Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
01-01-2014
The Garden Year (Sara Coleridge)
Aan alle bezoekers en mede-bloggers een gelukkig Nieuwjaar!
Stadsgezicht van Haarlem bij winter door Adrianus Eversen, 19e eeuw
The Garden Year
January brings the snow, Makes our feet and fingers glow.
February brings the rain, Thaws the frozen lake again.
March brings breezes, loud and shrill, To stir the dancing daffodil.
April brings the primrose sweet, Scatters daisies at our feet.
May brings flocks of pretty lambs Skipping by their fleecy dams.
June brings tulips, lilies, roses, Fills the children's hands with posies.
Hot July brings cooling showers, Apricots, and gillyflowers.
August brings the sheaves of corn, Then the harvest home is borne.
Warm September brings the fruit; Sportsmen then begin to shoot.
Fresh October brings the pheasant; Then to gather nuts is pleasant.
Dull November brings the blast; Then the leaves are whirling fast.
Chill December brings the sleet, Blazing fire, and Christmas treat.
Sara Coleridge (23 december 1802 - 3 mei 1852) Greta Hall, waar Coleridge werd geboren.
Uit: A Fairy Tale (Vertaald door Charlotte Barslund)
„The television shows images of a dark street, road signs, and snow. Stockholm. A sidewalk has been cordoned off with red-and-white plastic tape, people have gathered behind it. They, too, are standing very still. Some are clasping their mouths. The woman on the television speaks very slowly as if she has just woken up. She says that Olof Palme came out of a cinema not far from there. That he was with his wife, that they had been to see the film The Mozart Brothers and were on their way home. On the gray sidewalk are dark stains that look like paint. The camera zooms in on them. “It’s blood,” my dad says, never once taking his eyes off the screen. We’re back on the street. We walk quickly as if rushing away from the images on the television. I think we’re heading home until we turn right by the closed-down butcher’s. Toward the harbor, down a narrow, cobbled street. My dad sits down on an iron girder; I sit down beside him, as close to him as I can get. The water in front of us is black. A couple of fishing boats are sailing into the harbor; there’s a huge crane to our right, its hook hangs just above the surface of the water. The sky is gray. My dad hides his face in his coat sleeve. I hear loud sobs through the thick fabric. He squeezes my hand so hard that it hurts. “So they got him,” he says. “The bastards finally got him.” I don’t remember ever seeing my dad cry. I ask him if Palme was someone he knew, but he makes no reply. He holds me tight. My feet are freezing in the rain boots. “They got him,” he says again. The wind whips the sea into foam. “I think we’re going to have to move again.”
Jonas T. Bengtsson (Kopenhagen, 1 januari 1976)
De Syrische schrijver Adonis (pseudoniem van Ali Ahmad Sa'id) werd geboren op 1 januari 1930 in Qassabin in het noorden van Syrië.
The Beginning of Speech
The child I was came to me once, a strange face He said nothing We walked each of us glancing at the other in silence, our steps a strange river running in between We were brought together by good manners and these sheets now flying in the wind then we split, a forest written by earth watered by the seasons’ change. Child who once was, come forth— What brings us together now, and what do we have to say?
The Wound
1. The leaves asleep under the wind are the wounds’ ship, and the ages collapsed on top of each other are the wound’s glory, and the trees rising out of our eyelashes are the wound’s lake. The wound is to be found on bridges where the grave lengthens and patience goes on to no end between the shores of our love and death. The wound is a sign, and the wound is a crossing too.
“Hij past precies,’ fluister ik tegen mezelf. Ik sta achter de gesloten deur van het toilethokje in skai Lite waar mijn beste vriendin Floor haar bruiloft viert. Ik staar naar mijn verlovingsring, die Ruben vanmiddag aan mijn vinger geschoven heeft. Mijn verloofde Ruben. Niet te geloven. Sinds hij me gevraagd heeft, heb ik geen seconde aan iets anders kunnen denken. Ik speel het moment steeds opnieuw in gedachten af. Ik kijk nog eens naar mijn hand. Draai de ring een paar keer rond mijn vinger. Die perfecte, prachtige ring, met het blinkende diamantje. Mijn verlovingsring. Ik vind hem zó mooi. Ik zou hier gewoon kunnen blijven staan, in het krappe wc-hokje, starend naar de ring, denkend aan Ruben die hem met zorg voor me uitkiest. Ik zou het dagenlang kunnen volhouden. En het kan me niets schelen dat dat best een beetje raar is. ‘Isa?’ hoor ik aan de andere kant van de deur. Het is mijn andere beste vriendin Daphne. ‘Schiet eens op, ik moet ook, hoor!’ Ik zucht. Kan een meisje niet even rustig van haar huwelijksaan- zoek nagenieten? Er zijn toch toiletten genoeg? Vlug haal ik de ring van mijn vinger en ik stop hem in het aparte vakje van mijn kleine avondtasje. Daar gaan we weer. Pokerface op, alsof er niets bijzonders met mij aan de hand is. Ik ben nu eenmaal gelukkig voor Floor. Dat ze haar grote liefde Mas gevonden heeft, dat ze bijna hun eerste kindje krijgen. Verder is er niets aan de hand. Ik straal alleen voor hen. Ik open de deur en stap naar buiten. ‘Hè, hè,’ zegt Daphne en ze glipt het hokje in, terwijl ik naar de wasbakken loop. ‘Blijf je even voor de deur staan, zodat die niet op slot hoeft?’ ‘Ja hoor,’ antwoord ik boven het geluid van het stromende water uit. Als ik mijn handen droog aan een papieren handdoekje, blijf ik een moment lang naar mijn eigen gezicht in de spiegel staren.”
"I'm not tired." When I got out in front of Ernie's and paid the fare, old Horwitz brought up the fish again. He certainly had it on his mind. "Listen," he said. "If you was a fish, Mother Nature'd take care of you, wouldn't she? Right? You don't think them fish just die when it gets to be winter, do ya?" "No, but―" "You're goddam right they don't," Horwitz said, and drove off like a bat out of hell. He was about the touchiest guy I ever met. Everything you said made him sore. Even though it was so late, old Ernie's was jam-packed. Mostly with prep school jerks and college jerks. Almost every damn school in the world gets out earlier for Christmas vacation than the schools I go to. You could hardly check your coat, it was so crowded. It was pretty quiet, though, because Ernie was playing the piano. It was supposed to be something holy, for God's sake, when he sat down at the piano. Nobody's that good. About three couples, besides me, were waiting for tables, and they were all shoving and standing on tiptoes to get a look at old Ernie while he played. He had a big damn mirror in front of the piano, with this big spotlight on him, so that everybody could watch his face while he played. You couldn't see his fingers while he played―just his big old face. Big deal. I'm not too sure what the name of the song was that he was playing when I came in, but whatever it was, he was really stinking it up. He was putting all these dumb, show-offy ripples in the high notes, and a lot of other very tricky stuff that gives me a pain in the ass. You should've heard the crowd, though, when he was finished.
“Abandoning his bicycle, which fell before a servant could catch it, the young man sprang up on to the verandah. He was all animation. "Hamidullah, Hamidullah! am I late?" he cried. "Do not apologize," said his host. "You are always late." "Kindly answer my question. Am I late? Has Mahmoud Ali eaten all the food? If so I go elsewhere. Mr. Mahmoud Ali, how are you?" "Thank you. Dr. Aziz, I am dying." "Dying before your dinner? Oh, poor Malimoud Ali!" "Hamidullah here is actually dead. He passed away just as you rode up on your bike." "Yes, that is so," said the other. "Imagine us both as addressing you from another and a happier world." "Does there happen to be such a thing as a hookah in that happier world of yours?" "Aziz, don't chatter. We are having a very sad talk." The hookah had been packed too tight, as was usual in his friend's house, and bubbled sulkily. He coaxed it. Yielding at last, the tobacco jetted up into his lungs and nostrils, driving out the smoke of burning cow dung that had filled them as he rode through the bazaar. It was delicious. He lay in a trance, sensuous but healthy, through which the talk of the two others did not seem particularly sad—they were discussing as to whether or no it is possible to be friends with an Englishman. Mahmoud Ali argued that it was not, Hamidullah disagreed, but with so many reservations that there was no friction between them. Delicious indeed to lie on the broad verandah with the moon rising in front and the servants preparing dinner behind, and no trouble happening.”
Edward Morgan Forster (1 januari 1879 - 7 juni 1970) Scene uit de film van David Lean uit 1984 met Judy Davis, Victor Banerjee and Peggy Ashcroft
“On the night of my thirteenth birthday, I made an announcement. “I am never getting married and I am never having children.” I can remember exactly the time and the place where this proclamation was delivered. It was around six p.m. in a restaurant on West 63rd Street and Broadway. The day in question was January 1, 1987, and I blurted out this statement shortly after my parents had started fighting with each other. Fueled by alcohol and an impressive array of deeply held resentments, it was a dispute that ended with my mother shouting out loud that my dad was a shit and storming off in tears to what she always called “the little girls’ room.” Though the other patrons in the restaurant gawked at this loud scene of marital discontent, their fight came as no great shock to me. My parents were always fighting—and they had this habit of really combusting at those junctures in the calendar (Christmas, Thanksgiving, the anniversary of their only child’s arrival in the world) when family values allegedly ruled supreme and we were supposed to feel “all warm and cuddly” toward each other. But my parents never did warm and cuddly. They needed shared belligerence the way a certain kind of drunk needs his daily eye-opening shot of whiskey. Without it they felt destabilized, isolated, even a little lost. Once they started baiting and taunting each other, they were in a place they called home. Unhappiness isn’t simply a state of mind; it is also a habit . . . and one that my parents could never shake. But I digress. New Year’s Day, 1987. We’d driven in from our home in Old Greenwich, Connecticut, for my birthday. We’d gone to see the New York City Ballet perform the famous Balanchine production of The Nutcracker. After the matinee we adjourned to a restaurant called O’Neals’, opposite Lincoln Center. My dad had ordered a vodka martini, then downed a second, then raised his hand for a third.”
Douglas Kennedy (New York, 1 januari 1955)
De Nederlandse schrijfster Rascha Peper (pseudoniem van Jenneke Strijland) werd geboren op 1 januari 1949 in Driebergen. Zie ook alle tags voor Rascha Peper op dit blog.
Uit: Handel in veren
“De vochtigheid vond Henk Bronkhorst erger dan de hitte. Niet alleen tikten aan alle kanten druppels van de bomen en klimplanten en moest je na iedere stap je schoenen uit het soppende slik trekken, maar de van zweet en water doordrenkte kleren en schoenen kreeg je ook niet meer droog. Er stond geen zuchtje wind en nergens was open gebied. Na anderhalf uur stijgen door rottende en schimmelende vegetatie bracht de Ambonese bediende van de zendeling bij wie ze overnacht hadden – een lenige jongen in lendendoek die speciaal voor het ‘even meelopen’ een paar tot op de draad versleten hoge soldatenschoenen had aangetrokken – hen bij een pasanggrahan, waar hun gids vlakbij zou wonen. In de hut, onder het breed afhangende dak van palmbladeren, waren Papoea-vrouwen in de weer rond een houtvuur, waarvan de rook uit een gat in het dak opsteeg. De Ambonees riep iets naar hen, waarop twee jonge vrouwen verlegen lachend aan de rand van de hoge plankenvloer kwamen staan, terwijl een tiental kinderen tussen de palen onder de vloer opdook en de vreemdelingen binnen een mum van tijd omringde. Ze namen uitvoerig alle begroetingsrituelen in acht. Voor zulke gelegenheden had Bronkhorsts jonge collega Rijk zijn broekzak vol karamels, die hij meteen begon uit te delen. Deze kinderen hadden echter nog zelden of nooit blanken gezien en wisten niet wat snoepjes waren; ze pakten ze wel aan, maar stonden ze onwennig rond te draaien, alsof de knisperende pakketjes in hun hand plotseling zouden kunnen wegvliegen als kevers.”
„Goethe ist ein Ereignis in der Geschichte des deutschen Geistes – Nietzsche meinte, ein folgenloses. Doch Goethe war nicht folgenlos. Zwar hat die deutsche Geschichte seinetwegen keinen günstigeren Verlauf genommen, aber in anderer Hinsicht ist er überaus folgenreich, und zwar als Beispiel für ein gelungenes Leben, das geistigen Reichtum, schöpferische Kraft und Lebensklugheit in sich vereint. Ein spannungsreiches Leben, dem einiges in die Wiege gelegt war, das aber auch um sich kämpfen mußte, bedroht von inneren und äußeren Gefahren und Anfechtungen. Was immer wieder fasziniert, ist die individuelle Gestalt dieses Lebens. Das ist keine Selbstverständlichkeit. Heute sind die Zeiten nicht günstig für die Entstehung von Individualität. Die Vernetzung aller mit allen ist die große Stunde des Konformismus. Goethe war mit dem gesellschaftlichen und kulturellen Leben seiner Zeit aufs innigste verbunden, aber er verstand es, ein Einzelner zu bleiben. Er machte es sich zum Grundsatz, nur so viel Welt in sich aufzunehmen, wie er auch verarbeiten konnte. Worauf er nicht irgendwie produktiv antworten konnte, das ging ihn nichts an, mit anderen Worten: Er konnte auch wunderbar ignorieren. Selbstverständlich mußte auch er an vielem Anteil nehmen, das er sich lieber erspart hätte.“
“Mevrouw Van der Wal keek met een zwelling van trotsche vreugde in de borst naar het nieuwe toilet, dat Annie juist had neergespreid op de grijs-fluweelen rustbank in haar kleedkamer; het meisje, slank, in zwart japonnetje, wit schortje, hooggehakte schoentjes, stond op een afstand en wachtte bevelen - haar scherp, zelfbewust gezicht van jonge blondine, die zich bekoorlijk weet, drukte geen goedkeuring en geen afkeuring uit; de oogen hield ze bijna neergeslagen, als dicht, toch voelde de ander, dat ze de laag-uitgesneden, overrijk gegarneerde japon te jeugdig voor haar vond; dit onuitgesproken oordeel ergerde haar, meer nog ergerde haar de eigen ergernis er over, - met een kort woord zond ze Annie de kamer uit, tersluiks kijkend, of geen spottrekje iets van haar gevoelens verried - achter het meisje de deur onhoorbaar in het slot draaiend, kon ze zich nu op haar gemak overgeven aan het genot van het nieuwe ongerepte bezit, het kostbare toilet, waarin ze zich over enkele dagen aan een groot diner vertoonen zou. De gedachte aan dat diner hield haar al de heele week in nerveuze spanning. Er kon zooveel van afhangen, want het zou haar eerste diner in de werkelijke groote wereld, in den moeilijk te betreden kring der echte aristocraten wezen. En het was aan Robert, haar oudsten zoon, haar trots, dat ze die uitnoodiging te danken hadden. Hij had den gastheer in het ouderlijk huis geintroduceerd. Bewonderenswaardig, zooals die jongen er slag van had de menschen te kiezen, met wie hij omgang wilde en dan, wat meer beduidde, van hen te verkrijgen, dat zij dan het eerst zijn omgang zochten. Ze voelde zoo goed wat het aan hem was.”
Carry van Bruggen (1 januari 1881 - 16 november 1932)
“SPP: You seem to have a really worthwhile job here Fred: We have our coats off, sir. Work is recognised as a virtue. SPP: You push this stone - Fred: Up the hill, sir. SPP: And what happens then? Fred: It all depends. It should roll down again. But accidents will happen. Sometimes it topples over the other side.” (…)
“Kemp: I shall be here till they carry me out. Mrs Platt: We'll have you skipping about in no time. Kemp: I won't bother you much longer. Mrs Platt: I won't have that kind of talk, do you hear? You've got years ahead of you. What do you want to die for? Kemp: I don't want to. Mrs Platt: Well? Kemp: But I'm going to”.
Uit: Ceux d'en bas (Vertaald door Jeanne en Joaquin Maurin)
„Sur son cheval zain, Demetrio se sent rajeunir. Ses yeux recouvrent leur éclat métallique particulier, et sous ses joues cuivrées d’indigène de race pure coule à nouveau un sang rouge et ardent. Tous les hommes dilatent leurs poumons, comme pour respirer les vastes horizons, l’immensité du ciel, le bleu des montagnes et l’air frais, embaumé par les arômes de la sierra. Et ils font galoper leurs chevaux, comme s’ils voulaient, dans cette course effrénée, s’emparer de la terre entière. (…)
C'était une véritable matinée nuptiale. Il avait plu la veille toute la soirée, le ciel se levait couvert de blanches nuées. Sur la cime de la sierra trottaient des poulains sauvages aux hautes crinières, gracieux, élégants comme les pics qui dressent leurs têtes jusqu'à embrasser les nuages."
“Mais, en évoquant ce chemin que j'ai accompli sous cette sorte de galerie miroitante de feuilles par instants traversées de lumière, puis plongées dans l'ombre chaude, étouffante des après-midi du coeur mourant de l'été méridional, je constate que cet épisode que je décris minutieusement appartient déjà à ce passé d'où j'aurais voulu extraire la réminiscence qui l'aurait alourdi de sensations riches, frémissantes de cette vie restituée par la mémoire involontaire. Or je mentirais en prétendant qu'en marchant après l'ondée, mon parapluie embarrassant une de mes mains que j'aurais voulue libre comme l'autre, j'éprouvais la moindre émotion provenant du passé : j'étais trop décidé à visiter mon enfance pour qu'elle me fasse le cadeau d'une visite inopinée, elle-même. M'aurait-on observé en train d'avancer sous la voûte feuillue, le long de ces façades autrefois bourgeoises et maintenant si négligées qu'elles pouvaient, derrière les volets écaillés et les fers forgés rouilles des balcons, sous la croûte tavelée des vieux crépis, paraître cacher des occupations abusives d'appartements abandonnés ou oubliés par leurs propriétaires, toute une population de locataires intrusifs, dans une accumulation de meubles récupérés, volés, sales, inutiles, inutilisables - un cauchemar de la pauvreté et de ses solutions de fortune -, on m'aurait cru dépourvu de la moindre incertitude sur ma destination, sur mes intentions.”
„Der Mensch ist ein Wesen mit freiem Willen, dachte Herr Lehmann, als er sich der anderen Seite des Lausitzer Platzes näherte, jeder muß selber wissen, was er tut und was nicht, und nur weil Erwin ein Depp ist und einen zum Schnapstrinken überredet, heißt das noch lange nicht, daß Erwin schuld ist, dachte er, aber er dachte auch mit Genugtuung an die Flasche Whisky, die er heimlich hatte mitgehen lassen und die in der großen Innentasche seines langen, für einen Septembertag im Grunde viel zu warmen Mantels steckte. Er selbst hatte zwar keine Verwendung für Whisky, denn er trank ja im Prinzip schon lange keinen Schnaps mehr, aber Erwin mußte immer mal wieder bestraft werden, und Herr Lehmann konnte die Flasche zur Not seinem besten Freund Karl schenken. Dann sah er den Hund. Herr Lehmann, wie sie ihn neuerdings nannten, obwohl die, die das taten, auch nicht viel jünger waren, obwohl tatsächlich einige von ihnen, sein bester Freund Karl und auch Erwin zum Beispiel, sogar älter waren als er, kannte sich mit Hunderassen nicht aus, aber er konnte sich beim besten Willen nicht vorstellen, daß man so ein Tier mit Absicht züchtete. Der Hund hatte einen großen Kopf mit einer mächtigen, sabbernden Schnauze und zwei großen, lappigen Ohren, die links und rechts davon herunterhingen wie zwei welke Salatblätter. Sein Rumpf war fett, und sein Rücken so breit, daß man darauf eine Flasche Whisky hätte abstellen können, seine Beine waren dagegen unverhältnismäßig dünn, sie ragten aus dem Körper heraus wie abgebrochene Bleistifte. Herr Lehmann, der es nicht übermäßig witzig fand, daß man ihn jetzt so nannte, hatte noch nie ein so häßliches Tier gesehen. Er erschrak und blieb stehen. Er traute Hunden nicht. Und der Hund knurrte ihn an.“
With your eyes, I will see those days which have yet to come. With your feet, I will run very fast on dream pathways which are still obscure With your hands , I will touch those mountains whose very thought makes me breathless
Those mountains and those roads on which you walk, a new era that is yours. I will not even see this new era but my eyes will kiss its every moment, with these bright eyes that are your eyes. In your eyes like light I shine like love I abide like a dream I am alive In your beautiful eyes all my dreams hide in a special corner; and if perchance these dreams bloom with fragrance of flowers in their sweet scent you should keep all the letters of my name with care.
Ye animals and birds, it falls on you and us; The all-pervading cold torments us all alike. The winter blasts chased you into your dreary dens, And drove us from the fields into our cheerless homes To seek welcome warmth at the blazing stove of clay. You sleep and snore in your wide open winter homes, Without protection from the rigors of the frosts. We, when the northern winds assail us angrily, At once cunningly crawl beneath the windtight roof. There, in seclusion, we hide from the winter's wrath, And daily warm ourselves with savory hot soup. But you, unlucky things, unceasing wanderers, Be it most hot or cold, bright sunshine or grim rain, Selfsame attire you wear through the entire long year. We, when the sun begins to burn our weary backs, Put on light linen garb, or other lightweight clothes; And when the raging winds whiplash our loins too much, We wear our woolen frocks or e'en our sheepskin coats, Or, to be well warmed up, we climb into our beds.
Kristijonas Donelaitis (1 januari 1714 – 18 februari 1780) Borstbeeld in Klaipėda
Ziet gij dat Landschap niet, kortziende stervelingen! Dat weemlend voor uw zweeft in 't wijkende verschiet? Ziet gij dat tafereel van uit den voorgrond niet; Is 't magtloos, zich aan uw verbeelding op te dringen? Of houden neevlen van den tijd, waar in gij leeft, Gestadig nog verdikt door dagelijksche zorgen, Dit treffend schilderij voor uwen geest verborgen; En blijft ge aan d' afgrond van 't verleedne vastgekleefd? Uwe oogen, achterwaards gekeerd, zien naar beneden In 't donker schimmenrijk, dat eenmaal heeft bestaan. Ontwerpen daar, versuft, een schrale schets van 't heden, Maar wagen 't niet het oog naar de uitkomst op te slaan. Lafhartigen! - houdt u 't belang zoo zeer gekluisterd? Ziet ge in 't vooroordeel, mits het heersche, een bron van heil? Voor zijn belofte hebt ge, omkoopbren! alles veil: Gij mint den nacht; zoo slechts uw licht niet werd verduisterd. Gij mint den nacht, op dat alleen uw schemering Te meerder afsteek', bij het zwart dier kleine zielen, Die voor de magtspreuk, die gij nabaauwt, nederknielen; Maar beeft te rug voor al wat daalt uit hooger' kring.
Johannes Kinker (1 januari 1764 – 16 september 1845) Portret door H. Langerveld / F.C. Bierweiler
The shepherd rides in donkey-back The shepherd rides in donkey-back, His feet are dangling wide, The lad is big, but bigger still His bitterness inside.
He played his flute, he grazed his flock Upon a grassy hill When he was told his sweetheart girl Was desperately ill.
He rides his donkey in a flash And races to her bed, But by the time he reached the house His precious one was dead.
The lad was bitter, hoped to die, But what he did instead: He took a stick and struck a blow Upon the donkey's head.
Sándor Petőfi (1 januari 1823 - 31 juli 1849) Borstbeeld in Makó
Herzaufgänge als stünde die Welt nur einmal im Laub pro Leben. Dunstvergötterte Silberschrift englisch über alle Anzeichen hinweggeschmiegt grasige Weite. Mitten im Totschlag betritt Geißblatt das Haus säugt die Zimmer flurwärts Schädel und Nebenhöhlen ankert in der Schwebe ausrißbereit.
Mundgewölbe und Ohrmuschel geborsten zerschallt von Pennergebissen. Hinter Vorhängen jetzt noch das Kammerherz. Genickfänger fest im Griff.
De Amerikaanse dichter Paul Hamilton Hayne werd geboren in Charleston, South Carolina, op 1 januari 1830. Nadat hij als jong kind zijn vader verloor werd Hayne opgevoed door zijn moeder in het huis van zijn welvarende en prominente oom Robert Y. Hayne, die een bekend redenaar en politicus was en lid van de Amerikaanse senaat. Hayne studeerde af aan de Universiteit van Charleston in 1852 . Hij begon een praktijk als jurist, maar stopte daarmee al snel om zijn literaire interesses en ambities na te streven. Hayne diende in 1861 in de Confederate army en bleef in het leger totdat zijn gezondheid verslechterde. Hij verloor al zijn bezittingen - met inbegrip van zijn huis en een uitgebreide bibliotheek - toen Charleston werd gebombardeerd in 1862. In 1863 verhuisde Hayne met zijn familie naar Grovetown, Georgia. Hier Hayne woonde en werkte hij tot zijn dood in 1886. Grovetown was ook de plaats waar zijn carrière als literair criticus en tijdschriftredacteur begon. Hij heeft bijgedragen aan belangrijke tijdschriften van het Zuiden in zijn tijd, zoals de Charleston Literary Gazette, de Southern Literary Messenger, de Home Journal en Southern Bivouac. Van belang is ook Haynes vriendschap met collega-dichter Henry Timrod. Timrod was zwak en ziek en Hayne ondersteunde hem financieel. Timrod heeft nu de grotere reputatie als dichter, terwijl Hayne meer bekend is geworden door zijn rol als redacteur en literair criticus dan als dichter. Hayne stierf in zijn huis in Grovetown op 6 juli 1886. Hayne publiceerde verschillende dichtbundels, waaronder een volledige uitgave in 1882. In zijn poëzie ligt de nadruk op het romantische vers, lange verhalende gedichten en ballads. Net als bij andere collega- dichters uit het zuiden was zijn werk zeer beschrijvend van aard. Hayne 's sonnetten worden beschouwd als zijn beste werk. Hij werd ook in het noorden gewaardeerd en werd in het hele land bekend als de officieuze poet laureate van het Zuiden.
The True Heaven
THE bliss for which our spirits pine, That bliss we feel shall yet be given, Somehow, in some far realm divine, Some marvellous state we call a heaven.
Is not the bliss of languorous hours A glory of calm, measured range, But life which feeds our noblest powers On wonders of eternal change?
A heaven of action, freed from strife, With ampler ether for the scope Of all immeasurable life And an unbaffled, boundless hope.
A heaven wherein all discords cease, Self-torment, doubt, distress, turmoil, The core of whose majestic peace Is godlike power of tireless toil.
Toil, without tumult, strain or jar, With grandest reach of range endued, Unchecked by even the farthest star That trembles thro' infinitude;
In which to soar to higher heights Through widening ethers stretched abroad, Till in our onward, upward flights We touch at last the feet of God.
Time swallowed in eternity! No future evermore; no past, But one unending NOW, to be A boundless circle round us cast!
October
The passionate summer's dead! the sky's aglow With roseate flushes of matured desire, The winds at eve are musical and low, As sweeping chords of a lamenting lyre, Far up among the pillared clouds of fire, Whose pomp of strange procession upward rolls, With gorgeous blazonry of pictured scrolls, To celebrate the summer's past renown; Ah, me! how regally the heavens look down O'ershadowing beautiful autumnal woods And harvest fields with hoarded increase brown And deep-toned majesty of golden floods That raise their solemn dirges to the sky, To swell the purple pomp that floateth by.
Paul Hamilton Hayne (1 januari 1830 – 6 juli 1886) Gravure door J.J. Cade
Uit: The Sound of Things Falling (Vertaald door Anne McLean)
“The marksmen who finally caught up with him shot him once in the head and again in the heart (with .375-caliber bullets, since hippopotamus skin is thick); they posed with the dead body, the great dark, wrinkled mass, a recently fallen meteorite; and there, in front of the first cameras and onlookers, beneath a ceiba tree that protected them from the harsh sun, explained that the weight of the animal would prevent them from transporting him whole, and they immediately began carving him up. I was in my apartment in Bogota, two hundred fifty or so kilometers south, when I saw the image for the first time, printed across half a page of a national news magazine. That's how I learned that the entrails had been buried where the animal had fallen, and the head and legs had ended up in a biology laboratory in my city. I also learned that the hippopotamus had not escaped alone: at the time of his flight he'd been accompanied by his mate and their baby — or what, in the sentimental version of the less scrupulous newspapers, were his mate and their baby — whose whereabouts were now unknown, and the search for whom immediately took on a flavor of media tragedy, the persecution of innocent creatures by a heartless system. And on one of those days, while following the hunt in the papers, I found myself remembering a man who'd been out of my thoughts for a long while, in spite of the fact that there had been a time when nothing interested me as much as the mystery of his life. During the weeks that followed, the memory of Ricardo Laverde went from being a minor coincidence, one of those dirty tricks our minds play on us, to becoming a faithful and devoted, ever-present ghost, standing by my bed while I slept, watching from afar in the daylight hours.On the morning radio programs and the evening news, in the opinion columns that everybody read and on the blogs that nobody read, everyone was asking if it was necessary to kill the lost hippos, if they couldn't round them up, anesthetize them, and send them back to Africa; in my apartment, far from the debate but following it with a mixture of fascination and repugnance, I was thinking more and more intensely about Ricardo Laverde, about the days when we'd known each other, about the brevity of our acquaintance and the longevity of its consequences.”