Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
11-12-2016
Sint-Jan (Guido Gezelle)
Bij de derde zondag van de Advent
Salome bezoekt Johannes de Doper in de gevangenis door Il Guercino, 1619
Sint-Jan (Fragment)
In dien tijde en in die streken een ontuchtig koning was, die zijn huwlijk kwam te breken: hiet Herodes Anti-pas.
‘t Was zijns broeders eigen vrouwe, die hem hielp in dat verkeer; zijns wel willens, en geen’ rouwe noch geen’ ruste en had hij meer.
En Sint Jan, die zulke zaken onbesproken nooit en liet, zei: ‘Herodes, staken, staken zal dat!’ Maar ‘t en staakte niet.
Dan, om ‘t lastig wijf te krijgen tot bedaarnisse, en voortaan dien Sint Jan te leeren zwijgen, heeft hij hem in ‘t kot gedaan.
Staande om ‘t oude recht te plegen zijns verjarens, korts nadien, zond Herodes allerwegen volk ter maaltijd inontbiên.
‘t Kwamen vele en groote mannen, diepe drinkers dan te gaar; volle berden, hooge kannen, breede schalen stonden daar.
‘t Wierd gezongen, ‘t wierd gevedeld, ‘t wierd gedeeld en deurgedaan menig vat; en, al ontedeld, ging de blijdschap verder gaan.
Want, ‘t oneerlijk wijfgebroedsel, Herodias’ dochter koen, kwam, tot ‘s konings oogenvoedsel, dansen daar, en dertel doen.
‘Kind, wat lust u? ‘k Zal ‘t u laten,’ zei de ontaarde booswicht nu:‘ g’hebt de helft van al mijn’ staten, zoo gij wilt! Dat zwere ik u!’
Aanstonds uit de bruiloftzale vloog de dochter: ‘Eischt den hals, zeg ik, die met lastertale kwetste uw’ moeder, vuil en valsch!’
‘Eischt den hals!’ Dat hoorden ze allen, die daar zaten, buiten een’, een’ die lag in ‘t slot gevallen van des konings gijzelsteen.
‘Haalt het hoofd mij,’ sprak de deerne, ‘van Johannes hier beneên: dat, o koning, hadde ik geerne, in een snijberd afgesneên!’
Al te schriklijk woord! Het brandde deur Herodes veege vleesch, om zijne eedspreuke en de schande van dien vrouwelijken eesch.
‘’k Heb ‘t gezworen, ‘t moet gebeuren! Doch, en wete ‘t volk daarvan, want het zou me in stikken scheuren, roerde ‘t hoofd ik van sint Jan!’
Hij wordt boos. ‘Den beul!’ En boven kwam dat hoofd, met eere omstraald, daar het koninklijk beloven mee zijn danswijf heeft betaald.
Verder weet het volk te dichten nog een lang vertellingsnoer; hoe die booze vrouwe sich ten loon naar werken wedervoer.
Hoe zij, schaatsende eens bedorven, liep een lomme in; zulker wijs, dat, den hals intween gekorven, ‘t hoofd vloog op, zij onder ‘t ijs.
Hoe ze, in wervelwind veranderd, maalt het mul meê van den grond; en, verwenscht, voor eeuwig pandert, port en pijnt, de wereld rond.
‘t Heilig hoofd, en ‘t lijk mitsgaders, van Gods edelen boetgezant. wierd ontweerd zijne euveldaders, en gewijd in ‘t heilig Land.
‘Onder al die moeder minden,’ zei ‘t Lam Gods, ‘en was ooit man, hier op ‘t aarderijk, te vinden, die was grooter als sint Jan!’
Guido Gezelle (1 mei 1830 - 27 november 1899) Brugge in de kersttijd. Guide Gezelle werd geboren in Brugge.
“Von der Schiffsbriicke blickt Lara Laremi auf die glitzernde Weite des Meeres. Das grelle Licht bricht sich vielfach auf der Wasserfläche, dringt durch die dunklen Gläser ihrer Sonnenbrille, überflutet ihre Gedanken. Es ist der einundzwanzigste Juni, Sommeranfang, der längste Tag des Jahres, der Tag, an dem die Sonne ihren Höchststand erreicht, und der einzige Tag, an dem die Sonne am nördlichen Polarkreis nie untergeht. Zwar sind das hier technisch gesehen italienische Gewässer, doch die geographische Breite ist afrikanisch, und das merkt man: Es sind etwa vierzig Grad, ihre alte Sonnenbrille und der in einem kleinen Geschäfl am Hafen von Lampedusa erworbene Strohhut schützen sie nur ungenügend. Hier und da auf dem Schiff haben sich Leute mit Schirmmützen, Getränken, Brötchen, MP3-Playern, Zigaretten niedergelassen. Vier Kinder albern herum, rennen hin und her und schubsen sich, lauthals getadelt von Müttern, die jedoch keine ernsthaften Anstalten machen, die Sprösslinge zu zügeln. Zwei Männer in kurzen Hosen rauchen und blicken sich träge um, zwei von der Sonne schon krebsrote Frauen reiben sich ständig mit Cremes und Lotionen ein. Lara Laremi tritt in den Schatten eines Vordaehs, setzt sich auf eine rostige weiße Metallkiste und zieht die Beine an. Ihre Mutter wirft ihr bei jedem Streit ihren »italienischen Charakter-z vor, den sie rein genetisch von ihrem Vater geerbt habe, doch an der irischen Herkunft ihrer Haut besteht keine Zweifel. Selbsr wenn sie sich der prallen Sonne ausset2te, wiirde sie wahrscheinlich eher einen Sonnenstieh bekommen, als braun zu werden, und ihre Sommersprossen würden in wenigen Tagen so zunehmen, dass sie aussähe wie eine kleine Giraffe. Sie lässt ihren Blickschweifen, schnuppcrt in der Luft; je nach Windrichtung riecht es nach Salz, Schweiß, schlechtem Parfüm, Dieselabgasen aus dem rußigen Schlot. Sie fragt sich, ob es eine gute Idee war, Lynn Lou Shaws Einladung anzunehmen, eine Woche mit ihr auf der Insel Tari zu verbringen, als Freundin, Vertraute und Stütze für deren schwankendes psychisches Gleichgewicht. Wamm hat sie sich verpflichtet gefühlt, auf die Forderungen einer verwöhnten, labilen Schauspielerin einzugehen, die alle anderen Castmitglieder nicht ausstehen können oder sogar hassen? Nun, sie neigt dazu, Gelegenheiten, die das Schicksal ihr bietet, beim Schopf zu packen, da sie meint, sie könnten vielleicht einen verborgenen, tieferen Sinn haben.“
Uit:Palace Walk (Vertaald door William M. Hutchins)
“She had been terrified of the night when she first lived in this house. She knew far more about the world of the jinn than that of mankind and remained convinced that she was not alone in the big house. There were demon who could not be lured away from these spacious, old rooms for long. Perhaps they had sought refuge there before she herself had been brought to the house, even before she saw the light of day. She frequently heard their whispers. Time and again she was awakened by their warm breath. When she was left alone, her only defense was reciting the opening prayer of the Qur'an and sura one hundred and twelve from it, about the absolute supremacy of God, or rushing to the latticework screen at the window to peer anxiously through it at the lights of the carts and the coffeehouses, listening carefully for a laugh or cough to help her regain her composure. Then the children arrived, one after the other. In their early days in the world, though, they were tender sprouts unable to dispel her fears or reassure her. On the contrary, her fears were multiplied by her troubled soul's concern for them and her anxiety that they might be harmed. She would hold them tight, lavish affection on them, and surround them, whether awake or asleep, with a protective shield of Qur'an suras, amulets, charms, and incantations. True peace of mind she would not achieve until her husband returned from his evening's entertainment. It was not uncommon for her, while she was alone with an infant, rocking him to sleep and cuddling him, to clasp him to her breast suddenly. She would listen intently with dread and alarm and then call out in a loud voice, as though addressing someone in the room, "Leave us alone. This isn't where you belong. We are Muslims and believe in God." Then she would quickly and fervently recite the one hundred and twelfth sura of the Qur'an about the uniqueness of God. Over the course of time as she gained more experience living with spirits, her fears diminished a good deal. She was calm enough to jest with them without being frightened. If she happened to sense one of them prowling about, she would say in an almost intimate tone, "Have you no respect for those who worship God the Merciful? He will protect us from you, so do us the favor of going away." But her mind was never completely at rest until her husband returned. Indeed, the mere fact of his presence in the house, whether awake or asleep, was enough to make her feel secure. Then it did not matter whether the doors were open or locked, the lamp burning brightly or extinguished.”
Naguib Mahfouz (11 december 1911 – 30 augustus 2006)
“De fanatiekste supporters verzamelden zich vanavond al uren voor het begin van de voetbalwedstrijd in de Begijnsteeg in het centrum van de stad en goten zich daar vol bier, zodat de terrasjes in de nauwe straat met de vele cafés niet alleen bonkten van de beat uit de luidsprekers, maar ook van de steeds harder schreeuwende jongens met hun begroetingsrituelen en hun saamhorigheidsrituelen. Algauw kon ik uit de aard van hun gebrul opmaken wat ze samen te vieren hadden, daar in het beruchtste uitgaanscentrum van het land: of ze een laat gearriveerde medesupporter met gejuich en glasgerinkel binnenhaalden, of dat ze te snel te veel gedronken hadden en louter uit vrijheidsdrang hun vreugdekreten slaakten, nu ze zich voor een dag of toch minstens voor een paar uur verlost waanden van hun geldzorgen, hun relatiebeslommeringen, hun ontslagperikelen. Ze schreeuwden bij iedere gelegenheid die zich maar voordeed, nog niet als collectief, zoals later in het stadion, nog niet compleet verbroederd en machtig met hun duizenden bij elkaar en helemaal in extase, maar verdeeld in steeds verder aangroeiende groepjes, waarin ze met een steeds verder toenemende aanhankelijkheid en een steeds sterker wordend verlangen naar zelfuitwissing opgingen. De Begijnsteeg kon al die jongens in hun vrijheidsroes maar amper omvatten, zo dicht stonden en zaten ze nu al op elkaar geperst, hutjemutje, happend naar adem. Maar zo vroeg in de avond waren de oplaaiende hartstochten nog jong en de driften nog eensgezind. De vlam sloeg nog niet zo snel in de pan. De vuist- en messengevechten worden hier ’s nachts gevoerd, aan het eind van de lange, lange bierketen, die ook het sterkste saamhorigheidsgevoel ten slotte kapottrekt, alsof er geen andere manier is om de groepsgeest tot bedaren te brengen en de omhoogkolkende energie van de eensgezinde massa te dempen, de gezworen kameraden uiteen te laten stuiven en ze hun roes te laten uitslapen.”
twee koeien lagen koei te wezen en aan de stilte te genezen
ze zagen dat het leven goed was waar nergens hier een moet of spoed was
ze dachten niets, dat was volkomen overbodig een koei heeft geen gedachten nodig
't gesprek ging enkel maar per staart zo'n staart is expressief veel waard
het gras, de vliegen en de regen volkomen zeggen gaat alléén verzwegen
die koeien hádden het, gewoon zo met haar beiden ik, op mijn bankje, zat ze te benijden
wat een figuur, als homo sapiens miserabilis bij zo een Mamma onbevlekt amabilis -
Wet
En ieder leven wacht het oud verraad. En elke bloei vervalt den ouden smaad. En uit den schellen waanzin van den dood Rijst eeuwig nieuw het zegevierend Zaad.
J.C. van Schagen (11 december 1891 - 17 april 1985) Cover
Palet "don't be afraid of the dark" (The Robert Cray band)
Zoveel dagen zijn er. Zoveel nachten waarop ik niet meer weet hoe, of waar ik de bergen wil. Er is het blauw waarbij ik aarzel of ik naar de hemel ga. Er zijn het omber en het oker.
Het geel uit Napels. Er is het schreeuwen van het rood. Wit dat blind en stom aan al mijn handen likt. En toch ben ik het niet. Op hun ovaal ben ik de menger niet. De kleuren
mengen mij. Reeds aanvaardt de spiegel dat ik in hem mijn ogen doe. En de huizen, de huizen weten best dat ik in hen geen wanhoop, geen angst voor het donker wil, als ik hen met zorg tussen de sneldrogende heuvels van hun keuze schuif.
Vleugels
En of we van de wereld zijn en van de kleuren. Pas gestart droogt de zon alweer de ochtend op. We trappen in de boter. Maar wat ons wacht heeft ons nu al zwaar te pakken. We kijken schuw
naar boven, vangen alsnog wind en dichten gaten, rijden weg om niet te worden weggereden. Lange kilometers wassen onze breinen. Denken is niet goed. Niet te denken is wat we moeten leren.
Tot de klim begint en we niet meer weten van waar en van welk dorp we komen. Joel en duw ons voort, kijk naar ons zolang het nog kan want fietsen is behagen en louter liefde kan ons vleugels geven.
“Mahlzeit, erinnert sich Brunngraber und lugt dabei sowohl über den Rand der Lesebrille wie über jenen der Speisekarte, das Wort Mahlzeit verwendete meine Großmutter mit Vorliebe zweckentfremdet, und zwar, wenn etwas gründlich danebenging und so angerichtet war, dass die Beseitigung des Schadens einen wohl eine ganze Weile beschäftigen würde. Sofern das überhaupt im Bereich des Möglichen lag. Na Mahlzeit! hieß es da zum Beispiel, wenn es in der Küche erbärmlich stank und die Herdplatte versaut war, weil sie die aufgestellte Milch vergessen hatte. Na Mahlzeit! lautete ihr Befund, wenn ich ihr mein neuerliches Mathematik-Scheitern beichtete, das mich mit beiden Beinen in den Abgrund zu stoßen drohte. Sie gestatten mir an dieser Stelle einen scheinbar weiten Gedankensprung: Drüben im Justizzentrum finden sich am Stechuhrterminal, von dem vorher schon ausführlich die Rede war, mittags oft mehrere Leute zugleich ein und stellen sich brav an, um ihre Fingerabdrücke einzuspeisen, bevor sie hungrig rausströmen und ihre Pause in der dislozierten Kantine oder eben hier verbringen. Und was bekommen sie da ohne Unterlass voneinander zu hören? Richtig, alle grüßen einander mit Mahlzeit. Das kommt mir aber jedesmal wie ein Fatalitätenkommentar aus Omas Mund vor. Vor fünfundzwanzig Jahren noch standen Fingerabdrücke fast ausschließlich für ein Verbrechen, das es aufzuklären galt. Heute dienen die wohl persönlichsten Körperdaten unter anderem längst ganz selbstverständlich als unumgängliche Touristeneintrittskarte ins gelobte Land der unbegrenzten Möglichkeiten wie als Austrittsvoraussetzung fürs Personal bei Ämtern und Behörden. Und was wird in fünfundzwanzig Jahren sein? Um mit der Oma zu sprechen: Na Mahlzeit! Ich möchte es mir gar nicht ausmalen. Eigentlich kann ich rundweg alles empfehlen, was da auf der Karte steht. Eine exzellente Küche, Sie werden sehen oder sehen es indirekt schon jetzt. Von wegen Abstimmung mit den Füßen. Kaum noch ein Platz frei. Besonders günstig natürlich die Menüs, drei Wahlmöglichkeiten, eines davon vegetarisch, mit kleinem Nachtisch. Noch vor dem speziellen Aromadessert der Asservatenkammer.”
„Das Recht an sich, sagt der Richter, dieses Wort klingt übergroß, wie ich bemerken muss, sei unsichtbar. Darin kann ich ihm im ersten Augenblick zwar leicht folgen, denke ich aber gründlicher nach und an meinen Aufenthaltsort in der letzten Zeit, muss ich erwidern, dass es doch mehr als spürbar ist. Fast greifbar. Allerdings nicht erreichbar. Das Recht. Unsichtbar. Lächerlich. Auch meint der Rechtsanwender, das Recht, diese Kraft, sei eine nur im Geistigen lebende Macht, welche Erkenntnis natürlich nicht seine sei, sondern die eines viel bekannteren Berufsfreundes. Hier entgegne ich schnell, blitzschnell, dass ich nicht nur geistig in Haft war. Ich war nicht hinter geistigen Mauern verbannt. Meine Mauerwerke waren ziemlich feucht und steinern. Eigentlich unziemlich hart. Unüberwindlich und undurchlässig. Fast unvergänglich. Ekelhaft. Jedenfalls auf Dauer unerträglich. Im Übrigen sei das Recht der zusammengefasste Inbegriff von Gesetzen für das Zusammenleben der Menschen, für die Möglichkeit von Gemeinschaftsdasein überhaupt. Es sei die stufenweise Gliederung von Rechtsregeln, die sich aus Rechtssetzungen und Entscheidungen ableiten. Dabei betonte er, dass dies alles auch für mich Geltung habe, was immer ich getan hätte.“
„Die Menschen merken, daß die Europäische Union, je größer sie wird, um so weniger imstande ist, Politik zu machen, ohne sich in die Logik des Marktes zu flüchten oder Kompromisse zu schließen, die niemanden zufriedenstellen. Sie sehen, wie statt einer Macht Europa eine völlig ungeschützte Freihandelszone entsteht, die heute unfähig ist, der Marktschwemme durch chinesische Textilien Einhalt zu gebieten, und morgen ohnmächtig sein wird, das Sozialdumping innerhalb Europas und die Standortverlagerungen in Nicht-EU-Länder mit ihren Negativfolgen für die europäische Lohnentwicklung unter Kontrolle zu bringen. Ihr "Nein" zur Verfassung ist in Wirklichkeit ein "Nein" zur Globalisierung. Ihre Haltung ist also keineswegs Ausdruck einer grundsätzlichen Ablehnung aller europäischen Institutionen. Zur Veranschaulichung mag die Stellungnahme der Politologin Chantal Delsol dienen, einer langjährigen Fürsprecherin des europäischen Föderalismus, die sich dennoch gegen die Verfassung ausgesprochen hat, weil sie sich weigere, zuzusehen, wie die Europäische Union sich verwandelt in "eine riesige Republik nach französischem Vorbild, die sich durch Zentralismus und Undurchschaubarkeit auszeichnet". An der Wurzel dieses ganzen Unbehagens stößt man auf die grundsätzliche Frage nach den Zwecken des europäischen Einigungsprozesses. Ein Europa, das als autonome Macht einen regulierenden Einfluß auf die Globalisierung ausüben wollte, das den Nationalstaaten gewisse Vorrechte in der Frage ihrer Souveränität nur abspräche, um sie auf eine höhere politische Ebene zu verlagern und ihnen damit größeres Gewicht zu geben, schließlich ein Europa, in dem die notwendige Angleichung der Sozial- und der Steuergesetzgebung nach oben statt nach unten geschähe - durch mehr Verteilungsgerechtigkeit und Solidarität statt durch Wettbewerb und Standortverlagerungen - ein solches Europa würde bei der Mehrheit der Bürger auf Zustimmung stoßen.”
Alain de Benoist (Saint-Symphorien, 11 december 1943)
fremd bin ich eingezogen unter meine haut so lässt sich das am anschaulichsten sagen im spiegel das visavis es bleibt unvertraut besser so als anders kein grund, zu klagen
das hirn vollgepumpt mit sehnsuchtsdrogen mit chimären die den winter pulverisieren der blick hat sich den raum zurechtgebogen um die tür nicht aus den augen zu verlieren
sitze ich in mir mit dem rücken zur wand tu so als hätte es sich zwangsläufig ergeben die koffer griffbereit den pass in der hand
wie ein schlafgänger im körpereigenen haus keine ahnung wer mich treibt so zu leben ich weiß nur eins fremd zieh ich wieder aus
doch manche augenblicke nisten ohne datum
doch manche augenblicke nisten ohne datum in den stimmbändern wo alles in bezeichnung zerfällt eine so gut wie die andere lächerlich
mag sein untiefen noch länger beschreiben zu wollen die farben das meer ein land ist mir in grenzen wortwärts gezogen doch mein atlantik
heisst kopf und wo böhmen ufert ist woanders zu lesen am gaumen fahren wünsche durchs nebelhorn auf der zunge die schiffe ahoi
“The coyotes would follow the vulture’s descent out of curiosity whether or not they were hungry from the night’s hunt. As the morning thermals developed more vultures would arrive until the man’s dying would have an audience. As the dawn deepened into midmorning and the heat dried and caked the blood on the man’s face, the blood lost most of its fresh coppery odor. The man was dying fitfully now, more from the heat and dehydration than from his injuries: an arm twisted askew, chest a massive blue bruise, one cheekbone crushed in with a hematoma rising like a purple sun, his testicles inflated from a groining. And a head wound that darkened the sand and pebbles and drew him down into his near-fatal sleep of coma. Still, he kept breathing, and the hot air whistled past a broken tooth and when the whistle was especially loud the vultures were disturbed. A female coyote and her recently weaned pups stopped by but only for a moment: she snapped at the pups saying this pitiful beast is normally dangerous. She nodded in passing to a very large, old male coyote who watched with intense curiosity from the shadow of a boulder. He watched, then dozed, even in sleep owning an alertness unknown to us. His belly was full of javelina and watching this dying man was simply the most interesting thing to happen his way in a long time. It was all curiosity though: when the man died the coyote would simply walk away and leave it to the vultures. And it had been a long vigil for him, having been close by when the naked man had been thrown from the car the night before.”
“This social stratum … has, during recent years, undergone the trial of universal re-evaluation.” Yes, yes, re-evaluation, as was so often said at the time. And how did that re-evaluation occur? Here’s how: “The Russian intelligentsia which entered the crucible of the Revolution with slogans of power for the people [so it had something to it after all!] emerged from it an ally of the black [not even White!] generals, and a hired [!] and obedient agent of European imperialism. The intelligentsia trampled on its own banners [as in the army, yes?] and covered them with mud.” How, indeed, can we not cry out our hearts in repentance? How can we not lacerate our chests with our fingernails? And the only reason why “there is no need to deal out the death blow to its individual representatives” is that “this social group has outlived its time.” Here, at the start of the twentieth century! What power of foresight! Oh, scientific revolutionaries! (However, the intelligentsia had to be finished off anyway. Throughout the twenties they kept finishing them off and finishing them off.) We examine with hostility the twenty-eight individual allies of the black generals, the hirelings of European imperialism. And we are especially aroused by the stench of the word Center. Now we see a Tactical Center, now a National Center, and now a Right Center. (And in our recollection of the trials of two decades, Centers keep creeping in all the time, Centers and Centers, Engineers’ Centers, Menshevik Centers, Trotskyite-Zinovievite Centers, Rightist-Bukharinite Centers, but all of them are crushed, all crushed, and that is the only reason you and I are still alive.) Wherever there is a Center, of course, the hand of imperialism can be found.”
<Aleksandr Solzjenitsyn (11 december 1918 – 3 augustus 2008)
Als ik het zie, die eindeloze lintbebouwing van Spa tot Hasselt en van Tienen tot aan Gent en als ik voel hoe in kleinsteedse denkvernauwing de Vlaming altijd door zijn eigen straatje rent als ik per auto over de kasseien martel met om de duizend meter een gekneusde band dan denk ik: Vlaanderen mag dan lustig zijn en dartel maar lieve heer geef mij het nette Nederland.
Als ik zie, die eindeloze blokkedozen van Weesp tot Arnhem, van Terneuzen tot Terlet en als ik merk hoe uitgekauwd en uitgeplozen de Nederlander altijd op zijn buurman let als ik zie die tuintjes zonder avonturen gras zonder onkruid en liguster langs de rand dan denk ik Nederland mag schoon zijn voor de buren maar lieve heer geef mij het dolle Vlaanderland.
Als ik de Vlaming vol van bier naar huis zie keren de gang te wankel en de tong wat al te luid als ik hem bitter humorloos zie opmarcheren achter de klauwaard met te militair geluid als ik ze hoor de Vlaamse grappen al te drollig vaak langs, vaak op, en heel vaak ook voorbij de rand dan denk ik: Vlaanderen mag dan driftig zijn en lollig maar lieve heer geef mij het kalme Nederland.
Als ik ze zie, de Nederlanders in hun kerken, hervormd, gereformeerd, nazaten van calvijn met hun gezichten stijf als witgekalkte zerken en met hun zekerheden uitgemalen fijn als ik ze galmende hun waarheid hoor verkonden nooit uit de nette plooi en nimmer uit de band dan denk ik: Nederland mag vrij zijn van de zonde maar lieve heer geef mij het zondig Vlaanderland.
Oh lieve god geef ons een kilo Vlaamse blijheid een kilo trouw en plichtsbesef uit Nederland dan mengen wij dat zelf in onze eigen vrijheid tot vriendschap zonder oog om oog en tand om tand.
Ernst van Altena (11 december 1933 – 14 juni 1999) Cover LP
Sous ces arbres chéris, où j'allais à mon tour Pour cueillir, en passant, seul, un brin de verveine, Sous ces arbres charmants où votre fraîche haleine Disputait au printemps tous les parfums du jour ;
Des enfants étaient là qui jouaient alentour ; Et moi, pensant à vous, j'allais traînant ma peine ; Et si de mon chagrin vous êtes incertaine Vous ne pouvez pas l'être au moins de mon amour.
Mais qui saura jamais le mal qui me tourmente ? Les fleurs des bois, dit-on, jadis ont deviné ! Antilope aux yeux noirs, dis, quelle est mon amante ?
Ô lion, tu le sais, toi, mon noble enchaîné ; Toi qui m'as vu pâlir lorsque sa main charmante Se baissa doucement sur ton front incliné.
Dans dix ans d'ici seulement
Dans dix ans d'ici seulement, Vous serez un peu moins cruelle. C'est long, à parler franchement. L'amour viendra probablement Donner à l'horloge un coup d'aile.
Votre beauté nous ensorcelle, Prenez-y garde cependant : On apprend plus d'une nouvelle En dix ans.
Quand ce temps viendra, d'un amant Je serai le parfait modèle, Trop bête pour être inconstant, Et trop laid pour être infidèle. Mais vous serez encor trop belle Dans dix ans.
Alfred de Musset (11 december 1810 - 2 mei 1857) Bronzen medaille door David d'Anger, 1831
“BRASIDAS. Du liebst mich? ALITTA. Ewiges Gefrag. Muß ich stündlich wiederholen, was man kaum sagt, ohne die Tiefe des Herzens zu entweihn? BRASIDAS. So werde mir wieder ein heiterer Stern! ALITTA.. Ich? Die Waise? BRASIDAS. Nicht das – Hat Dir auch die Pest furchtbar rasch die Eltern entrissen, Dir blieb – ALITTA. Was? BRASIDAS Der Freund. Und Karthago, die allgemeine Mutter. ALITTA.. Ja, Die! von Stein, mit einer Menge teilnahmsloser Geschwister! – Ach, nichts Schrecklicheres als des Hauses einzige Tochter mit ihren Tränen an der Bahre der Eltern, und Millionen Volks draußen im fremden Getrieb: ein Totenlichtlein in wüster, weiter Nacht! BRASIDAS. Zerstreue – ALITTA.. Des kleinlichen Worts! BRASIDAS Laß uns die alten Abende erneun, wo wir hier saßen, von Hannibal sprachen und seinen Siegen. ALITTA.. Die beiden Sessel sind leer, in welchen die Eltern dabei saßen – – Doch! wie? – Du sprichst von dem Schwarzgelben vor Rom? Was aber tust Du? BRASIDAS. Du zürnst? so plötzlich? Ich zittre! ALITTA.. Vor der Stirnfalte eines Mädchens? Nun ists mir klar. BRASIDAS. Was? ALITTA. Das Rätsel wär einem echten Manne nicht schwer. Erbebst Du vor dem Stirnfalten der Geliebten, wie eher vor den Toren Roms! BRASIDAS Ha! Alitta. Zu den Stutzern, zu dem Ungeziefer erniedrigst Du Dich, das sich hier auf den Gassen brüstet, sie beschmutzt, wie Fliegen die Teller, welche an den Siegen mäkeln, bei denen mitzufechten sie sich gehütet. Der Schützer, Sieger, brauch ich ihn zu nennen? Hannibal, schändlich wird er unterstützt. Nicht zweitausend Bürger sind bei ihm, mit Negern, Nomaden, Gesindel jeder Art muß er sich von Sieg zu Sieg quälen, ohne Frucht und ohne Dank. – Sei besser, gib ein Beispiel, freiwillig zu ihm, und kämpf ihm zur Seite! (Sie ringt die Hände.) Heilige Astaroth, was hab ich gesagt!“
Christian Grabbe (11 december 1801 - 12 september 1836) Scene uit een opvoering in Senftenberg, 2009
“lm Jahre l6l3 lebte im südlichen Böhmen, dort, wo die letzten Hügel des Böhmerwaldes in Ebene vergehen, auf seinem Cute, das groß und blühend und. von der Sonne beschienen, in allen Farben schillcrte, Graf Wratislav; außer ihm noch, neben den vielen Knechtcn, Mägden und Bauern, sein Freund und Diener Wladislav. Gemeinsam verbrachte Kindheit verband diesen und jenen ; freundlich gemeinsam verbrachte Zeiten blieben für beide eine gern getragene Fessel. Sie hatten die selben Spiele gespielt, miteinander den gleichen Unfug getrieben, die selben Felder durchflogen. die selben Wälder gerochen, und als sie allmählich Männer geworden waren, hatte sich auch allmählich ernste Freundschaft zwischen sie gestellt. Waren alle Angelegenheiten des Tages getan, hatte Wladislav, der Diener, seine Pflichten erfüllt, war als letzter seiner Dienste das Geschirr vom Abendtisch getragen und lag Stille über der Erde und Nacht vor den Fenstern, dann saßen inmitten des großen Saales als gute Freunde die beiden, Wein vor sich, den Arm auf den Tisch gestützt, den Kopf in die Hände gelegt, von einem Flämmchen, auf den Tisch gestellt, zart nur und flaclcernd beschienen und berieten männlich, lachten dröhnend oder schwiegen freundlich miteinander. In des Grafen Innern war vor Monaten plötzlich, wie durch Zauber, ein Gedanke aufgetaucht, der, von der Zeit genährt, von seiner Freundschaft getragen und durch sie von immer neuen Argumenten gestützt, ihm Qual und, durch seine wachsende Uberzeugungskraft, immer mehr Qual verursachte und längst schon begonnen hatte. ihm seine Ruhe zu nehmen.“
Paul Kornfeld (11 dezember 1889 - † januari 1943) Cover
waren viehhaft in den bergen birnen – wolken – gab es auch soldaten die versuchten was erfühlt werden konnte und geigen gespielt was waren das flachheiten / von außen nichts an haftung gegeben nicht an / einwirken in beton schmelze runter gelaufen von den bergen vom vieh blitzhaft getrennt alles / in den ebenen gestanden
Marco Kugel (Stuttgart, 11 december 1979) Kersttijd in Stuttgart
De Noorse schrijfster en taalkundige Helene Uri werd geboren op 11 december 1964, in Stockholm. Zij groeide echter op in Oslo. In 1996 promoveerde zij aan de Universiteit van Oslo in de taalkunde. Zij schreef zowel non-fictie- boeken als romans en kinderboeken. In haar eerste roman “Anna på fredag” (Anna op vrijdag, uit 1995) bracht zij kinderen dichter bij de aard van de taal, zoals Jostein Gaader dat met filosofie deed in “De wereld van Sofie”. Tot haar romans behoren “Dyp rød 315” (Diep rood 315) uit 2001, en “Honningtunger” (Honingtongen) uit 2002. Haar roman “De beste blant oss” (De besten onder ons) uit 2006, die zich bezighoudt met machtsstrijd, intriges en laster in academische kringen werd door de critici goed ontvangen.Terwijl ze werkte voor haar roman “Rydde ut” (Uitruimen), die speelt in Finnmark, ontdekte Uri dat haar familie deels Sami is. Dat was door het normalisatieproces van haar familie in Noorwegen in de vergetelheid geraakt. Uri was adjunct-hoogleraar aan het departement taalkunde van de universiteit van Oslo van 1998 tot 2005 toen ze stopte om een fulltime schrijver te worden. Vanaf 2012 was zij professor II in creatief schrijven aan het College van Kristiania. Zij is lid van de Noorse Academie voor Taal en Literatuur, bestuurslid van de Noorse Taalraad en jury lid van de Literatuurprijs van de Noorse Raad.
Uit: Anna am Freitag (Vertaald door Gabriele Haefs)
"Das klingt aber nicht sehr spannend", sagte ich und schaute zu dem dicken grauen Buch hinüber. "Ist es aber! Linguistik ist ein anderes Wort für Sprach- wissenschaft. Wir studieren unterschiedliche Sprachen. Wir sehen, wie Sprachen aufgebaut sind, wie sie sich im Laufe der Zeit verändern und noch vieles andere. Was wir hier in der letzten Stunde gemacht haben, war auch Sprachwissenschaft. Und das hat doch Spaß gemacht, oder?" fragte Anna und wurde wieder ein wenig rot. (…)
„Anna hatte mir gerade erzählt, dass so eine Kuh aus purem Zufall Kuh heiße. Sie könnte auch „Uk“ oder „Skruff“ heißen, behauptete Anna. Ich verstand nicht so ganz, wie sie das meinte. „Ich kann doch nicht plötzlich alle Kühe Skruff nennen. Dann würde mich kein Mensch mehr verstehen“, protestierte ich. „Die Skruff gibt uns Milch, das geht doch nicht.“ „Nein, stimmt“, sagte Anna. „Was ich meine, ist, dass der Klang eines Wortes nichts mit seiner Bedeutung zu tun hat. Die Laute k und u stehen in keiner logischen Verbindung zum Tier Kuh.“ „Das nicht“, sagte ich, wusste aber zugleich immer noch nicht so recht, was sie meinte. „Dass Kuh in anderen Sprachen anders heißt, ist eigentlich schon ein Beweis. Auf Französisch heißt sie vache, auf Spanisch vaca, auf Türkisch inek und auf Irisch bó.“ „Aber auf Englisch heißt sie cow, und das hat, finde ich, große Ähnlichkeit mit der Kuh.“ „Stimmt, auf Norwegisch heißt sie ku. Das liegt daran, dass Deutsch, Englisch und Norwegisch eng miteinander verwandt sind. Aber es besteht keine logische Verbindung zwischen den Klängen und ihrer Bedeutung, in keiner Sprache. Vache, vaca und bó waren ursprünglich übrigens auch dasselbe Wort.“ Ich runzelte die Stirn und versuchte, das zu begreifen. „Bist du immer noch nicht überzeugt?“, fragte Anna und latschte mitten durch eine Pfütze. „Dann versuchen wir die ganze Sache auf den Kopf zu stellen. Die beiden Buchstaben or bedeuten auf Norwegisch eine Baumsorte, auf Englisch dagegen oder und auf Französisch Gold. Verstehst du, wie zufällig das ist? Was sagt übrigens die Kuh?“ „Die sagt muuuuuh!“, antwortete ich und Helle fuchtelte beglückt mit den Händen. „Hat das etwas mit der Sache zu tun?“ „Ja, es ist nämlich kein Zufall, dass die Kuh muh sagt. Lautmalende Wörter sind niemals zufällig entstanden. Das Wort Krähe haben wir uns ausgesucht, weil es so ähnlich klingt wie der Krähenruf. Der Wind saust, sagen wir. Sausen ist auch ein lautmalendes Wort. Aber Wörter müssen sich nicht nach ihrer Bedeutung anhören. Die meisten tun das eben nicht.“.
De Senegalese dichter en schrijver Birago Diop werd geboren op 11 december 1906 in Ouakam, een wijk in Dakar. Zijn vader verdween om onbekende redenen, twee maanden voordat Diop geboren was. De kindertijd van Diop heeft hem blootgesteld aan vele volksverhalen die hij later in zijn literaire werk gebruikt heeft. In 1920 kreeg Diop een beurs om de Franstalige school Lycée Faidherbe in Saint-Louis te bezoeken, dat toen de hoofdstad van Senegal was. Gedurende deze tijd werd hij gefascineerd door de gedichten van Victor Hugo, Charles Baudelaire, Edgar Allan Poe en diverse anderen en begon hij zelf te schrijven. In de late jaren 1920 diende hij als een verpleegkundige in een militaire ziekenhuis en later ging hij veterinaire geneeskunde aan de Universiteit van Toulouse in Frankrijk studeren. Hij werkte als dierenarts voor de Franse koloniale regering in verschillende West-Afrikaanse landen, gedurende zijn loopbaan in de burgerlijke dienst verzamelde hij volksverhalen, en schreef ook poëzie, memoires en een toneelstuk. Hij was ook van 1960 tot 1965 de eerste Senegalese ambassadeur in Tunesië. Tijdens zijn tijd in Frankrijk als veterinaire student ontmoette Diop tal van Afrikaanse en Afro-Amerikaanse studenten, waaronder Léopold Sédar Senghor, die later naar Senegal's eerste president zou worden toen het land onafhankelijk werd. Geïnspireerd door deze jonge zwarte intellectuelen, kunstenaars en dichters publiceerde Diop zijn vroegste gedichten in “L'étudiant noir”, een studentenblad, dat protesteerde tegen de assimilatieteorie ten gunste van Afrikaanse culturele waarden. In de vroege jaren veertig werd Birago Diop tijdens WO II gedwongen om twee jaar terug te keren naar Frankrijk. Ziek van heimwee begon hij bewerkingen van volksverhalen op te schrijven op advies van zijn mede-Negritude schrijvers. Toen Diop eindelijk terugkeerde naar Afrika werkte hij als directeur van zoologische technische diensten in Ivoorkust en Opper Volta (hedendaags Burkina Faso). Zijn drie delen tellende “Les Contes D'Amadou Koumba “werd in 1947 gepubliceerd. Hij ontving er de Grand Prix littéraire voor. Elk van de drie delen bevatte een verzameling korte verhalen rondom dieren, waarbij de grens tussen overlevering en zijn eigen literaire inbreng niet vast te stellen is.
Souffles
Ecoute plus souvent Les Choses que les Etres La Voix du Feu s’entend, Entends la Voix de l’Eau. Ecoute dans le Vent Le Buisson en sanglots : C’est le Souffle des ancêtres.
Ceux qui sont morts ne sont jamais partis : Ils sont dans l’Ombre qui s’éclaire Et dans l’ombre qui s’épaissit. Les Morts ne sont pas sous la Terre : Ils sont dans l’Arbre qui frémit, Ils sont dans le Bois qui gémit, Ils sont dans l’Eau qui coule, Ils sont dans l’Eau qui dort, Ils sont dans la Case, ils sont dans la Foule : Les Morts ne sont pas morts.
Ecoute plus souvent Les Choses que les Etres La Voix du Feu s’entend, Entends la Voix de l’Eau. Ecoute dans le Vent Le Buisson en sanglots : C’est le Souffle des Ancêtres morts, Qui ne sont pas partis Qui ne sont pas sous la TerreQui ne sont pas morts.
Ceux qui sont morts ne sont jamais partis : Ils sont dans le Sein de la Femme, Ils sont dans l’Enfant qui vagit Et dans le Tison qui s’enflamme. Les Morts ne sont pas sous la Terre : Ils sont dans le Feu qui s’éteint, Ils sont dans les Herbes qui pleurent, Ils sont dans le Rocher qui geint, Ils sont dans la Forêt, ils sont dans la Demeure, Les Morts ne sont pas morts.
Ecoute plus souvent Les Choses que les Etres La Voix du Feu s’entend, Entends la Voix de l’Eau. Ecoute dans le Vent Le Buisson en sanglots, C’est le Souffle des Ancêtres.
Il redit chaque jour le Pacte, Le grand Pacte qui lie, Qui lie à la Loi notre Sort, Aux Actes des Souffles plus forts Le Sort de nos Morts qui ne sont pas morts, Le lourd Pacte qui nous lie à la Vie. La lourde Loi qui nous lie aux Actes Des Souffles qui se meurent Dans le lit et sur les rives du Fleuve, Des Souffles qui se meuvent Dans le Rocher qui geint et dans l’Herbe qui pleure. Des Souffles qui demeurent Dans l’Ombre qui s’éclaire et s’épaissit, Dans l’Arbre qui frémit, dans le Bois qui gémit Et dans l’Eau qui coule et dans l’Eau qui dort, Des Souffles plus forts qui ont pris Le Souffle des Morts qui ne sont pas morts, Des Morts qui ne sont pas partis, Des Morts qui ne sont plus sous la Terre.
Ecoute plus souvent Les Choses que les Etres La Voix du Feu s’entend, Entends la Voix de l’Eau. Ecoute dans le Vent Le Buisson en sanglots, C’est le Souffle des Ancêtres.