wohnung mit der Zeit besser und besser und vielleicht auch größer werden würde. Aleš war inzwischen mit der Toilette beschäftigt, die zum Empfang verstopft war oder gleich nach dem Empfang und mit einer Aufschrift in Tschechisch: /I/ Nichts, auch kein Papier hineinwerfen, versehen war, was die Kinder nicht durchgelesen hatten. Für die Kinder war es das beste, irgendwohin spielen zu gehen, bis die Wohnung wenigstens etwas wohnlich hergerichtet war, aber nicht auf die Straße, weil da außer dem Gehsteigrest nur der nicht abreißende Strom von mit Autobahngeschwindigkeit dahinrasenden Autos war. Und auch nicht in den Hof, denn dort bestand ein schriftliches Verbot, daß Kinder keinen Zutritt haben, auf einem Zettel, der am Eingang hing. Die Mama übersetzte es ihnen in einer Pause zwischen zwei Flugzeugen aus dem Deutschen ins Tschechische. Mama, sagte darauf Tereska mit Hoffnung in der Stimme, wenn wir zur Großmutter gehen, kaufst du mir an der Ecke zur Palackýstraße ein Eis, ja! In diesem Moment begann Susanna zu begreifen, daß für Kinder das Emigrationsproblem äußerlich unsichtbar ist. Und wahrscheinlich um so größer. Sie versprach Tereska ein österreichisches Eis, wenn sich auch das Kind unter diesem Eigenschaftswort nichts vorzustellen vermochte. Die Assoziation mit Eis verlieh Österreich immerhin doch etwas Verlockendes. Bevor es zu dem Eis kam, erhielten die Kinder noch ein Brot mit Marmelade, beides aus der Kiste aus Brünn ausgepackt, und aßen es im Park, der auch in Brünn hätte sein können, aber er war in Schwechat. Daß es auch das Eis in Brünn hätte sein können, merkte Tereska am Geschmack. Besser gesagt, sie erkannte keinen Unterschied.“
„Zu der Zeit war er nun grade hinter Marion her, aber das hatte ich noch nicht spitzgekriegt, denn ich war, seit ich in Leipzig war, ja kaum mehr in Beul. Dieses dunkle Subjekt, ich kann dir nicht sagen ob es ein Grenzgänger war oder ein Spitzel oder ein verkrachter Philosoph, ein Abenteurer jedenfalls, wanderte jedenfalls auch durch unser undurchsichtiges Gespräch; und ich erinnere mich wie an einen leichten elektrischen Schlag an das Wort „gefährdet“, denn das hatte sie schon mal gesagt und jetzt fiel es zum zweiten Mal: Marion sei gefährdet. Marion sei neunzehn. Ich war, wie gesagt, innerlich überdreht vor Aufmerksamkeit und übrigens auch vor Unbehagen, denn es berührte den Nerv meiner eigenen Unkenntnis, daß mich diese erwachsene Frau so zum Mitwisser dessen machte, was in ihrer Tochter vorging. Denn es hatte doch irgendwas zu bedeuten, daß sie das gerade mir erzählte. Die Sorgen an und für sich, die begriff ich wohl, und ich verehrte die Frau auch wegen der ruhigen und klugen Art, in der sie sich sorgte, und daß eben keine Nervosität dabei war, sondern der Abstand, in dem diese Dinge ganz klar geworden sind, einmal, weil sie sie ja selbst erlebt hat, und zweitens, weil sie ihr nicht mehr über den Kopf wachsen. Aber warum sprach sie darüber mit mir, dem es ja auch nicht besser ging, und dem dieser Abstand ja auch fehlte. Und wenn sie es schon mir erzählen mußte, warum in dieser leisen, kreisenden unklaren Art, in diesem Zimmer hinter den Vorhängen. Verstehst du: ich hätte verstanden, wenn sie sich eben mal mit mir hätte unterhalten wollen, um mal zu sehen mit wem die Marion da so befreundet ist, und wenn sie gesagt hätte: also die Marion ist ein braves Mädchen, ich will hoffen, daß sies Abitur einigermaßen macht, usw. Vielleicht hatten wir auch zu Anfang einfach so bißchen über das und jenes und auch über Marions Leistungen in der Schule geredet, aber das Gespräch war in eine alarmierende Sphäre geraten, und ich wußte nicht, in welche Verpflichtung es wollte Vielleicht war diese Verwirrung auch viel kürzer als jetzt beim Wiedererzählen, und alles hing mit dem zweiten „gefährdet“ zusammen, denn das Gesprächsthema wechselte ja auch und sie sprach von dem Fest in Leipzig, zu dem ich Marion eingeladen hatte.“
Ernst-Jürgen Dreyer (Oschatz, 20 augustus 1934) Oschatz
Uit: Fading Voices (Vertaald door Christopher Kasparek)
"In politics, my dear Captain," said the Colonel, "the prime virtue is caution. No doubt about it!..." "I've always been of that opinion, my dear Colonel," replied the Captain. "And you may recall, I've often defended Bismarck..." "Actually, you've more often said that he was a scoundrel..." "Me, Colonel?... It was that late Kudelski, but mainly Domejko, God rest their souls!..." Then he added: "True, they were good officers, but—neither had a head for politics... even if they have both been called to God's judgment." Finally—of a certain winter, the Captain died. For the nonce, the Colonel showed no grief; he saw to the funeral and arranged for it to be worthy of an officer of two armies. He did not shed a single tear, but when at the graveside there rang out the infantry's salvos of farewell to his colleague, the old man suddenly reeled and fell, as though all the shots had been aimed at his chest. They barely brought him back to his senses. For a few minutes he rested, then without anyone's help he got into a fiacre and rode home. Next day an ad appeared in the local newspapers, announcing that the Colonel's house was for sale. A buyer was found quickly, and a week later the old man was preparing to take leave of hospitable France forever. "Aren't you sorry to be leaving us, Colonel?" asked the notary who was drafting the papers for the sale. "Yes, and no," replied the old man. "Yes, because you are a noble people whom it is worth shedding blood for. And no—because much has changed with you... You talk only of business, money, cuisine, partying... I'll do better, going back to my snows... There the people are different, they're my people. They'll understand me, and I'll understand them. Here things are terribly empty for me..."
Bolesław Prus (20 augustus 1847 – 19 mei 1912) Prus als student in 1871
“Dat was in 1992. Inmiddels is het lachen mij wel vergaan. Iedere docent, iedere student, iedere patience spelende portier, zit gekluisterd aan hun pc’tje. En wee je gebeente als ‘het systeem plat is’, dan kunnen we met z’n allen naar huis. Faculteiten worden samengevoegd enkel en alleen op budgettaire gronden, zodat Kants ‘Der Streit der Fakultäten’ na twee eeuwen de prullenbak in kan: obsoleet, want wat een faculteit tot een faculteit maakt, doet er helemaal niet meer toe. Toen ik tentamen deed, sprak je, wanneer je dacht dat je daar klaar voor was, met een hoogleraar een pensum af, waar zijn colleges desgewenst deel van uit maakten, maar verplicht waren die niet, en ging je bij hem thuis op audiëntie voor een gesprek over de stof. Daar is een module met een door de beschikbare onderwijsruimte bepaalde maximumlimiet aan deelnemers voor in de plaats gekomen; cursussen met minder dan vijftien ingeschreven studenten worden binnenkort afgeschaft. Waneer je als docent begrip toont voor het feit dat een ambitieuze student haar essay wat later inlevert dan de deadline, wordt dat als insubordinerend gedrag beschouwd dat niet langer kan worden getolereerd. De resultaten van essays moeten niet slechts binnen twee weken na inlevering aan de student bekend worden gemaakt, zoals Gispen het ooit had bedoeld. Nee, de resultaten moeten binnen tien werkdagen na afloop van de cursus op OSIRIS zijn ingevoerd, anders loopt de financiering, de studievoortgangreportage, het berekeningsmodel, de capaciteitstoetsing, de rendementsvaststelling en het evaluatiemodel spaak.”
Uit:Der rosa Eisberg oder Auf der Suche nach der Gattung (Vertaald door Rosemarie Tietze)
„Künstler: Soll ich in eine Wolke mich verwandeln, in geistlosen Dunst? Yogi: Kann ich nur empfehlen. Künstler: Doch wo bleibt dann das Brodeln, der Moschusborn des Schöpfertums, Gebrüll, verwegner Angriff, wo die schweren Truhen der Retrospektiven? All dies verflüchtigt sich? Yogi: Eben. Künstler: Nein, nimmermehr geb ich das Feuer des Prometheus preis, den ew’gen Quell von Liebe, Verstauchung, Inspiration! Eher erschieß ich den Versucher. (Schießt auf ihn.) Yogi: Ihre Kugel steckt mir unterm Schulterblatt.“ (…)
Yogi: Stehen sie auf. Sie sind schon keine Wolke mehr. Künstler: Was dann? Wenn keine Wolke, wer bin ich dann? Der Yogi schweigt."
“She had married Lyon Burke and moved into a ten-room apartment on Fifth Avenue with a glorious view of the park. The Bellamy, Bellows and Burke Agency represented some of the highest-paid movie talent, so there was no need for her to work. Her only daughter, Jennifer, went to the most exclusive girls' school in the city. Anne filled her days the way so many other women did on the Upper East Side: exercising, shopping, getting facials and manicures, redecorating her apartment, entertaining her husband's business friends. Anne and Lyon were one of the most sought-after couples in the city, and every day's mail brought at least half a dozen invitations: to dinner parties, to museum galas, to weekends in the country, to charity events, to gallery and film openings. Anne Welles Burke had gotten everything she dreamed of. She had married the man of her dreams, the first man she had fallen in love with. She had the child she always wanted, a sweet girl with Lyon's blue eyes and Anne's fine Yankee bone structure. She lived in the apartment she had always fantasized about, surrounded by the best furniture, the best carpets, the best paintings. She had come to New York with nothing, and now the city belonged to her. New York! New York! In the early spring evenings, after Jenn had gone to her room to do her homework and before Lyon came home from the office, she took a glass of Chardonnay onto the balcony. She looked down into Central Park, full of pink and white blossoms. She looked west across Manhattan, where another spectacular sunset streaked the sky. She looked south at the skyline, still as breathtaking as when she had first arrived fifteen years before. And she said to herself: Mine, mine, mine. Sometimes she poured a second glass of wine. Music wafted in from the open windows of a neighboring apartment, a strand of Joni Mitchell, or early Van Morrison, or an old Dionne Warwick hit she had forgotten the name of.”
Jacqueline Susann (20 augustus 1918 – 21 september 1974)
“Je was een grote man voor me, en een angstwekkende verschijning, toen je me dit lachend vertelde in een kille Holland-se huiskamer. De gitaar had jou en je kornuiten vergezeld, al schrijf je er nergens over, en zo lang het instrument leefde, leek de oorlog op een gezellig schoolreisje: beetje rondlopen, beetje keten, beetje kanen, lekker krontjongen* in de desa en gluren naar vrouwen die zich wassen in de rivier, al die schelmenverhalen die ik als kleine jongen avond na avond van jou moest aanhoren. Boven het voeteneinde van je bed in Soerabaja had het portret van de Koningin der Nederlanden gehangen, terwijl die makkers van je, met die groene baretten, pin-ups op hun tanks plakten. Jouw grote droom was voor hen een aardig betaalde klus, en voor de gekken onder hen een avontuur. Die mariniers van het eerste uur waren opgeleid in Amerika, en helden in jouw ogen. Hardleers als jij bent, zou je je hele leven naar die idiote Amerikaanse speelfilms blijven kijken waarin oorlog voor helden is en vrede voor lafaards. Je weigerde volwassen te worden, je bent altijd die jongen van twintig gebleven, niet? Op een avond, ik was een jaar of achttien, nam je me plotseling mee uit, een zeldzaamheid. Nou ja, ik had vijf jaar lang niet bij je in huis gewoond, was op mijn dertiende door de Kinderbescherming bij jou weggehaald en, om met jou te spreken, naar een ‘internaat gedeporteerd’. Ik at er Hollandse kost en toch vond de Kinderbescherming het passend om na die jaren in het internaat broer Phil en mij in een Indisch kosthuis te plaatsen. Onze hospita liep daar rond alsof ze nog in het koloniale Indië leefde. Wat een idiote manier van doen van die Kinderbescherming was dat. Je wordt eerst vijf jaar lang onder de Hollandse knoet opgevoed en vervolgens naar een tempo-doeloefamilie gestuurd. Tijdens jouw bezoekuren in het internaat had je aldoor gezegd dat je je kinderen terug wilde, je riep ons strijdvaardig toe dat je de ene na de andere rechtszaak voerde, dat wij bij jou hoorden, dat wij ‘jouw bloed’ waren en ga zo maar door. Ondanks de waarschuwingen van broer Phil besloot ik dat benauwde Indische kosthuis te ontvluchten om te gaan naar waar ik volgens jou thuishoorde. Ik nam de tram naar Hollands Spoor, stapte op de bus en belde na een rit langs Voorburg en Leidschendam aan in een akelig schoon portiek in een nieuwbouwwijk in Voorschoten, op een kilometer afstand van mijn oude internaat.”