Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-12-2009
Weer een dag (Robert Anker)
Alle bezoekers en mede-bloggers een aangename jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Winterlandschap, Hendrick Avercamp, ca 1606
Weer een dag
De schemer komt de kamer in verkleurt De kleuren tot ze grijzer blauw en uitgebloeid En alles losgeraakt de tafel en de stoelen
Buiten wordt een gat en zwarten in het zwart de bomen Schiet een vogel langs wij raken aan de rand Van de wereld gelukkig vind ik zo je hand
Is dit dagelijkse vrede of ontreddering Dit in de schemering verdwijnen van de dingen Waarin de dagelijkse dag zich aan ons bindt
Wij doen de deur op slot sluiten de gordijnen Wij doen de lichten aan tegen het verstrijken Van onszelf wij zeggen hou me vast hou me altijd bij je
Oudjaar alweer een jaar Maar het hele jaar door sterft het jaar In onze armen
De steen bloeit. De steen die niet kan bloeien, Wat bloeit die steen.
Zijn bloesems zijn veelkleurig. Gekleurd als de wolken wanneer de maan hen beschijnt, Gekleurd als jouw ogen, liefste, En warm. Gekleurd als vrolijke ideeën, Veelkleurig als golven die tot aan de horizon golven.
Wat bloeit de steen, Wat bloeit de steen die niet kan bloeien...
Hij geurt naar de wind die het gehuil uiteenslaat, Hij geurt naar het vanzelfsprekende, Naar bloed, Gepofte kastanjes, Drukte in de straten. Hij geurt naar een vrijheid van zien en voelen En betovert veelkleurige vlinders.
Zo bloeit de steen, De steen die niet kan bloeien. Ik kom terug, Ik kom terug, liefste, met een van zijn bloesems.
Overzicht
Toen je ouder dan 50 was, At je alleen nog kreeften en splinters.
Toen je ouder dan 40 was, Keek je naar gozers met flitsende heupen.
Toen je ouder dan 30 was, Bezocht je Romaanse kerkjes op dinsdag.
Toen je ouder dan 20 was, Luisterde je steeds naar kale geluiden.
Toen je ouder dan 10 was, Begon je al van de hel te dromen.
Toen je ouder dan 0 was, Kocht je een ouderwetse vissersboot.
Toen je ouder dan -10 was, Sneed je bij herhaling je polsen door.
Toen je ouder dan -20 was, Hield je erg van oorlogsdocumentaires.
Toen je ouder dan -30 was, Spiegelde je graag aan discuswerpers.
Toen je ouder dan -40 was, Vond je een plek om krankzinnig te zwijgen.
Arjen Duinker (Delft, 31 december 1956)
De Surinaamse dichter (Kingbotho), percussionist, beeldend kunstenaar, Surinamist, toneelschrijver, regisseur, acteur en maatschappelijk werker Noeki André Mosis werd geboren in het District Marowijne op 31 december 1954. Hij is een marron, behorend tot het Ndyuka-volk, en sinds 1990 woonachtig in Nederland. Van 1972 tot 1980 werkte Mosis voor de Surinaamse Dienst Bodemkartering (voor het in kaart brengen van het binnenland). Van 1980 tot 1990 was hij verbonden aan de afdeling Cultuurstudies van het Surinaamse Ministerie van Onderwijs en Cultuur.
Mosis werkte van 1991 tot 1993 als magazijnmedewerker bij AT&T in Den Haag, en van 1996 tot 1999 als toezichthoudend medewerker bij Werkraat in dezelfde stad. Sinds 1990 is hij verbonden aan de Stichting Het Koorenhuis in Den Haag als medewerker communicatie en voorlichting, en docent Afro-Surinaamse en Afrikaanse percussie. Noeki André Mosis schreef poëzie onder de naam Kingbotho. Van zijn hand verscheen nooit een complete bundel, maar hij gebruikte zijn gedichten wel voor zijn voordrachten. Verspreid werden enkele gedichten in het Ndyuka gepubliceerd, zoals `Mi tyubua' [Mijn woon¬plaats] in de Spiegel van de Surinaamse poëzie.
Tussen 1990 en 1997 schreef en regisseerde Mosis diverse dansdramas: Bro [Adem/Geest], Fri Yeye [Vrije geest], Het kapsel en Voetspoor, die zich afspelen binnen verschillende contexten van de Surinaamse samenleving. Buba [Lippen] en Mooi benadrukken het integratieproces in multicultureel Nederland.Zijn beeldend werk werd geëxposeerd in Suriname, Nederland en Frans-Guyana en bevindt zich ook in collecties elders in de wereld, o.m. in Washington D.C., New York en Hong Kong.
Mijn vaste woonplaats
Loop voorbij dat deel van mijn land, waar eb en vloed in oneindige beweging altijd zorgdragen voor het overbrengen van al wat drijvend is, van de overstromingsvlakten naar de oceaan.
Voorbij dat deel van mijn land, waar het maaiveld van de klei-afzettingen onder de waterspiegel ligt. Sta op een der schollen en rust.
Ga erdoorheen, de dagamabossen in het deklandschap, waar de pegassen zich ophopen in de geulen over uitgestrekte arealen. Sta in het gebleekte broszand van de savana en tuur.
Loop verder, voorbij de plateaus en de heuveltoppen van de residuaire gronden, waar ferriet en kwartsgrind het palet domineren tussen het verweerde graniet in de dalen, op de hellingen.
De paadjes onder de bossen van de granietgronden lemig en vruchtbaar, leiden naar de dorpen midden in de rivieren.
Daar woon ik. Een dorp te midden der stroomversnellingen. De hutten zijn beschilderd met kleuren die spreken: Harmonische wereld.
Gasten die mijn voetsporen hebben betreden om mij te bezoeken ontvang ik als mijn vrienden. Zij die over mijn voetsporen heen willen vliegen zal ik ontvangen als mijn aartsvijanden.
In die Kirche bin ich noch gegangen. Sie liegt oben auf einem Hügel, mitten zwischen den Gräbern,
eine kleine weiße Dorfkirche mit rundem Turm und einem Altarbild ganz in Rosa und Hellblau, von dem Christoph einmal gesagt hatte, dass es sicher ein Gemeinschaftswerk des Oberrieder Jungfrauenvereins sei.
Jetzt stand sein Sarg vor dem Bild. Die Beerdigung sollte um elf anfangen. Kurz vor elf, als ich kam, war die Kirche schon voll. Das halbe Dorf war da, und die Schule natürlich: unsere Klasse, die Parallelklassen, fast sämtliche Lehrer. Die meisten wohnen nicht in Oberried. Sie waren zusammen mit der Bahn herausgefahren, wie bei einem Schulausflug, und eine halbe Stunde zu früh eingetroffen. Ich bekam keinen Platz mehr und musste stehen. Ich stand an der Wand und sah sie
in den Bänken sitzen, einen neben dem andern, die Göbler, Mathe-Mayer, Bio-Mayer, Hansen, den
Musiklehrer. . . Nur der Hansen hatte Christoph gemocht, die anderen nicht, und ich konnte sie kaum aushalten mit ihren dunklen Kleidern und diesen passenden Gesichtern dazu. Der dicke Morgenfeld bekam es sogar fertig, unglücklich auszusehen. Vor ein paar Tagen hatte er noch zu Christoph gesagt: »Das Leben wird Ihnen schon genug blaue Flecken verpassen, Sie arroganter Kerl, und weiß Gott, die gönne ich Ihnen.«
Dass er es überhaupt gewagt hatte herzukommen, nach allem, was geschehen war. Er hätte in die Schule gehen sollen, er und die anderen, vor allem die Göbler, bei der wir im letzten Jahr Deutsch hatten und die wenigstens ehrlich genug war keine Trauermiene aufzusetzen. Niemand von denen hätte kommen dürfen, auch die Klasse nicht. »Die Meute« hatte Christoph sie genannt, obwohl sie ihn nicht gehetzt hatten, weil es nicht ging, weil sie sich nicht rantrauten. Nur Ulrike hätte dabei sein dürfen, Ulrike und ich. Aber da saßen sie und glotzten auf den Sarg und ich biss mir die Lippen kaputt, weil ich es nicht aushalten konnte, dass sie ihn anstarrten, den braunen Sarg
mit Christoph darin, und sich vorstellten, wie er aussähe, vielleicht in einem weißen Hemd und die
Hände gefaltet. Ja, so war es, ich hielt es nicht aus.
It's heartbreaking to think that your wife may not love you, and that night, after Jane had carried the perfume up to our bedroom, I sat on the couch for hours, wondering how this situation had come to pass. At first, I wanted to believe that Jane was simply reacting emotionally and that I was reading far more into the incident than it deserved. Yet the more I thought about it, the more I sensed not only her displeasure in an absentminded spouse, but the traces of an older melancholy-as if my lapse were simply the final blow in a long, long series of careless missteps. Had the marriage turned out to be a disappointment for Jane? Though I didn't want to think so, her expression had answered otherwise, and I found myself wondering what that meant for us in the future. Was she questioning whether or not to stay with me? Was she pleased with her decision to have married me in the first place? These, I must add, were frightening questions to considerwith answers that were possibly even more frighteningfor until that moment, I'd always assumed that Jane was as content with me as I'd always been with her. What, I wondered, had led us to feel so differently about each other? I suppose I must begin by saying that many people would consider our lives fairly ordinary. Like many men, I had the obligation to support the family financially, and my life was largely centered around my career. For the past thirty years, I've worked with the law firm of Ambry, Saxon and Tundle in New Bern, North Carolina, and my income-while not extravagant-was enough to place us firmly in the upper middle class. I enjoy golfing and gardening on the weekends, prefer classical music, and read the newspaper every morning. Though Jane was once an elementary school teacher, she spent the majority of our married life raising three children. She ran both the household and our social life, and her proudest possessions are the photo albums that she carefully assembled as a visual history of our lives. Our brick home is complete with a picket fence and automatic sprinklers, we own two cars, and we are members of both the Rotary Club and the Chamber of Commerce. In the course of our married life, we've saved for retirement, built a wooden swing set in the backyard that now sits unused, attended dozens of parent-teacher conferences, voted regularly, and contributed to the Episcopal church each and every Sunday. At fifty-six, I'm three years older than my wife.
Nicholas Sparks (Omaha, 31 december 1965)
De Duitse schrijver en musicus Stephan Krawczyk werd geboren op 31 december 1955 in Weida in Thüringen. Hij studeerde muziek in Weimar. Vanaf 1984 was hij liederenmaker en protestzanger in Oost-Berlijn. In 1985 kreeg hij een Berufsverbot en drie jaar later werd hij gearresteerd en uitgezet naar het westen. Hij publiceerde o.a. "Das irische Kind" (1996) en recent"Feurio" alsook de cd "Die Queen ist in der Stadt".
Uit: Steine hüten
Manche sind schöner, wenn sie angezogen sind, bei Margaretha ist es anders, nicht umgekehrt, denn wer nackt schön ist, wäre bekleidet ja nur dann weniger schön, wenn es am Geschmack haperte.
Daran hapert es bei ihr nicht, man kann sogar sagen, ihr Geschmack weiß die Nacktheit zu berücksichtigen, sie trägt keinen Schmuck, ihr Hals, zum Beispiel, braucht weder Kette noch Klunkern, ihre Ohrläppchen bieten sich dem Betrachter nackt und auch seinen Lippen, wenn ihm Margaretha gnädig ist.
Ich empfinde dies als Vorteil an einer Begehrten, weil mir persönlich Metall nicht schmeckt. Wenn ich mich auf einen Abstand von etwa zehn Zentimetern an sie herangepirscht habe - sagen wir, ich sitze mit ihr in einem Strandkorb, warme Sommernacht, alles die Paarung Begünstigende wurde herbeirufen, ist gekommen und anwesend -, tauche ich in ihren Duft ein, und dies ist kein künstlicher Lockstoff, er ist von dem edlen Weibe höchstselbst hergestellt.
Dann fange ich an zu vergessen:
Eigentlich wollte ich mit ihr besprechen, daß es so mit uns nicht mehr weitergeht. Es geht von allein weiter. Sie wölbt ihre Stirn gen Himmel. Wann lag die Nacht heller im Vollmondlicht? Ich sehe sie so gern lächeln, wenn ich ihr Ohrläppchen küsse. Sie schließt die Augen und lächelt beseelt. "Mein Kätzchen", flüstere ich und greife nach ihrer Hand. Die ist feucht geworden. Manchmal wischt sie die Hände vorher am Kleid ab. Aber das nützt meist nichts, bald ist sie wieder feucht. Jetzt ist es ihr egal. Unsere Finger spielen Betasten, Umschließen, Verschränken, während mein Mund immer noch an ihrem Ohrläppchen nuckelt - bis sie schnurrt.
Käfersammlung, begrenzte Farben, blaue Kohle meine Taschenuhr hab ich zum Reinigen gebracht nun ist der Uhrmacher gestorben Fahrräder surren an seinem Laden vorbei meine Handschrift, liebesunfähig unter dem Aschenbecher mit Kippen, Kronkorken Kugelschreiber schwarz, Not am Mann Kontoauszug als Lesezeichen im Nabokov (Ada) das Gesicht unserer Erde: eine Riesenlibelle vor dick aufgetragenem Abendrot Großer Teddy auf dem Fenstersims im Hof
Dieter ist der Sohn einer halbjüdischen Mutter, die 1943 nach Theresienstadt eingeliefert wurde, und eines nichtjüdischen Apothekers. Ich bin Sprößling einer Frau, die in der Zeit der Weltwirtschaftskrise vom Protestantismus zu den "Zeugen Jehovas" konvertierte - welches Faktum ihr ab 1938 weit über ein halbes Jahrzehnt lebensbedrohlichen Aufenthalts im Frauenkonzentrationslager Ravensbrück einbrachte - und eines Mannes, der als Stabsoffizier der Fliegertruppe und am Ende des Krieges als Kommandeur eines Luftwaffenfeldregiments Dienst tat. Wir beiden Halbwüchsigen schlossen Freundschaft, wie das so unter 15- (ich) bis 16jährigen (Dieter) Jungen so üblich ist, ohne es zunächst zu bemerken. Ab der 5. oder 6. Klasse der "Oberschule für Jungen", wie das Realgymnasium in der sächsischen Großstadt seinerzeit firmierte, schrieb ich vor Unterrichtsbeginn seine Mathe- und Physikarbeiten ab. Im Gegenzug warnte ich ihn vor Übergriffen der Mitschüler, die ihn mehr als einmal verprügeln wollten. Ohne jeden ersichtlichen Grund, nur so, möglicherweise, weil er ihnen irgendwie fremd anmutete. Mich erinnerte die aggressive Haltung seiner "Kameraden" an das Verhalten meiner früheren Berliner Volksschulklasse gegen einen Buben mit Familiennamen Mangold. Wir haben den armen Kerl mehrfach auf dem Schulweg verhauen, wohl weil wir wußten, daß er Jude war. Ich schäme mich noch heute dafür und hoffe von Herzen, daß das Knäblein den wenige Jahre später einsetzenden Holocaust überlebt hat.
Dieter Noll (31 december 1927 6 februari 2008) Noll (helemaal rechts) als hulpje van de luchtmacht, midden 1944.
Dal Stivens, Horacio Quiroga, Gottfried August Bürger, Marie d'Agoult
De Australische schrijver Dal Stivens werd geboren op 31 december 1911 in Blayney, New South Wales. Van 1944 tot 1949 diende hij in het leger. Daarna werkte hij tot 1950 o.a op het persbureau van het Australia House in London. Hij werd oprichter-president van de Australian Society of Authors. In 1970 won hij de Miles Franklin Award voor de beste Australische roman met A Horse of Air.
Uit: A Horse of Air
I am the author and amateur naturalist mentioned in the first chapter of this rather unorthodox autobiography by Harold Craddock. I had known and respected Harold Craddock for some years - his contributions to Australian ornithology have been outstanding - but I was never a close friend. Accordingly, I was a little surprised when he asked me to act as his literary godfather, as it were, and handed me the manuscript which with only slight editing appears on the pages that follow. His original idea was that I should use his autobiography as part of the source material for an account of the expedition he led to central Australia in 1967. His manuscript, as he was at pains to point out, was a subjective account and was deficient in many details. "Moreover, it's a bit wild in places - you'll need to get people to corroborate some of the things I've written," he said. This was my own first reaction, and I, accordingly, spent several months interviewing other people who had accompanied Harold Craddock and gathering the mass of material necessary for a straightforward account of the Craddock and Drake Expedition to find the rare night parrot. It was only when I had accumulated a mass of material that I realized that the finest memorial to my friend was to publish his autobiography much as he had written it, with only minor interpolations by others where accounts differed. Who was I, for instance, to judge whether Harold Craddock, or someone else, was being truthful? The truth about anything must be disputable. As he asks in the autobiography, which is the reality and which is the dream? Most of the people mentioned have consented to the references made to them even though they did not always agree that they acted as Harold Craddock said they did or from the motives he imputed to them. They have, in fact, behaved with extraordinary magnanimity. In a few places only they have interpolated mild demurrers. Occasionally it has been necessary to use invented names and alter details.
Dal Stivens (31 december 1911 - 16 juni 1997)
De Uruguayaanse schrijver Horacio Quiroga werd geboren op 31 december 1878 in Salto. Hij had een wel zeer door tragedies beheerst leven. Zijn vader schoot zichzelf tijdens een uitstapje met het gezin per ongeluk dood, twee van zijn broers overleden op jonge leeftijd, zijn stiefvader pleegde in zijn aanwezigheid zelfmoord, zijn eerste vrouw nam een fatale dosis cyanide in en hijzelf schoot per abuis een vriend dood, toen hij diens pistool inspecteerde ter voorbereiding op een duel. Toch besloot Quiroga kort na dit laatste ongeluk het relatief veilige leven aan de Rio de la Plata in te ruilen voor een onzeker bestaan in het binnenland van Argentinië. Hij vestigde zich in de provincie Misiones, waar zijn inspanningen om een plantage van de grond te krijgen op een mislukking uitliepen.. Als literator trof hij het beter: het ruige leven in het oerwoud inspireerde hem tot het schrijven van een reeks verhalen, die een uitlaatklep vormden voor zijn obsessie met de dood.
Hoewel Quiroga ook romans en gedichten publiceerde, dankt hij zijn faam vooral aan de bijna tweehonderd verhalen die hij heeft geschreven.
Uit: The Feather Pillow
Alicia's entire honeymoon gave her hot and cold shivers. A blonde, angelic, and timid young girl, the childish fancies she had dreamed about being a bride had been chilled by her husband's rough character. She loved him very much, nonetheless, although sometimes she gave a light shudder when, as they returned home through the streets together at night, she cast a furtive glance at the impressive stature of her Jordan, who had been silent for an hour. He, for his part, loved her profoundly but never let it be seen.
For three months--they had been married in April--they lived in a special kind of bliss.
Doubtless she would have wished less severity in the rigorous sky of love, more expansive and less cautious tenderness, but her husband's impassive manner always restrained her.
The house in which they lived influenced her chills and shuddering to no small degree. The whiteness of the silent patio--friezes, columns, and marble statues--produced the wintry impression of an enchanted palace. Inside the glacial brilliance of stucco, the completely bare walls, affirmed the sensation of unpleasant coldness. As one crossed from one room to another, the echo of his steps reverberated throughout the house, as if long abandonment had sensitized its resonance.
Alicia passed the autumn in this strange love nest. She had determined, however, to cast a veil over her former dreams and live like a sleeping beauty in the hostile house, trying not to think about anything until her husband arrived each evening.
It is not strange that she grew thin. She had a light attack of influenza that dragged on insidiously for days and days: after that Alicia's health never returned. Finally one afternoon she was able to go into the garden, supported on her husband's arm. She looked around listlessly.
Horacio Quiroga (31 december 1878 19 februari 1939)
DIOTIME, ÉLIE.--Un peu plus tard, VIVIANE, MARCEL.
Ils marchaient sur la grève sans se parler. Ils s'étaient d'abord entretenus de leurs amis et d'eux-mêmes, de leurs opinions sur les choses du jour. Puis, insensiblement, le silence s'était fait. La
grandeur de ce lieu désert s'imposait à eux. La marée qui montait lentement, en battant de ses flots le cap Plouha, imprimait à leur esprit son rhythme solennel.--À quoi pensez-vous? dit enfin Élie.
DIOTIME.
La question est brusque. La réponse va vous surprendre... Je pense à Dante.
ÉLIE.
À Dante!... ici! au poëte florentin, sur les côtes de Bretagne! Voilà qui me surprend, en effet.
DIOTIME.
Ce site est véritablement dantesque. Regardez ces formidables entassements de rochers, précipités les uns sur les autres! Voyez ces blocs de granit aux flancs noirs, tout hérissés d'algues marines, que la vague, en se retirant, laisse couverts d'écume, et que d'ici l'on prendrait pour des monstres accroupis sur le sable! Écoutez les gémissements du flot qui s'engouffre dans ces antres béants! Ne se croirait-on pas aux abords d'un monde infernal? Tout à l'heure, à la lueur blafarde de votre triste soleil, il me semblait lire sur ce pan de roc taillé à pic l'inscription sinistre: _Per me si va_; et je voyais,
là-bas, dans cet enfoncement, l'ombre de Dante, qui s'avançait, pâle et muette, vers les régions obscures.
Marie d'Agoult (31 december 1805 5 maart 1876) Portret door Henri Lehmann, 1843
We've had births at Christmas (natch!), deaths, partings, meetings, mayhem, attempted suicides, and sanity hearings. And Christmas in Hawaii, in China, in the past, the future, and outer space. We've heard from the littlest shepherd, the littlest wise man, the littlest angel, and the mouse who wasn't stirring. There's not a lot out there that hasn't already been done. In addition, the Christmas-story writer has to walk a narrow tightrope between sentiment and skepticism, and most writers end up falling off into either cynicism or mawkish sappiness. And, yes, I am talking about Hans Christian Andersen. He invented the whole three-hanky sob story, whose plot Maxim Gorki, in a fit of pique, described as taking a poor girl or boy and letting them "freeze somewhere under a window, behind which there is usually a Christmas tree that throws its radiant splendor upon them." Match girls, steadfast tin soldiers, even snowmen (melted, not frozen) all met with a fate they (and we) didn't deserve, especially at Christmas. Nobody, before Andersen came along, had thought of writing such depressing Christmas stories. Even Dickens, who had killed a fair number of children in his books, didn't kill Tiny Tim. But Andersen, apparently hell-bent on ruining everybody's holidays, froze innocent children, melted loyal toys into lumps of lead, and chopped harmless fir trees who were just standing there in the forest, minding their own business, into kindling.
and, on that sea that lacked both waves and beaches,
the footsteps, neither near nor far away.
Vertaald door Geoffrey Brock
Giovanni Pascoli (31 december 1855 6 april 1912)
De Vlaamse dichter, advocaat en rechter August van Cauwelaert werd geboren in Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek op 31 december 1885. Hij liep zijn middelbare school aan het Klein Seminarie in Hoogstraten. In 1911 behaalde hij zijn doctoraat in rechten, aan de Universiteit van Leuven. In 1914, toen WO I uitbrak gaf hij zich op als vrijwilliger voor het Belgisch leger. Hij werd officier maar in 1916 raakte hij zwaar gewond, in de loopgraven van Passendale. Na de oorlog werd hij vrederechter in Kontich, later politierechter in Antwerpen. Zijn dichtwerk werd vooral beïnvloed door Guido Gezelle en Karel van de Woestijne. Liederen van droom en daad uit 1918 is een poëtische weergave van de oorlogsjaren. Latere dichtbundels als Het licht achter de heuvel uit 1929 zijn sterk religieus geïnspireerd. Vanaf 1932 was Van Cauwelaert hoofdredacteur van het blad Dietsche Warande en Belfort.
Voor mijn jongens 1
1 Januari 1916
Hoe staat ge daar grootsch met uw zwijgenden trots,
De koppen gebruind en de voeten vereelt,
Zoo stoer met uw helm en geweer lijk gebeeld
Uit brons of arduin of uit ruwere rots.
Mijn jongens, hoe staat ge daar sterk en wat steekt
Er diep in uwe oogen een donkere brand;
Wat steekt er een kracht in den greep van uw hand
En wil in het spaarzame woord dat ge spreekt.
Schoon kerels, die vrij waart te huis en geen hoon
Of dwang hebt geduld en die kendet geen nood;
Die werkte als ge wildet, maar wrocht voor uw brood,
Hoe zwaarder uw arbeid hoe rijker uw loon.
Nu hebt ge den honger gekend en den dorst;
Nu hebt ge geslapen op stroo als een hond,
In hak en in schuur of in 't lijk van den grond
En nachten gesloofd voor een karige korst.
Nu hebt ge in den dans en den daver gestaan;
Nu hebt ge er zien vallen, verminkt en vermoord,
De besten het eerst; maar geen zucht of geen woord:
Te sterk voor een klacht en te trotsch voor een traan.
Nu hebt ge den angst en den twijfel gekend,
Voor 't lot en voor 't leven van ouder en kroost;
En over den Yzer zoo vaak als om troost
Uw blik naar de torens van Vlaandren gewend.
Maar geen die zijn woord en zijn wapen verried;
De geest is nog helder en hoog bleef het hart.
Ge dookt als een schande de mom van uw smart
En stapt naar den dood met een lach en een lied.
Ondwingbaar jong ras, met uw duldenden moed
En staalharde zielen, van al wat er vecht
En valt onder 't vaandel van roof of van recht:
Is uw bloed het zuiverste en edelste bloed.
August van Cauwelaert (31 december 1885 - 4 juli 1945)
De Schotse dichter Alexander Smith werd geboren op 31 december 1830 in Kilmarnock. Omdat zijn ouders te arm waren om schoolgeld te betalen stuurden zij hen naar een linnenfabriek in Glasgow. Zijn eerste gedichten verschenen in de Glasgow Citizen. Zijn eerste bundel A Life Drama and other Poems (1853) werd goed ontvangen en leverde hem uiteindelijk een post op als secetaris aan de universiteit van Edinburgh.
Love
The fierce exulting worlds, the motes in rays,
The churlish thistles, scented briers,
The wind-swept bluebells on the sunny braes,
Down to the central fires,
Exist alike in Love. Love is a sea
Filling all the abysses dim
Of lornest space, in whose deeps regally
Suns and their bright broods swim.
This mighty sea of Love, with wondrous tides,
Is sternly just to sun and grain;
'Tis laving at this moment Saturn's sides,
'Tis in my blood and brain.
All things have something more than barren use;
There is a scent upon the brier,
A tremulous splendour in the autumn dews,
Cold morns are fringed with fire.
The clodded earth goes up in sweet-breath'd flowers;
In music dies poor human speech,
And into beauty blow those hearts of ours
When Love is born in each.
Daisies are white upon the churchyard sod,
Sweet tears the clouds lean down and give.
The world is very lovely. O my God,
I thank Thee that I live!
Alexander Smith (31 december 1830 - 5 januari 1867)