Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-03-2019
Rob Boudestein, Kornej Tsjoekovski, Andrew Lang, Nichita Stănescu, Hartmut Lange, Marge Piercy
Een manisch depressieve schriftgeleerde, geducht om zijn immense diarree van woorden. Hij schiep VU en ARP en was de hoofdman der gereformeerden.
De in zijn kring afgodisch haast vereerde werd Kamerlid, was vier jaar lang premier, verloor daarna; er kwam geen Kuyper II. Ook later niet omdat het tij toen keerde.
De krant ‘Het Volk’ onthulde een schandaal. Door lintjeshandel en een roomse snol, bekwaam in ‘de perversiteit suceeren’
(bedoeld wordt hier bevrediging, oraal), was het gedaan met Kuyper’s heldenrol; hij trok zich terug en zou niet meer regeren.
Meets Crocodile: "Anyone I have not forgotten, And for each of you I have gifts in store! Lev - Halva, The monkey - Gingerbread, Eagle - Candy, The Hippo - Books, Buffalo - rod, The ostrich - pipe, The elephant - candy, And the Elephant - gun..."
Only Tohoshinki, Only Konoshenko Not presented Crocodile Anything.
Cry Totosha with Cocosa: "Daddy, you are so bad! Even for stupid Sheep Do you have candy. We don't someone else, We are your children, family, So why, why Do we not brought anything?"
Smiled, laughed Crocodile: "No, cubs, I don't forgot: Here's a Christmas tree scented, green, From far from Russia brought, All wonderful hung with toys, Gilded nuts, crackers. That candle we are on the Christmas tree will light, That song we sing Christmas tree: "Man you served to kids Serve now and us and us and us!"
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Hier met Alexander Blok (links)
Distance is the cog wheel on the haunted axle of my hearing, grinding fine the deadened mind of that unborn god waiting to be caught by the earth's blue speed, and carrying in a handled urn the plucked heart - ours, it's beating, it's heard, it's beating, it's heard, a sphere in wild growth - the roads are wet with tears, memory frail and elastic, a sling for stones, a gondola drowned in childlike Venices, a tooth yanked from the cells with a string - down the empty socket of Vesuvius. And you exist.
The Hieroglyph
What loneliness to find no meaning when there is a meaning
And what loneliness to be blind in the full light of day, - and deaf, what loneliness, amidst the swelling of a song
But not to understand when there is no meaning, and to be blind in the middle of the night, and deaf when silence is complete, - oh, loneliness within loneliness!
Nichita Stănescu(31 maart 1933 – 13 december 1983)
„Zuletzt erschien Liebermann, hüstelte verlegen, sprach davon, daß die Philharmonie einer belagerten Festung glich, wollte wieder fort, aber seine Blicke auf Frau Altenschul und die Unmißverständlichkeit, mit der er ihr seinen Arm bot, um sie endlich, es war höchste Zeit, in die gemeinsame Loge zu führen, blieben ohne Erfolg. Sie machte sich Sorgen, ob Lewanski für seinen Auftritt in angemessener Weise gekleidet sein würde, und sie wollte partout, daß er den weißen Seidenschal lose um den Kragen legen und damit seinem Auftritt das allzu Feierliche nehmen sollte. Über den Rest, versicherte sie, müsse man sich keine Gedanken machen, und sie zitierte als unumstößlichen Beweis eine Nachricht, die ihr Lewanski vor ein paar Tagen hatte zukommen lassen: »Liebe, verehrte Freundin, denken Sie nicht, ich sei undankbar oder ich hätte es bereut, in Ihrer Nähe wieder seßhaft zu werden. Ich weiß, wie sehr Sie mich lieben, ich bewundere Ihre Hartnäckigkeit, mit der Sie unser aller Schicksal rückgängig machen wollen. Ich spiele Beethoven, immer nur Beethoven, und ich kann Ihnen sagen, daß ich voller Zuversicht bin.« In der Tür, aber so, daß er mit seinem Rücken die Wand des Korridors fast berührte, stand Schulze-Bethmann. Er wollte offenbar etwas sagen, fand aber keine Gelegenheit, und man wunderte sich, daß er, der sonst in fast unhöflicher Weise zurückhaltend war, derart im Wege stand, und Liebermann hatte Mühe, an ihm vorbeizukommen, als er mit den Worten: »Gut, dann werde ich das Schauspiel allein genießen« die Garderobe verlassen wollte. »Wir werden Nachbarn sein«, sagte Schulze-Bethmann, »und ich habe einen Gast mitgebracht, der Sie durchaus nicht erschrecken soll.« »Was meinen Sie?« fragte Frau Altenschul, die immer bereit war, eine gewisse Gereiztheit, die sie beim Anblick Schulze-Bethmanns überkam, nicht zu unterdrücken. »Da es, wie ich höre, ein Auferstehungskonzert werden soll«, sagte Schulze-Bethmann, »sollte man auch den Gedanken an eine Versöhnung nicht außer acht lassen.« »Das ist doch selbstverständlich«, sagte Frau Altenschul.“
„Jens knöpfte das Hemd wieder auf und suchte im Zimmer nach seinem Portemonnaie. Auf dem Weg zum Bad stolperte er über einen Umzugskarton und stieß sich den kleinen Zeh an. Bislang hatte er nur das Nötigste ausgepackt, überall standen die dämlichen Kisten herum. Er schaltete den Kassettenrekorder an, der auf der Waschmaschine lag; zum Rasieren passten am besten die Violent-Femmes-Sachen aus den End-Achtzigern. Jens nahm ein Handtuch vom Wannenrand und rubbelte seine Haare trocken. Er blickte in den Spiegel, der mittlerweile von Zahnputzspritzern übersät war, und drehte den Wasserhahn auf. So oft er sich auch vornahm, Putzmittel zu besorgen – er vergaß es, sobald er aus der Haustüre war. Seit dem Umzug war er irgendwie zu nichts gekommen. Außerdem sollte er endlich die grässliche Energiesparlampe seines Vorgängers durch eine gute alte Glühbirne ersetzen. Das kalte Licht betonte geradezu die Falten und Ringe unter seinen braunen Augen, die sich langsam zu Tränensäcken auswuchsen. Warum ihm alle Welt immer sagte, er sähe jugendlich aus, verstand er nicht. Er quetschte den Rest Rasiercreme in einen Tiegel, schäumte ihn mit dem Pinsel auf, seifte sich das Kinn ein und klappte das Rasiermesser auf. Lizzy machte sich regelmäßig über seinen Rasierkult lustig, sie hatte gut reden. Monotasking, dachte Jens, das ist es. Er summte die Melodie mit. See my ships, they’re sailing In and out of the harbor Nach der Rasur warf er sich kaltes Wasser ins Gesicht und malte seinem Spiegelbild mit dem Daumen ein Kreuz auf die Stirn. Jens traf die Kollegen auf der Straße vor dem Pub. Holger mit Sonnenbrille, obwohl die Sonne längst untergegangen war, und Dirk im Wollmantel, als wäre es ein kalter Winterabend. Anne trug karierte Plateauturnschuhe. „Hi.“ Der Ausschnitt ihrer Knitterbluse ließ tief blicken. Hatte er sich beim Rasieren geschnitten oder warum starrte sie ihn so an? „Auch schon da.“ Holger blickte auf seine klobige Sportuhr. „Ich bin aufgehalten worden“, sagte Jens wahrheitsgemäß, da er der Nachbarin noch beim Rauchen zugesehen und dabei die Zeit völlig vergessen hatte. Außerdem war ihm, kurz bevor er aus dem Haus gehen wollte, noch der Rasierpinsel mit dem Griff nach unten in den Ausguss gefallen. Sie traten in den Hausflur. Jens nickte dem Portrait von Mister Murphy an der Wand zu. Anything that can go wrong will go wrong. Sie stiegen die steinerne Wendeltreppe hinab in den Keller. Das Lokal war ein illegaler Raucherclub und voll besetzt bis auf den Tisch neben der Dart-Scheibe. Klasse. Sie belegten die Plätze mit ihren Jacken und bestellten an der Theke Guinness, alle bis auf Anne, die verkündete, dass sie kein Bier mochte. Am Tresen saßen zwei verkniffene Typen in dunklen Anzügen; wahrscheinlich arbeiteten sie für den Geheimdienst. Jens spielte mit der Kette seiner Taschenuhr, das fröhliche Folk-Gedudel ging ihm bereits auf den Zeiger. Zwei Stunden würde er wohl bleiben müssen, als Beweis seines Goodwill. Er war nicht der Typ, der sich mit Arbeitskollegen dick befreundete und auf Betriebsausflügen Spaß hatte.“
“This is the story of Emmeline Mosher, who, before her fourteenth birthday, was sent from her home on a farm in Maine to support her family by working in a cotton mill in Massachusetts. The year was 1839. Fayette, where Emmeline lived, was then known for its fine dairy cattle, but Emmeline's parents had a small farm on a rocky hillside, and even in good times they had not prospered. This was a period in which business conditions were poor throughout Maine, and for three years Emmeline's father had been unable to find work to supplement the small yield from the farm. Then, the past season, a killing frost had come in June to destroy all their tender seedlings. Now it was only the third week of November, but from the look of their larder they might have been well into winter. There were nine children, and they were hungry all the time. The three-year-old cried to nurse at his mother's breast when the one-and-a-half-year-old was in her arms, but Emmeline's mother didn't get enough food to provide milk for two children. In fact, since the death of her last baby, within hours of its birth, she seemed to have difficulty providing enough for one. Emmeline, the oldest child, would watch and think what a help it would be if only she could nurse them. At most tasks she and her mother worked together like equals. Sarah Mosher was thirty-one years old; Emmeline was thirteen. For some time now there had been a feeling among the older children and their parents that something would have to happen; there must be some change from the outside that would make it possible for them to go on. Sarah Mosher, always intensely devout, trusted that God in His own way and time would help them, but Henry Mosher had stopped going to church in recent weeks, saying that if God had no time to bother about him, then he had no time for God. When help finally came, it was difficult, at first, to find in it any sign of God's work. Emmeline's aunt and uncle, Hannah and Abner Watkins, came to visit from their home in Lynn, Massachusetts, for the first time in many years. It was a painful visit for everyone. Not only were the Watkinses shocked at how little food there was, and at how badly matters were going in general, but Hannah, in particular, had a very critical air, her manner suggesting that if Henry Mosher's moral fiber had been stronger, there would not have been poor business conditions or late frosts in Maine. Emmeline's mother, still not recovered from five babies in four years, and the last born only to die within hours, seemed ashamed under her sister-in-law's scrutiny.”
Judith Rossner (31 maart 1935 – 9 augustus 2005) Cover
But when such Amity at home is show'd; What then are their confederacies abroad? Let this one court'sie witness all the rest; When their hole Navy they together prest, Not Christian Captives to redeem from Bands: Or intercept the Western golden Sands: No, but all ancient Rights and Leagues must vail, Rather then to the English strike their sail; to whom their weather-beaten Province ows It self, when as some greater Vessal tows A Cock-boat tost with the same wind and fate; We buoy'd so often up their Sinking State.
Was this Jus Belli & Pacis; could this be Cause why their Burgomaster of the Sea Ram'd with Gun-powder, flaming with Brand wine, Should raging hold his Linstock to the Mine? While, with feign'd Treaties, they invade by stealth Our sore new circumcised Common wealth.
Yet of his vain Attempt no more he sees Then of Case-Butter shot and Bullet-Cheese. And the torn Navy stagger'd with him home, While the Sea laught it self into a foam, 'Tis true since that (as fortune kindly sports,) A wholesome Danger drove us to our ports. While half their banish'd keels the Tempest tost, Half bound at home in Prison to the frost: That ours mean time at leisure might careen, In a calm Winter, under Skies Serene. As the obsequious Air and waters rest, Till the dear Halcyon hatch out all its nest. The Common wealth doth by its losses grow; And, like its own Seas, only Ebbs to flow. Besides that very Agitation laves, And purges out the corruptible waves.
And now again our armed Bucentore Doth yearly their Sea-Nuptials restore. And how the Hydra of seaven Provinces Is strangled by our Infant Hercules. Their Tortoise wants its vainly stretched neck; Their Navy all our Conquest or our Wreck: Or, what is left, their Carthage overcome Would render fain unto our better Rome. Unless our Senate, lest their Youth disuse, The War, (but who would) Peace if begg'd refuse.
For now of nothing may our State despair, Darling of Heaven, and of Men the Care; Provided that they be what they have been, Watchful abroad, and honest still within. For while our Neptune doth a Trident shake, Blake, Steel'd with those piercing Heads, Dean, Monck and And while Jove governs in the highest Sphere, Vainly in Hell let Pluto domineer.
Andrew Marvell (31 maart 1621 – 16 augustus 1678) Standbeeld in Hull
“We also talked of the parent—child relationship. The crux is when the bridge of realization is reached. The otherness of parents, their separate personality, their defaults and often their in-feriority. A solid link of respect should be maintained (E) t — but respect can't come when the 'truth' (however false) seems to be cleat One's parents seem inferior 'x' and nothing can make them respected 'y'. Only hypocrisy and convention. It's like being C of E when there is no faith. Eileen's interesting theory that this break is good for creating indi-viduals; that happy families are those when the children have failed to 'personalize' or 'separate' their parents and so become submerged within the family 'soul' with unrealized individuality. Going through a long period of self-discontent; no faith. Fair certainty that several of the projects. especially the plays, are good, but impossi-bility of long concentration and doubt about powers of technique and realization. Moreover, the consciousness that nothing will be done for at least a year. And at times the deliberate withdrawal from the world becomes too much of an effort to permit any surety. 21 November The constant quantum of self-estimation and the temporary urges to write which must die away because there is no time to canalize the inspi-ration. Sense of waste. JW.Dapper, impeccable, and fairly well off. Conventional and sociable, but without great originality except for a certain facility of wit. Easy to get on with. Not strikingly dressed. Slightly French in manner, not thor-oughly English (brought up for some years in France).”
XI. Here with a Loaf of Bread beneath the Bough, A Flask of Wine, a Book of Verse—and Thou Beside me singing in the Wilderness— And Wilderness is Paradise enow.
XII. "How sweet is mortal Sovranty!"—think some: Others—"How blest the Paradise to come!" Ah, take the Cash in hand and waive the Rest; Oh, the brave Music of a distant Drum!
XIII. Look to the Rose that blows about us—"Lo, Laughing," she says, "into the World I blow: At once the silken Tassel of my Purse Tear, and its Treasure on the Garden throw."
XIV. The Worldly Hope men set their Hearts upon Turns Ashes—or it prospers; and anon, Like Snow upon the Desert’s dusty Face Lighting a little Hour or two—is gone.
Vertaald door Edward FitzGerald
Edward FitzGerald (31 maart 1809 – 14 juni 1883) Market Hill en Shire Hall in Woodbridge, Suffolk
J’ai passé cette nuit au mont des Oliviers : Étais-je auprès de vous bien indigne, Seigneur ? Je ne sais, mais la chaîne était lourde à mes pieds Et je suais aussi, comme vous, ma sueur.
Ce n’est pas sans grand mal, voyez-vous, qu’on arrache Notre cœur aux seuls biens, auxquels il fut voué, Et l’Ange vient trancher plutôt qu’il ne détache Le fil de ce bateau que vous aviez noué.
Vous avez trop connu cette terre où nous sommes, Vous avez trop aimé l’air que nous respirions Pour n’avoir pas souffert ce que souffrent les hommes Et n’avoir pas gémi dans votre Passion.
Ah ! si demain, Seigneur, du jardin des Olives, Je pouvais repartir vers le monde qu’on voit, Laissez-moi boire encor aux fontaines d’eaux vives Et laissez s’éloigner cette coupe de moi.
Mais s’il vous faut encor mon attente, Seigneur, S’il vous faut l’aube noire et la plus dure peine, Prenez l’arrachement et prenez la douleur, Que votre volonté soit faite, et non la mienne.
Robert Brasillach (31 maart 1909 – 6 februari 1945) Cover audioboek
De Vlaamse schrijver, vertaler en publicist Peter Motte werd geboren in Geraardsbergen op 31 maart 1966. Zie ook alle tags voor Peter Motte op dit blog.
Uit: In memoriam: Alfons J. Maes (1950 - 2017)
“Het Vlaamse fandom had erg geleden onder te klein en te versnipperd, al was ook het Nederlandse fandom geen eenheid. Sommigen vermoeden dat de stedelijke agglomeratie van de Randstad het geografisch en verkeersinfrastructureel gemakkelijker maakte om verspreid wonende liefhebbers een tot twee keer per jaar samen te brengen. De aanwezigheid van de belangrijkste uitgeverijen voor sciencefiction en fantasy in de Nederlanden te Amsterdam kan een rol hebben gespeeld. Ook het woon-werk-verkeer is verschillend. Er was een periode na de Tweede Wereldoorlog waarin Vlamingen niet meer in hun eigen dorp of stadje werkten, maar als forenzen elke dag naar hun werk trokken. Nederlanders daarentegen verhuisden vaker voor hun werk. Daardoor werkten Vlamingen verder van huis, en zouden ze minder geneigd zijn geweest om in het weekend ergens heen te gaan, terwijl dat voor Nederlanders net een gelegenheid was om de vertrouwde omgeving eens te verlaten. Een gelijksoortig effect merkte auteur dezes op bij de leden van de beroepsvereniging de "Belgische Kamer voor Vertalers en Tolken": op bijeenkomsten waren er altijd veel meer vertalers dan tolken aanwezig, vermoedelijk omdat tolken bijna nooit thuis werken en vaak zelfs moeilijke verplaatsingen moeten doen, terwijl vertalers thuiswerkers zijn of elke dag op dezelfde plek aan hetzelfde bureau zitten. En misschien geven Nederlanders gewoon minder om een kilometer meer of minder dan Vlamingen. Maar dat verklaart niet waarom de BeneluxCons desondanks ontstonden in België. De Vlaamse sciencefictionclub "SFAN" organiseerde in 1970 voor de eerste keer een bijeenkomst, en dat groeide uit tot het eerste BeneluxCon: "Sfancon 4" in 1974 te Gent. Daarvoor werkten Nederlandse en Belgische (Vlaamse en Waalse) verenigingen samen. Sindsdien was er afwisselend in Nederland en België een BeneluxCon. Half de jaren 80 werd het echter altijd moeilijker om iets in Vlaanderen gedaan te krijgen, waardoor "Fantasy World" in Antwerpen in 1988 de laatste BeneluxCon in België werd. Dat was het tekort dat Maes en enkele anderen besloten te verhelpen. En daarom heette die bijeenkomst in Antwerpen "The Comeback-Con".
Peter Motte (Geraardsbergen, 31 maart 1966) Op de foto: Alfons J. Maes
“Wanneer de twee nog een paar honderd meter dichterbij zijngekomen, zie ik dat de man met een ruwe houten stok loopt. Devrouw hinkt, het lopen valt haar zichtbaar zwaar. Ze zien er bei-den afgepeigerd uit. Heeft de vrouw haar voet verzwikt op eenvan de ruwe paden op de hoogten of heeft ze pijn door het schu-ren van haar schoeisel en de lange, zware dagmarsen? Ik stel deverrekijker bij en merk nu ook dat ze hoogzwanger is. De mandraagt een ruime boezeroen en hij heeft een primitief soort hoedop zijn hoofd. Soms helpt hij de vrouw over iets heen te stappendoor haar bij de elleboog te nemen. Een tweede man met een gro-te zak op zijn rug doemt achter hen op. Hij volgt in hun voet-spoor en leidt een muilezel met zich mee.Hoe vroeg zijn ze opgestaan vanochtend? Zijn ze door de kougewekt onder een boom? Werden ze wakker in een herberg? Inde weidse stilte van de lenteochtend zingen nog de nachtegalenin de struiken bij de rivier. Je kunt ze tot hier horen; ze slaken me-lodieuze, krankzinnige gilletjes. Wanneer de zon helemaal bo-ven de heuvel staat, zeilt een uil geruisloos over de kromme eikenen verdwijnt tot de volgende avond. Tijdeloze rust; het verre jan-ken van een wolfshond; de koekoek die monotoon roepend overde eenzame bossen bij Saint-Jean fladdert. Het landschap geurthemels in de vroege uren, het ademt een bovenaardse schoon-heid. Op deze lenteochtend staan alle irissen open, de wilde kerselaar bloeit, de rozemarijn staat vol kleine felle bloemen, het aro-ma van tijm komt op met de warmte van de dauw. Warmte van dedauw, Hamoutal: de Joodse roepnaam van de vrouw schiet mijdoor het hoofd.Ik weet wie ze zijn. Ik weet voor wie ze op de vlucht zijn.Ik zou hen beiden hier in huis welkom willen heten, hen ver-gasten op iets hartverwarmends dat zij wellicht nog niet kennen,bijvoorbeeld een kopje koffie. Waar moeten ze wonen, nu hunhuis al duizend jaar niet meer bestaat en het middeleeuwse deelvan het dorp onder gras en heesters verdwenen is? Binnen lutteleogenblikken kan de eerste auto hun een hartstilstand bezorgenvan schrik, waardoor de jonge vrouw misschien te vroeg gaat be-vallen.Het koppel strompelt nu mijn dorp binnen.Ik schiet wakker uit de dagdroom. Ik sluit het raam, ontsteekde haard voor de frisse ochtenduren, ga koffiezetten. Nu en danvoel ik de dwaze drang om aan het raam te kijken. Zonnevlekkenschuiven over de oude vloertegels; het is een lege, stille dag.*Dit dorp heette ooit de berg van Jupiter – Mons Jovis. Aanslui-tend op de neolithische bewoning in de grotten verderop, wer-den hier lang voor het begin van de jaartelling de eerste ruwe ste-nen op elkaar gestapeld. Het beeld verliest zich in de nacht van detijd, maar het blijft voelbaar in de oudste huizen van het tot puinvervallen, hogergelegen dorp. In de oude kapel op de rand vanhet ravijn werd ooit een steen met Latijnse inscripties gevonden,gewijd aan Mars Nabelcus, een godheid die de Romeinen in dezestreek vereerden.”
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951)
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Pazwerd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Pazop dit blog.
Uit: The Labyrinth of Solitude (Vertaald door Lysander Kemp)
“All of us, at some moment, have had a vision of our existence as something unique, untransferable and very precious. This revelation almost always takes place during adolescence. Self-discovery is above all the realization that we are alone: it is the opening of an impalpable, transparent wall — that of our consciousness — between the world and ourselves. It is true that we sense our aloneness almost as soon as we are bom, but children and adults can transcend their solitude and forget themselves in games or work. The adolescent, however, vacillates between infancy and youth, halting for a moment before the infinite richness of the world. He is astonished at the fact of his being, and this astonishment leads to reflection: as he leans over the river of his consciousness, he asks himself if the face that appears there, disfigured by the water, is his own. The singularity of his being, which is pure sensation in children, becomes a problem and a question. Much the same thing happens to nations and peoples at a certain critical moment in their development. They ask themselves: What are we., and how can we fulfill our obligations to ourselv as we are? The answers we give to these questi ons are oft enbebed by history, perhaps because wha t is called the “genius of a people” is only a set of reactions to a given stimulus. The answers differ in different situations, and the national character, which was thought to be immutable, changes with them. Despite the often illusory nature of essays on the psychology of a nation, it seems to me there is something revealing in the insistence with which a peop le will qu estion itself during certain periods of its growth. To become aware of our history is to become aware of our singularity. It is a moment of reflective repose before we devote ourselves to. action-again. “When we dream that we are dreaming,” Novalis wrote, “the moment of awaking is at hand.”
Octavio Paz (31 maart 1914 – 19 april 1998) Cover Nederlandse uitgave
“De grote tatoeëerder met lange haren zette de inktnaald in mijn vlees. Hij bracht dezelfde tatoeages als die van mijn moeder aan, maar dan op een andere plek. Mijn moeder heeft ze in haar gezicht. Een paar jaar geleden hoorde ik de tattooman op de radio over de Berbertatoeage spreken. Hij wist er zo veel van af. Ik, Berber, niets. Toen werd ik onrustig. Het was een onrust die ik goed kende. De tatoeëerder vroeg ik zijn kennis over de Berbertattoo op papier te zetten. Het werd geen kattebelletje, maar een document van tientallen pagina’s. De man met inktpen was klaar met zijn kunstwerk en lachte zijn zilveren voortanden bloot – die mijn moeder ook ooit had – de glinsterpilaren waar de eigenzinnigheid op steunt. Hij gaf mij een ferme klap op mijn andere schouder. Het vriendschappelijke gebaar dat mij op weg stuurde om mijn eigen pagina’s op te tekenen. ***
Toen de televisie mij een aantal jaar geleden benaderde voor de literaire documentaireserie Nieuwkomers wilde ik een geldbedrag vragen. Maar ik deinsde ervoor terug om ongepaste vragen stellen. Daarom vroeg ik bij wijze van tegenprestatie een kopie van Vpro laat op de avond na een korte wandeling, waarin de Marokkaans-Amerikaanse kunstenaar Paul Bowles twee jaar voor zijn overlijden werd geïnterviewd. Als er iemand door innerlijke onrust werd gedreven, was het schrijver, dichter, componist, fotograaf, verzamelaar, vertaler, ontdekkingsreiziger en kifroker Paul Bowles wel. In het programma vertelt een broze Bowles, op bed in een dikke kamerjas met servet om zijn hals geknoopt, over zijn ervaringen in de woestijn; de plek waar niets is, behalve de stilte, de ultieme rust. De Libische schrijver Ibrahim al-Koni beschrijft de zandvlaktes met blauw plafond als de wereld waar de echte vrijheid zich bevindt, namelijk: de dood. Wie de dood wil ontmoeten en die dag nog veilig naar huis wil, gaat naar de Sahara. Maar wie te lang in de onbewoonbare landstreek blijft, loopt volgens Paul Bowles de kans op le baptême de la solitude, het doopsel van de eenzaamheid. Een proces dat je blijvend verandert. Iets wat de Marokkaanse-Amerikaan is overkomen. Het is eenvoudig om erachter te komen wat de gevolgen zijn van Bowles’ woestijndoop. Hij schreef eerst breed opgezette romans, maar naarmate de tijd verstreek goot hij zijn literaire hersenspinsels in korte verhalen. Het ging van de gaffel in de greep, want op een gegeven moment waren er geen verhalen meer, de woorden waren opgedroogd en het werd stil, net zo leeg, droog en verstild als de woestijnvlaktes.”
vanuit de mozeswolk bereikte mij het toevluchts- woord
ochtend
daarin hervond ik jou
ontvelde gespletene
borstkas- achtige
in jouw lijn van witte as druk ik mijn vinger af
zo bezaai ik mijn verdoofde
niethuid
en het hartland klopt mij toe
nacht nacht nacht
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Minco op dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
“Vanuit het raam van mijn kamer zag ik in de verte mijn vader aankomen. Sinds enige weken was ik uit het ziekenhuis. Wel moest ik nog een paar uur per dag rusten, maar ik was geheel hersteld. Meer dan deze straat kende ik van Amersfoort nog niet. Het was een stille buitenwijk met nieuwe, twee aan twee gebouwde huizen, omringd door tuinen. Mijn vader liep met korte, stevige passen en nam met een zwierig gebaar zijn hoed af voor een vrouw, die in haar voortuin bloemen stond te plukken. Zij scheen iets tegen hem te zeggen, want hij hield even zijn pas in. Toen hij al vlak bij huis was zag ik dat hij een pakje in zijn hand hield. Een bruin pakje. Ik ging naar beneden, stak mijn hoofd om de huiskamerdeur en riep: ‘Daar komt vader met een pakje’. ‘Wat zit er in?’ vroeg ik bij de voordeur. ‘Waarin?’, vroeg mijn vader, die rustig jas en hoed ophing. Hij had het pakje even op de kapstok gelegd. ‘Nou’, zei ik ongeduldig, ‘in dat pakje, dat je bij je hebt?’. ‘Je zult het wel zien’, zei hij. ‘Kom maar’. Ik volgde hem naar binnen. Daar legde hij het pakje op tafel, terwijl iedereen er nieuwsgierig naar keek. Er zat een touwtje omheen, waarvan hij eerst geduldig de knopen lospeuterde. Daarna vouwde hij het papier open. Het waren de sterren. ‘Ik heb er voor ons allemaal wat meegebracht’, zei hij, ‘dan kunnen jullie ze op al je jassen naaien’. Mijn moeder nam er een uit het pakje en bekeek die aandachtig. ‘Ik zal eens zien of ik gele zij in huis heb’, zei ze. ‘'t Is oranje’, zei ik, ‘je moet er oranje garen voor gebruiken’. ‘Het lijkt mij beter’, zei Lotte, de vrouw van mijn broer, ‘om garen in de kleur van je mantel te nemen’.
Marga Minco (Ginneken, 31 maart 1920) Ginneken (Breda)
Uit:Because She Never Asked (Vertaald door Valerie Miles)
“She was an attractive girl, after all, if slightly lumbering. She seemed a little uncomfortable in her body, considering herself overly tall, especially when compared with Sophie Calle. As a result, she tended to slouch, trying to adjust her height to something closer to that of her beloved artist. Slouching was a silly thing to do though, and in fact eventually it became detrimental. Honestly, how ridiculous to create such a problem out of being tall. Rita could be seen talking to the young people in the neighborhood, slouching something dreadful, but she began receding further into herself and her once-secret (now conspicuous) adoration of Sophie Calle. The whole neighborhood loved Rita, and she loved the whole neighborhood and no one in particular. Yet slowly but surely, she grew more aloof and ever more quiet. She overcame her reticence only on certain occasions when she was at home alone or with some suitor. Then she'd whisper in a slightly urbane, well-mannered fashion: "What a bore," before returning to her melancholy state. The day Rita turned thirty rolled around almost without her noticing, and she realized that she had become the best Sophie Calle imitator in the world. Her devotion had started early on. One day, completely by coincidence, she had come across the first newspaper article ever to mention Sophie Calle. She was immediately enthralled, certainly more than anyone else was. She took note of how much they resembled each other and was captivated by the strange work of this artist who had been born in Paris, just like her, and Rita made up her mind right then and there to begin imitating her, and perhaps in this humble way, to also fill the void in her own life. By the time she turned thirty-five, Rita had secretly become the very picture of Sophie Calle. Rita hadn't found a boyfriend, and had rejected all her suitors. The day she turned forty, she could be seen in her living room next to a large bouquet of flowers. "Look," she said with an expression of utter chagrin, "I still have suitors." A few months later, she moved out of her place on Rue de Marseille, returning only to exhibit her wall novels. She had three more shows, and the last was a series of photographs telling the story of a woman holding a camera and trailing a series of strangers, unnoticed by them. Turning down one suitor after another, Rita could be heard saying, "What a bore," over and over again.”