Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-04-2017
Thomas Glavinic, Jay Parini, Ed Dorn, Émile Zola, György Konrád, Anneke Claus, Anne Waldman
“In Leibnitz, etwa zwanzig Kilometer vor der slowenischen Grenze, steigen weitere Pilger zu, und damit sind wir vollständig. Der Reiseleiter nimmt sich wieder das Mikrophon. »Ich werde jetzt die Pilgerpässe und eine Botschaft der Gospa verteilen. Ich sag die Namen, der Besitzer meldet sich, dann bring ich ihm die Sachen. Die Pilgerpässe hängts euch bitte um, damit man den Namen sieht. Vorher noch eine Kleinigkeit: Während der Pilgerreise wollen wir uns als Brüder und Schwestern im Glauben begegnen und uns duzen. Und dann muss in Slowenien Rosenkranz gebetet werden, da brauchen wir einen Vorbeter oder eine Vorbeterin. Könnts euch schon überlegen, wer von euch will.« Wir wollen was? Rosenkranz? Vorbeter? Botschaft von wem? Ich schaue zu Ingo zurück, der nickt nur, und unter seinem Auge zuckt es. Ich denke darüber nach, dass der Reiseleiter nie von be ten spricht, er sagt immer »betten«. »Vorbetten«. »Vorbetter«. »Es muss Rosenkranz gebettet werden.« Das gefällt mir sehr. Lange dauert es nicht, da höre ich meinen Namen. Der Reiseleiter schaut über mich hinweg, als er mir den Pilgerpass und einen losen Zettel reicht. Der Pilgerpass ist eine Art Visitenkarte, an die eine Schnur befestigt ist. Neben einem Bild der Jungfrau Maria steht mein Name. Auf dem Zettel ist links das Logo des Reisebüros, rechts ebenfalls das Bild der Jungfrau zu sehen, und über dem Bild der Muttergottes findet man kleingedruckt die genaue Anschrift des Reisebüros. Unter der Überschrift »Botschaft der Königin des Friedens in Medjugorje« steht: Lieber Thomas, Von neuem rufe ich dich auf, mir mit Freude zu folgen. Ich möchte euch alle zu meinem Sohn und eurem Erlöser führen. Bist du dir nicht bewusst, dass du ohne Ihn weder Freude noch Frieden und keine Zukunft, sowie kein ewiges Leben hast. Deshalb, mein lieber Thomas, nutze diese Zeit des frohen Gebetes und der Hingabe.“
Thomas Glavinic (Graz, 2 april 1972)
De Amerikaanse schrijver, dichter en essayist Jay Parini werd geboren in Pittston op 2 april 1948. Zie ook alle tags voor Jay Pariniop dit blog.
Below Zero
Ice petals on the trees. The peppery black sparrows pour across the frozen lawn. The wind waits patiently behind the barn.
Though I’m not myself here, that’s okay. I’ve lost my name, my last address, the problem that has kept me up all night this week in winter.
Such a long time coming, this white timeless time in time, with zero to the bone the best thing anyone could ever say.
I stand here in the open, full of straw, loose-limbed, unmuffled. No one’s here, not-me as well, this winter morning that goes on forever.
Anthracite Country
The calm dump burns all night, unnaturally blue, and well below heaven. It smolders like moments almost forgotten, the time when you said what you meant too plainly and ruined your chance of love.
Refusing to dwindle, fed from within like men rejected for nothing specific, it lingers at the edge of town, unwatched by anyone living near. The smell now passes for nature. It would be missed.
Wound of the earth, offal of an age when pitch-faced men dug marrow from the spine of a speechless land, it resists all healing. Its luminous hump cries comfortable pain.
Jay Parini (Pittston, 2 april 1948)
De Amerikaanse dichter en letterkundige Ed Dorn werd geboren op 2 april 1929 in Villa Grove, Illinois. Zie ookalle tags voor Ed Dornop dit blog.
The Price is Right: A Torture Wheel of Fortune
A B H O R E N C E S November 13, 1984
The show did not start off auspiciously, the contestants were nervous and kept fiddling with the wires attached to their privates, the men being especially anxious over the question of balls. The women were more querulous.
The first question, a medical subject, was why had the anti-abortionists not mentioned, let alone commented on, the Baboon Heart transplant? One terrified contestant guessed it was because the moral majority’s nervous concern with evolution precluded their bringing it up. That hopeful contestant’s face reflected the malicious light in the eyes of the host who immediately threw the switch
A powerful surge shot through the wires and both sexes screamed and writhed, to the delight of the vast viewership, estimated at 100 million, all of whom, presumably, were delighted not to be on the show, because not one in a million knew the answer.
« Une des curiosités de ce champ était alors des poiriers aux bras tordus, aux nœuds monstrueux, dont pas une ménagère de Plassans n’aurait voulu cueillir les fruits énormes. Dans la ville, on parlait de ces fruits avec des grimaces de dégoût ; mais les gamins du faubourg n’avaient pas de ces délicatesses, et ils escaladaient la muraille, par bandes, le soir, au crépuscule, pour aller voler les poires, avant même qu’elles fussent mûres. La vie ardente des herbes et des arbres eut bientôt dévoré toute la mort de l’ancien cimetière Saint-Mittre ; la pourriture humaine fut mangée avidement par les fleurs et les fruits, et il arriva qu’on ne sentit plus, en passant le long de ce cloaque, que les senteurs pénétrantes des giroflées sauvages. Ce fut l’affaire de quelques étés. Vers ce temps, la ville songea à tirer parti de ce bien communal, qui dormait inutile. On abattit les murs longeant la route et l’impasse, on arracha les herbes et les poiriers. Puis on déménagea le cimetière. Le sol fut fouillé à plusieurs mètres, et l’on amoncela, dans un coin, les ossements que la terre voulut bien rendre. Pendant près d’un mois, les gamins, qui pleuraient les poiriers, jouèrent aux boules avec des crânes ; de mauvais plaisants pendirent, une nuit, des fémurs et des tibias à tous les cordons de sonnette de la ville. Ce scandale, dont Plassans garde encore le souvenir, ne cessa que le jour où l’on se décida à aller jeter le tas d’os au fond d’un trou creusé dans le nouveau cimetière. Mais, en province, les travaux se font avec une sage lenteur, et les habitants, durant une grande semaine, virent, de loin en loin, un seul tombereau transportant des débris humains, comme il aurait transporté des plâtras. Le pis était que ce tombereau devait traverser Plassans dans toute sa longueur, et que le mauvais pavé des rues lui faisait semer, à chaque cahot, des fragments d’os et des poignées de terre grasse. Pas la moindre cérémonie religieuse ; un charroi lent et brutal. Jamais ville ne fut plus écœurée. Pendant plusieurs années, le terrain de l’ancien cimetière Saint-Mittre resta un objet d’épouvante. Ouvert à tous venants, sur le bord d’une grande route, il demeura désert, en proie de nouveau aux herbes folles. La ville, qui comptait sans doute le vendre, et y voir bâtir des maisons, ne dut pas trouver d’acquéreur ; peut-être le souvenir du tas d’os et de ce tombereau allant et venant par les rues, seul, avec le lourd entêtement d’un cauchemar, fit-il reculer les gens ; peut-être faut-il plutôt expliquer le fait par les paresses de la province, par cette répugnance qu’elle éprouve à détruire et à reconstruire.."
Émile Zola (2 april 1840 - 29 september 1902) Cover
“At the beginning of my career, I thought: It’s like swallowing fistfuls of mud; I can neither digest it nor vomit it up. IN the last ten years I must have said, “Have a seat, please,” thirty thousand times. Apart from colleagues, witnesses, informers, prying newspapermen, and a few inoffensive mental cases, it was distress that drove most of them to my desk. In most instances their anguish was massive, tentacular, and incurable; it weighed on me in this room where people cry, “Believe me, it hurts,” “I can’t go on,” and “It’s killing me,” as easily as they would scream on a roller coaster. ON the whole, my interrogations make me think of a surgeon who sews up his incision without removing the tumour.” (…)
“I would merely wave a token farewell to the child, certain that the meaning of my gesture would not get through his vacuous gaze to his consciousness, and after shaking hands with the staff, hasten down the steps of the pillared portico to where the taxi driver, impatiently drumming his fingers on the half-open window of his car, would be waiting to take me back from this morgue, which humanitarianism had disguised as a home, to the city that tramples its misfits and castaways, the city where both of us have our jobs and families and friends capable of articulate speech, and where more or less efficient organizations segregate the untouchables, the maladjusted, the waste products of a society that maintains order by violence, from us free citizens with our inborn sense of duty: the sight of their repulsive existence must not be permitted to remind us that we and they might have anything in common.”
György Konrád (Berettyóújfalu, 2 april 1933) Hier in 2000 met Günther Grass (links)
Oude gelieven er zijn nog brieven die bij 't eerste lezen hen soms deden beven maar nu na vele malen als gebeden klinken gesleten door het tij
aan de wand een kolkende zee die hij voor haar en zij niet mooi met halve woorden spreken zij
en elke blik volstaat en elke dag is weer het einde van een feest tussen de gevallen meubels ligt het gesprek languit, voldaan in rook en zoenen opgegaan.
you no longer believe in anything movement of train, mauve waves grammar's anomie gets you down or war at the back and crown of head PsyOps, o chicken little the sky! the sky! o the fallen sky an edge of blue hanging but still breathing those colors? a garden broken & restored many times how often trying to leave it, bend away words from that beautiful throat listen or break or oscillate or clamor as opposed to 'read about' could you be my model human being up there on the dais? o you, she...maybe he's the one & we came back from the cinema glow behind our tears and you saying a woman, a woman! how tragic to be such slender thread of a woman where was I being led? more people thick in space in constant motion twisted around a clock solar wind, solar heat, sociable matrix it's an atavistic mixed-up dream and stirs the branches high in Freedom Park it was the voice of a desultory fragment of speech now, talking about 'state' and 'union' how darkness turns at the wrist
Uit:The memoirs of Jacques Casanova de Seingalt (Vertaald door Arthur Machen)
“During three long hours we heard nothing; the stillness was unbroken. At noon the monk called us in. Bettina was there sad and very quiet while the exorcist packed up his things. He took his departure, saying he had very good hopes of the case, and requesting that the doctor would send him news of the patient. Bettina partook of dinner in her bed, got up for supper, and the next day behaved herself rationally; but the following circumstance strengthened my opinion that she had been neither insane nor possessed. It was two days before the Purification of the Holy Virgin. Doctor Gozzi was in the habit of giving us the sacrament in his own church, but he always sent us for our confession to the church of Saint- Augustin, in which the Jacobins of Padua officiated. At the supper table, he told us to prepare ourselves for the next day, and his mother, addressing us, said: “You ought, all of you, to confess to Father Mancia, so as to obtain absolution from that holy man. I intend to go to him myself.” Cordiani and the two Feltrini agreed to the proposal; I remained silent, but as the idea was unpleasant to me, I concealed the feeling, with a full determination to prevent the execution of the project. I had entire confidence in the secrecy of confession, and I was incapable of making a false one, but knowing that I had a right to choose my confessor, I most certainly never would have been so simple as to confess to Father Mancia what had taken place between me and a girl, because he would have easily guessed that the girl could be no other but Bettina. Besides, I was satisfied that Cordiani would confess everything to the monk, and I was deeply sorry.”
Giacomo Casanova (2 april 1725 – 4 juni 1798) Tony Curtis als Casanova in de film "Casanova & Co” uit 1977
“Het was afschuwelijk koud, het sneeuwde en het begon donker te worden. Het was ook de laatste avond van het jaar, oudejaarsavond. In die kou en in dat donker liep er op straat een arm, klein meisje, zonder muts en op blote voeten. Ze had wel pantoffels aangehad toen ze van huis ging, maar dat hielp niet veel: het waren heel grote pantoffels, haar moeder had ze het laatst gedragen, zo groot waren ze, en het meisje had ze bij het oversteken verloren, toen er twee rijtuigen vreselijk hard voorbijvlogen. De ene pantoffel was niet te vinden en met de andere ging er een jongen vandoor: hij zei dat hij hem als wieg kon gebruiken als hij later kinderen kreeg. Daar liep dat meisje dus op haar blote voetjes, die rood en blauw zagen van de kou. In een oud schort had ze een heleboel zwavelstokjes en één bosje hield ze in haar hand. Niemand had nog iets van haar gekocht, de hele dag niet. Niemand had haar ook maar een stuivertje gegeven. Hongerig en koud liep ze daar en ze zag er zo zielig uit, dat arme stakkerdje! De sneeuwvlokken vielen in haar lange, blonde haar, dat zo mooi in haar nek krulde, maar aan dat soort dingen dacht ze echt niet. Uit alle ramen scheen licht naar buiten en het rook overal zo lekker naar gebraden gans; het was immers oudejaarsavond en daar dacht ze wel aan.”
Hans Christian Andersen (2 april 1805 - 4 augustus 1875) Het meisje met de zwavelstokjes in het sprookjesbos van de Efteling
Uit: The Mad Toy (Vertaald door Michele McKay Aynesworth)
“What a new, picturesque world I discovered at the Irzubetas'!
Unforgettable people! Three males and two females, and the house run by the mother, a salt-and-pepper-colored woman with little fish eyes and a large inquisitive nose, and the grandmother, deaf, bent, and sooty as a charred tree. With the exception of one absent person, the local police officer, everyone in that small, quiet cave idled in sweet vagrancy, passing in lazy leisure from the novels of Dumas to the comforting sleep of their siestas and the friendly gossip of afternoons. The house was dark and dank, with a crummy little garden outside the living room. The sunlight only managed to filter through in the morning to a wide patio covered with greenish tiles. The family's worries would start at the beginning of the month. Then they were busy arguing with creditors, outwitting the "Spanish scum," calming the irate plebes who shouted tactlessly at their front door just because they hadn't paid for goods naively handed over on credit. The landlord of this cave was a fat Alsatian named Grenuillet. Rheumatic, seventyish, and neurasthenic, he had tried in vain to have the Irzubetas evicted, but they were related to venerable judges and other old-guard members of the conservative party, and hence could not be budged. These good-for-nothing tenants, knowing the landlord's son worked at the Casino, even had the breathtaking gall to send Enrique around for free tickets. In the end the Alsatian got used to being paid by the Irzubetas whenever it suited them and resigned himself to await a change in politics. Ah! And what delicious remarks, what Christian reflections could be heard from the congregation of fishwives who would meet in the local butcher shop to pass judgment on their neighbors.”
Roberto Arlt (2 april 1900 – 26 juli 1942) Portret door Eduardo Iglesias Brickless
„Können Sie sich vorstellen, was Hilda ... die dürre Hilda ... das Dienstmädchen der Finkelsteins ... zu Frau Finkelstein sagte, als die Geburtsanzeige des kleinen Itzig in der »Jüdischen Rundschau« von Wieshalle erschien? »Frau Finkelstein«, sagte sie, »so was versteh’ ich nicht. Ihre Ehe war zwar mehr als zwanzig Jahre kinderlos, aber diese Geburtsanzeige von dem kleinen Itzig, das ist ein bißchen zuviel! Der Herr Finkelstein ist doch sonst kein Angeber. War doch immer so bescheiden!« Die dürre Hilda: zwei Meter lang, zwei Meter dürr, Vogelgesicht, pechschwarzes Haar. Sara Finkelstein: klein und rundlich, Zwicker auf der Nase, angegrauter Haarkranz, obwohl sie noch gar nicht alt war. Sah ein bißchen verstaubt aus, so wie die ehrwürdigen Familienbilder in Finkelsteins altmodischem Wohnzimmer. Chaim Finkelstein: noch kleiner als seine Frau, aber nicht rundlich. Ein winziges, mageres Männchen ... linke Schulter etwas schief, als hätten sich 2000 Jahre Exil, 2000 Jahre Leid, an diese eine Schulter gehängt. An die linke Schulter, die Schulter, die dem Herzen am nächsten steht. – Chaim Finkelsteins Nase ist schwer zu beschreiben. Ich würde sagen ... ’n bißchen triefend ... auch immer leicht gerötet von einem chronischen Schnupfen. Aber nicht krumm. Seine Nase war weder lang noch krumm. Sie war normal. An sich normal. Er hatte auch keine Plattfüße. Haare? Ob er Haare hatte? Der Herr Friseur Chaim Finkelstein? Nein. Haare hat er nicht gehabt. Wenigstens nicht auf dem Kopf. Aber die hat er gar nicht gebraucht. Denn Chaim Finkelstein, das winzige Männchen, hatte ausdrucksvolle Augen. Und wer diese Augen sah, der nahm ihm die Glatze nicht übel. Und auch nicht die leicht gerötete Nase, die immer ein bißchen triefte, und auch nicht die Winzigkeit seiner Gestalt. Groß waren diese Augen und klar und gütig und weise. Aus Chaim Finkelsteins Augen leuchteten die Buchstaben der Bibel und ein Herz, das seine Mitmenschen verstand.“
“He was reckoned the smartest newsman of the time, better than Billy Russell even, for while Billy was the complete hand at dramatic description, thin red streaks and all, and the more disastrous the better, Blowitz was a human ferret with his plump little claw on every pulse from Lisbon to the Kremlin; he knew everyone, and everyone knew him -- and trusted him. That was the great thing: kings and chancellors confided in him, empresses and grand duchesses whispered him their secrets, prime ministers and ambassadors sought his advice, and while he was up to every smoky dodge in his hunt for news, he never broke a pledge or betrayed a confidence -- or so everyone said, Blowitz loudest of all. I guess his appearance helped, for he was nothing like the job at all, being a five-foot butterball with a beaming baby face behind a mighty moustache, innocent blue eyes, bald head, and frightful whiskers a foot long, chattering nineteen to the dozen (in several languages), gushing gallantly at the womenfolk, nosing up to the elbows of the men like a deferential gun dog, chuckling at every joke, first with all the gossip (so long as it didn't matter), a prime favourite at every Paris party and reception -- and never missing a word or a look or a gesture, all of it grist to his astounding memory; let him hear a speech or read a paper and he could repeat it, pat, every word, like Macaulay. Aye, and when the great crises came, and all Europe was agog for news of the latest treaty or rumour of war or collapsing ministry, it was to the Times' Paris telegrams they looked, for Blowitz was a past master at what the Yankee scribblers call "the scoop." At the famous Congress of Berlin (of which more anon), when the doors were locked for secret session, Bismarck looked under the table, and when D'Israeli asked him what was up, Bismarck said he wanted to be sure Blowitz wasn't there. A great compliment, you may say -- and if you don't, Blowitz did, frequently. »
George MacDonald Fraser (2 april 1925 - 2 januari 2008) Cover
Bacchus streitet sich mit Amor; Ob es Ernst ist oder Scherz? Ernst muß es wohl seyn, die Götter Streiten um mein Herz!
Bacchus mag den Sieg gewinnen, Ihn zu geben steht bei mir! – Aber nein, vertragt euch lieber, O, ihr Götter, ihr!
Laßt mich trinken, laßt mich lieben, Laßt mich Beides doch zugleich! O, ihr allerliebsten Götter, O, vertraget euch!
Euch zu Ehren, euch zur Freude, Trink’ ich mir in Lieb’ und Wein Einen Rausch, seht, meine Doris Küßt mich, schenkt mir ein!
Auch ein Studentenlied
Brüder, laßt uns fleißig seyn, Fleißig, wie die Bienen! Seht, sie sammeln Honig ein, Brüder, gleicht doch ihnen! Uns’re Jugend fliegt geschwind, Wie der Blitz und wie der Wind; Laßt uns das bedenken!
Kehr ihr einst an Weisheit reich, Brüder, nicht nach Hause, Seht, so grämt und härmt ihr euch, Auf dem Abschiedsschmause! Brüder, das Triennium Kann man nutzen, klug und dumm; Laßt uns das bedenken!
Johann Gleim (2 april 1719 – 18 februari 1803) Portret door Gottfried Hempel, ca. 1750
“Dans les premiers mois de 1836, un homme, dont l’accent décelait l’origine gasconne, vint louer un petit appartement de trois pièces, au cinquième étage, dans un hôtel de la rue de l’Ouest, située derrière le Luxembourg. Son bagage était des plus minces ; son costume, des plus modestes ; mais il y avait un tel cachet de bonne foi sur sa physionomie, tout en lui respirait tellement l’honnêteté et la distinction, qu’on lui loua de confiance. Cet homme, qui pouvait avoir une quarantaine d’années, amenait avec lui sa fille, une jeune personne de quinze ans au plus, charmante et gracieuse, portant sa petite robe d’indienne trop courte, comme il portait lui-même son habit noir suranné, c’est-à-dire de manière à donner à croire qu’une telle mise n’était pas faite pour elle. L’arrivée de ces deux locataires mystérieux causa une sorte de sensation dans l’hôtel, et pendant deux ans que M. Danglade habita rue de l’Ouest, la curiosité qu’il avait excitée tout d’abord subsista et ne fut jamais satisfaite ; mais, singulier effet de ses manières, ce qui, de la part de tout autre, aurait produit une impression défavorable, augmenta au contraire la considération qu’il s’était conciliée sans l’avoir cherchée. M. Danglade sortait le matin de très bonne heure, il ne rentrait que le soir, vers six heures, montait chercher sa fille qui l’attendait, et tous les deux prenaient silencieusement le chemin de Viot, le restaurateur providentiel du quartier latin. Les habitués du lieu n’avaient pas été longtemps sans remarquer la jeune fille. Aussi, quand M. Danglade et Berthe faisaient leur entrée dans le restaurant, un murmure d’admiration courait de table en table. La pauvre enfant avait ensuite à soutenir une artillerie d’œillades, si persistante et dirigée avec un tel ensemble, que, littéralement, elle ne pouvait lever les yeux de dessus son assiette. Après le dîner, M. Danglade ramenait sa fille et ressortait tout de suite, pour ne rentrer qu’à minuit au plus tôt."
Uit: The Travels Of Sig. Pietro della Valle (The journey to Olaza)
“But leaving him to his Voyage, I departed from Ikkerì, and [ II] having pass'd the Town Badrapor, I left the road of Ahinelì, and by another way more towards the left hand, went to dine under certain Trees near a small Village of four Houses, which they call Bamanen coppa. After dinner we continu'd our way, and foarded a River call'd Irihalè, not without being wet, by reason of the smallness of my Horse; and having travell'd near two Gau's (one Gau consists of two Cos, and is equivalent to two Portugal Leagues) we lodg'd at night in a competent Town, the name whereof is Dermapora. In these Towns I endeavor'd to procure me a servant, as well because I understood not the Language of the Country, (for though he that carry'd my Goods could speak Portugal, yet he could not well serve me for an Interpreter, be∣cause being by Race a Pulià, which amongst them is accounted vile and unclean, they would not suffer him to come into their Houses, nor touch their things; though they were not shie of me, albeit of a different Religion, because they look'd upon me as a Man of noble Race); as for that I found much trouble in reference to my dyet: For these Indians are extreamly fastidious in edibles, there is neither flesh nor fish to be had amongst them; one must be contented onely with Rice, Butter, or Milk, and other such inanimate things, wherewith nevertheless they make no ill-tasted dishes; but, which is worse, they will cook every thing themselves, and will not let others either eat or drink in their vessels; wherefore instead of dishes they gave us our victu∣als in great Palm leavs, which yet are smooth enough, and the Indians themselves eat more frequently in them then in any other vessels: Besides, one must entreat them three hours for this, and account it a great favor; so that, in brief, to travel in these Countries requires a very large stock of patience.”
Pietro della Valle (2 april 1586 – 21 april 1652) Borstbeeld in Rome
“Mercurius, zingt en speelt op 't air van 't Romance: l'Amour m'a fait la peinture De Daphné, etc.
Deze dorpjes en gehuchten Hooren nimmer bittre klacht, Hooren nimmer bange zuchten, Weten van geen krijgsgeruchten, Noch van twist, door goud gebracht.
De ouderdom is zonder kwalen, Zonder hoest, en zonder kramp, Vergenoegd in milde dalen, Onbekend aan gulde zalen, Onbekend aan armoe's ramp.
De eens door Hymens band gepaarde Minnen eeuwiglijk alhier, Kennen niets van grooter waarde, Noch volmaakter lot op aarde, Als eendrachtig huisbestier
In zulk oudrenhuis geboren, Heeft noch kindsheid, noch de jeugd, Andre lessen kunnen hooren, Dan de plichten, die behooren Tot de Godsvrucht en de Deugd.
Kom aan, danst daar nu eens op, en dan zal ik je luî nog een geven. De jeugd danst een rondedans, of een Country dans; de oude lui gaan zitten. Na de dans zingt en speelt Mercurius:
Dus verslijt men hier zijn uren, Zonder zorg en zonder pijn; O, mag Noodlots wil besturen, Dat die dagen altijd duren, Dat die tijden eeuwig zijn!”
Onno Zwier van Haren (2 april 1713 – 2 september 1779) Cover biografie
Uit: Mord ist Trumpf (Vertaald door Anna Junuszewska)
„Der Charakter meines Abgottes war von seltsamer Art: er war egoistisch, egozentrisch, größenwahnsinnig, dazu noch gemein und heuchlerisch. Vor sich selbst gab er edle Motive vor, dabei heiligte der Zweck für ihn alle Mittel. Nachsicht und Barmherzigkeit würde man eher bei einer Grabplatte und Sinn für Humor bei einem Nilpferd finden. Dazu verhielt er sich wie der Hund der Wencels. Wenn er einmal mit etwas angefangen hatte, dann musste er es zum beschissenen Ende bringen, sei es, eine Autoscheibe putzen, sei es, den Koffergriff reparieren, Handwäsche erledigen, Kaffee machen, Liebe machen oder sonst etwas. Und bei jeder dieser Tätigkeiten musste er in den eigenen Augen die höchste Vollkommenheit erreichen, damit, Gott bewahre, bloß niemals jemand etwas besser tun konnte. Das musste an Komplexen liegen, die aus seiner mysteriösen Kindheit stammten. Und dieser Ausbund an Tugend war noch dazu perfekt verpackt. Von großer Statur, heldenhafte Brust, ein schönes Gesicht mit ganz und gar regelmäßigen Zügen, Melancholie in den himmelblauen Augen unter den Wimpern eines Filmstars, da konnte nicht mal Greta Garbo mithalten. Blondes Haar, eine natürliche Locke auf der Stirn ... Na ja, wenn die natürlich war, dann war ich Erzbischof, aber gestylt wurde sie nur, wenn es keiner sah. Und das alles zusammen musste ausgerechnet ich kennenlernen. Ein Blonder, klar, was denn sonst, der Fluch meines Lebens ... Die große Liebe zwischen uns keimte und keimte und kam irgendwie nicht zum Sprießen. Das wurde von meinen Macken verhindert, vor allen Dingen von dieser mangelhaften Schönheit, aber auch von meiner unzureichenden Intelligenz und Bildung. Und darin musste wohl ein Körnchen Wahrheit stecken. Was sonst könnte mich denn an diese vernichtenden Urteile glauben lassen, wenn nicht eine angeborene Dummheit? Ich verharrte in Reue und versuchte meine Dämlichkeit zu überwinden, bis mir plötzlich klar wurde, dass eine Stumpfsinnigkeit solchen Ausmaßes es mir gar nicht erlaubt hätte, die Grundschule abzuschließen.“
Joanna Chmielewska (2 april 1932 – 7 oktober 2013)
De Duitse schrijfster en dichteres Brigitte Struzyk(eig. Brigitte Kraft) werd op 2 april 1946 geboren in Steinbach-Hallenberg/Thüringen. Zie ook alle tags voor Brigitte Struzyk op dit blog.
Solidarität
Die Kopfweiden stehen immer noch So offen da Dort wo ich mich verkroch, das Loch ist immer noch so gut versteckt Die Hänge fallen immer noch So schusslig ab
Die Apfelbäume meiner Kindheit Haben aufgehört zu wachsen Ich habe noch immer Steine und Gänseblümchen In meiner Manteltasche
Abschiedslied
Wir ziehen uns an Wir ziehen uns aus
Und oben leuchten die Sterne
Wir greifen uns ab Wir greifen uns an
Und ziehen in die Ferne
Wir wenden uns um Wir wenden uns ab
Und blieben doch so gerne
Brigitte Struzyk (Steinbach-Hallenberg, 2 april 1946) Steinbach-Hallenberg
De Duitse dichter, schrijver en fotograaf Klaus Enderwerd geboren op 2 april 1939 in Berlijn. Ender leefde tot 1945 met zijn moeder in Landsberg / Warthe. In 1945 werd de familie verdreven en vestigde zich in het oosten van het naoorlogse Duitsland. Om politieke redenen verliet Ender in 1957 de DDR en ging naar het westen. In Friedrichshafen am Bodensee voltooide hij zijn opleiding tot bakker. Vanaf zijn eerste loon kocht hij een camera. In 1958 keerde hij terug naar de DDR en werd in 1960 lid van de Kulturbund Sektionsfotografie. Vanaf 1962 werkte hij als seizoensbakker op het eiland Rügen. In 1963 maakte hij zijn eerste opnames en stichtte de Fotoclub Sassnitz. In 1966 ontving hij zijn licentie als beeldverslaggever en werkte hij als freelance medewerker voor ongeveer 50 DDR-uitgevers. In 1971 publiceerde Fotokino & Fachbuchverlag Leipzig zijn eerste boek "Mein Modell", waarvan 95.000 exemplaren verkocht werden. Achtervolgd door politieke agitatie en repressie verhuisde Ender in 1972 naar Potsdam. In 1975 realiseerde hij de tentoonstelling “Akt & Landschaft” werd in 1975 die door ruim 100.000 bezoekers werd bezocht. Gedurende zijn loopbaan heeft Ender ongeveer 60 prijzen ontvangen, waaronder de internationale eretitel ARTISTE FIAP (AFIAP). In 1981 verhuisde hij om politieke redenen naar Oostenrijk. In 1989 volgde zijn internationale doorbraak met diverse boeken, agenda's en auteur voor vele tijdschriften. Sinds 2002 schrijft Ender ook gedichten en aforismen. Voor veel uitgevers illustreerde hij meer dan 120 cadeau-poëzieboeken.
Die Stockmalve
Sie ist des Sommers letzte Pracht am Haus und auch im Garten, - hat es zum Gardemass gebracht und lässt gern auf sich warten.
Rosettenhaft am Stiel gereiht, verharren ihre Blüten, erst wenn die Sonne sie geweiht, wird sie uns das vergüten.
In sommer-herbstlich warmem Licht entfaltet sie ihr Leben, ganz oben - und in schönster Sicht, beginnt - das nach der Sonne-streben.
Doch auch in niedersten Gefilden erblüht nun stiel-voll dieser Stock und jede Blüte wird nun bilden, ein Treppenspiel - so Rock an Rock.
Das bittere Ende
Wer nie den Sinn des Lebens fand, der hat umsonst gelebt, der hat gebaut - auf losem Sand, obwohl die Erde bebt.
Und hatte man statt losem Sand ein starkes Fundament, dann sagt uns trotzdem der Verstand, es gibt kein Happyend.
Solange sich die Erde dreht, so lang' der Mensch auch hofft, des Menschen Tun am End' verweht, es kommt nicht unverhofft.
Ein Leben lang wird es verdrängt, dass ALLES nur auf Zeit, egal, wie man am Leben hängt, egal, ob man bereit.
Der Abschied kommt nie ohne Frust, es ist ein hoher Preis, der Lebenslauf fragt nicht nach Lust, es schließt sich nur der Kreis.
Die Pfütze
Wer macht sich bloß Gedanken groß um Pfützen irgendwo.
Sie spritzen bloß, seh'n schmutzig aus, ist sonst nicht viel mit los.
Wer Augen hat - Sinn für Natur, der findet sie ganz toll, der sagt: das ist Natur - ganz pur - und nennt sie wundervoll.
De Duits-Nederlandse schrijver Konrad Merz werd geboren op 2 april 1908 in Berlijn als Kurt Lehmann. Hij groeide op in een arm Joods kleermakersgezin en moest al op vijftienjarige leeftijd werken. Hij deed eindexamen op het avondgymnasium en begon aan een studie rechten. Nadat de joden ook van de universiteiten waren verdreven, emigreerde hij in 1934 naar Nederland. Hij verdiende onder andere zijn levensonderhoud als tuinman, terwijl hij ook artikelen voor kranten schreef. In Nederland nam hij de naam Konrad Merz aan. Zijn dagboek roman “Ein Mensch fällt aus Deutschland” kwam in 1936 uit bij de gerenommeerde Exilverlag Querido in Amsterdam. Menno ter Braak maakte hem bekend in Nederland. Zijn tweede roman “Generation ohne Väter” ging in die woelige oorlogsjaren verloren . Met behulp van Nederlandse vrienden kon Merz tot het einde van de oorlog onderduiken. Na de oorlog volgde Merz een opleiding tot masseur en fysiotherapeut, trouwde en vestigde zich in Purmerend. Naast zijn succesvolle praktijk begon hij in de jaren zeventig weer autobiografisch materiaal en satires te publiceren. Zijn verloren gewaandeb roman “Generation ohne Väter” werd kort voor zijn dood in 1999 gepubliceerd. In 2007 verwierf de Deutsche Literaturarchiv Marbach de nalatenschap van Konrad Merz. Deze bevat de manuscripten en dagboeken, en talrijke correspondentie, o. a. met Fritz Helmut Landshoff, Horst Bienek, Walter Höllerer en Albert Vigoleis Thelen. Merz's dagboek is te zien in de permanente tentoonstelling in het Literatuurmuseum der Moderne in Marbach.
Uit: Ein Mensch fällt aus Deutschland
“Sicher schmeckt Dir jede Stunde des Festes nach Salz, sicher wird Deine Angst um mich Dir den Schlaf zerhackt haben. Du bist meine Mutter, und ich werde ein Riß bleiben müssen durch Deine Stille. Verzeih! Ich habe meinem Freund geholfen durch die Gitter zu kriechen, Gitter, die sich um ihn legen, weil er ist, der er ist. Hätte ich ihn verlassen sollen, als man ihn durch den Frost peitschte? Hätte ich sagen sollen: meine Sprechstunde ist geschlossen für dich, du wirst zwar verrecken, aber ich muß zu meiner Mutter hinter den Ofen? Hätte ich in die Gegend solcher Feigheiten laufen können? »Er ist doch schließlich kein Bruder von dir,« sagte Deine Schwester einmal, als ich aus der Familie rutschte zu Heini. Kann ein Bruder mir denn nur Bruder sein, wenn er die gleiche Tante hat? Du hast so oft den Kopf geschüttelt über mich, weil wir so ganz anders sind. Warum sind wir denn so ganz anders? Ich weiß nicht, wann ich aus meiner Wache über Heini scheiden werde, ich weiß jetzt keinen Morgen, heute aber sollst Du wenigstens auf diesem Brief in meine Gegend kommen, etwas Luft atmen um Deinen Sohn. Wie oft wolltest Du, ich möge sprechen. Dann sah ich Dich an und schwieg. Nun aber kann ich Dich nicht ansehen ... Wer bin denn ich! Das ist doch ein ganz antiquarisches Raubtierfell. Wo sind wir damit hingekommen? Wer sind wir! Denn das sind wir erstens und zweitens und drittens: wir!, eine betrogene und bestohlene Jugend, der Kater, die aufgespießten Rollmöpse nach dem Champagnermahl unserer Vorfahren, aufgespießt hat man uns in Stempelämtern und Arbeitsdienstlägern, denn man will uns nicht ranlassen: wir sind gefährlich wie schlechtes Gewissen. Wie sehen denn die Raten aus, in denen uns das Leben bisher geliefert wurde. Am Anfang lockte man uns in die Welt: »Kommt nur«, sagte man und zog den Vorhang auf, »seht, unser Kaiser hat ein blühendes Geschäft, und ihr werdet einen Schnurrbart tragen, so schön wie seiner ist, für eure Laufbahn sind die Schienen selbstverständlich schon gelegt, ihr werdet studieren und dann natürlich ein Amt erhalten und eine Frau dazu und die Gehaltstüte pünktlich und die Kinderbeilage wird euch den Schmerbauch entlangrutschen, und schließlich werdet ihr eure Glatze in Pension einlegen, und der Dank des Vaterlandes wird euch gewiß sein.« Und so konntet ihr denn unsere »glückliche Geburt hocherfreut« anzeigen. Wir kamen auf die Welt, und nach uns kam »hocherfreut« schon der Krieg. Und dann durften wir bald nach 50 Gramm Butter anstehen und nach »Morgentranksuppe« aufstoßen und zu einer Siegesfeier in die Aula und in die Kälteferien nach Hause zu den Kohlrüben. Und dann war wieder ein Sieg errungen und wieder eine Schulfeier und dann kam der Brief: »Vater gefallen!« und dann war wieder eine Schlacht gewonnen und der ganze Krieg selbstverständlich auch.