Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
02-04-2017
Johann Gleim, Pierre Zaccone, Pietro della Valle, Zwier van Haren, Joanna Chmielewska, Brigitte Struzyk
Bacchus streitet sich mit Amor; Ob es Ernst ist oder Scherz? Ernst muß es wohl seyn, die Götter Streiten um mein Herz!
Bacchus mag den Sieg gewinnen, Ihn zu geben steht bei mir! – Aber nein, vertragt euch lieber, O, ihr Götter, ihr!
Laßt mich trinken, laßt mich lieben, Laßt mich Beides doch zugleich! O, ihr allerliebsten Götter, O, vertraget euch!
Euch zu Ehren, euch zur Freude, Trink’ ich mir in Lieb’ und Wein Einen Rausch, seht, meine Doris Küßt mich, schenkt mir ein!
Auch ein Studentenlied
Brüder, laßt uns fleißig seyn, Fleißig, wie die Bienen! Seht, sie sammeln Honig ein, Brüder, gleicht doch ihnen! Uns’re Jugend fliegt geschwind, Wie der Blitz und wie der Wind; Laßt uns das bedenken!
Kehr ihr einst an Weisheit reich, Brüder, nicht nach Hause, Seht, so grämt und härmt ihr euch, Auf dem Abschiedsschmause! Brüder, das Triennium Kann man nutzen, klug und dumm; Laßt uns das bedenken!
Johann Gleim (2 april 1719 – 18 februari 1803) Portret door Gottfried Hempel, ca. 1750
“Dans les premiers mois de 1836, un homme, dont l’accent décelait l’origine gasconne, vint louer un petit appartement de trois pièces, au cinquième étage, dans un hôtel de la rue de l’Ouest, située derrière le Luxembourg. Son bagage était des plus minces ; son costume, des plus modestes ; mais il y avait un tel cachet de bonne foi sur sa physionomie, tout en lui respirait tellement l’honnêteté et la distinction, qu’on lui loua de confiance. Cet homme, qui pouvait avoir une quarantaine d’années, amenait avec lui sa fille, une jeune personne de quinze ans au plus, charmante et gracieuse, portant sa petite robe d’indienne trop courte, comme il portait lui-même son habit noir suranné, c’est-à-dire de manière à donner à croire qu’une telle mise n’était pas faite pour elle. L’arrivée de ces deux locataires mystérieux causa une sorte de sensation dans l’hôtel, et pendant deux ans que M. Danglade habita rue de l’Ouest, la curiosité qu’il avait excitée tout d’abord subsista et ne fut jamais satisfaite ; mais, singulier effet de ses manières, ce qui, de la part de tout autre, aurait produit une impression défavorable, augmenta au contraire la considération qu’il s’était conciliée sans l’avoir cherchée. M. Danglade sortait le matin de très bonne heure, il ne rentrait que le soir, vers six heures, montait chercher sa fille qui l’attendait, et tous les deux prenaient silencieusement le chemin de Viot, le restaurateur providentiel du quartier latin. Les habitués du lieu n’avaient pas été longtemps sans remarquer la jeune fille. Aussi, quand M. Danglade et Berthe faisaient leur entrée dans le restaurant, un murmure d’admiration courait de table en table. La pauvre enfant avait ensuite à soutenir une artillerie d’œillades, si persistante et dirigée avec un tel ensemble, que, littéralement, elle ne pouvait lever les yeux de dessus son assiette. Après le dîner, M. Danglade ramenait sa fille et ressortait tout de suite, pour ne rentrer qu’à minuit au plus tôt."
Uit: The Travels Of Sig. Pietro della Valle (The journey to Olaza)
“But leaving him to his Voyage, I departed from Ikkerì, and [ II] having pass'd the Town Badrapor, I left the road of Ahinelì, and by another way more towards the left hand, went to dine under certain Trees near a small Village of four Houses, which they call Bamanen coppa. After dinner we continu'd our way, and foarded a River call'd Irihalè, not without being wet, by reason of the smallness of my Horse; and having travell'd near two Gau's (one Gau consists of two Cos, and is equivalent to two Portugal Leagues) we lodg'd at night in a competent Town, the name whereof is Dermapora. In these Towns I endeavor'd to procure me a servant, as well because I understood not the Language of the Country, (for though he that carry'd my Goods could speak Portugal, yet he could not well serve me for an Interpreter, be∣cause being by Race a Pulià, which amongst them is accounted vile and unclean, they would not suffer him to come into their Houses, nor touch their things; though they were not shie of me, albeit of a different Religion, because they look'd upon me as a Man of noble Race); as for that I found much trouble in reference to my dyet: For these Indians are extreamly fastidious in edibles, there is neither flesh nor fish to be had amongst them; one must be contented onely with Rice, Butter, or Milk, and other such inanimate things, wherewith nevertheless they make no ill-tasted dishes; but, which is worse, they will cook every thing themselves, and will not let others either eat or drink in their vessels; wherefore instead of dishes they gave us our victu∣als in great Palm leavs, which yet are smooth enough, and the Indians themselves eat more frequently in them then in any other vessels: Besides, one must entreat them three hours for this, and account it a great favor; so that, in brief, to travel in these Countries requires a very large stock of patience.”
Pietro della Valle (2 april 1586 – 21 april 1652) Borstbeeld in Rome
“Mercurius, zingt en speelt op 't air van 't Romance: l'Amour m'a fait la peinture De Daphné, etc.
Deze dorpjes en gehuchten Hooren nimmer bittre klacht, Hooren nimmer bange zuchten, Weten van geen krijgsgeruchten, Noch van twist, door goud gebracht.
De ouderdom is zonder kwalen, Zonder hoest, en zonder kramp, Vergenoegd in milde dalen, Onbekend aan gulde zalen, Onbekend aan armoe's ramp.
De eens door Hymens band gepaarde Minnen eeuwiglijk alhier, Kennen niets van grooter waarde, Noch volmaakter lot op aarde, Als eendrachtig huisbestier
In zulk oudrenhuis geboren, Heeft noch kindsheid, noch de jeugd, Andre lessen kunnen hooren, Dan de plichten, die behooren Tot de Godsvrucht en de Deugd.
Kom aan, danst daar nu eens op, en dan zal ik je luî nog een geven. De jeugd danst een rondedans, of een Country dans; de oude lui gaan zitten. Na de dans zingt en speelt Mercurius:
Dus verslijt men hier zijn uren, Zonder zorg en zonder pijn; O, mag Noodlots wil besturen, Dat die dagen altijd duren, Dat die tijden eeuwig zijn!”
Onno Zwier van Haren (2 april 1713 – 2 september 1779) Cover biografie
Uit: Mord ist Trumpf (Vertaald door Anna Junuszewska)
„Der Charakter meines Abgottes war von seltsamer Art: er war egoistisch, egozentrisch, größenwahnsinnig, dazu noch gemein und heuchlerisch. Vor sich selbst gab er edle Motive vor, dabei heiligte der Zweck für ihn alle Mittel. Nachsicht und Barmherzigkeit würde man eher bei einer Grabplatte und Sinn für Humor bei einem Nilpferd finden. Dazu verhielt er sich wie der Hund der Wencels. Wenn er einmal mit etwas angefangen hatte, dann musste er es zum beschissenen Ende bringen, sei es, eine Autoscheibe putzen, sei es, den Koffergriff reparieren, Handwäsche erledigen, Kaffee machen, Liebe machen oder sonst etwas. Und bei jeder dieser Tätigkeiten musste er in den eigenen Augen die höchste Vollkommenheit erreichen, damit, Gott bewahre, bloß niemals jemand etwas besser tun konnte. Das musste an Komplexen liegen, die aus seiner mysteriösen Kindheit stammten. Und dieser Ausbund an Tugend war noch dazu perfekt verpackt. Von großer Statur, heldenhafte Brust, ein schönes Gesicht mit ganz und gar regelmäßigen Zügen, Melancholie in den himmelblauen Augen unter den Wimpern eines Filmstars, da konnte nicht mal Greta Garbo mithalten. Blondes Haar, eine natürliche Locke auf der Stirn ... Na ja, wenn die natürlich war, dann war ich Erzbischof, aber gestylt wurde sie nur, wenn es keiner sah. Und das alles zusammen musste ausgerechnet ich kennenlernen. Ein Blonder, klar, was denn sonst, der Fluch meines Lebens ... Die große Liebe zwischen uns keimte und keimte und kam irgendwie nicht zum Sprießen. Das wurde von meinen Macken verhindert, vor allen Dingen von dieser mangelhaften Schönheit, aber auch von meiner unzureichenden Intelligenz und Bildung. Und darin musste wohl ein Körnchen Wahrheit stecken. Was sonst könnte mich denn an diese vernichtenden Urteile glauben lassen, wenn nicht eine angeborene Dummheit? Ich verharrte in Reue und versuchte meine Dämlichkeit zu überwinden, bis mir plötzlich klar wurde, dass eine Stumpfsinnigkeit solchen Ausmaßes es mir gar nicht erlaubt hätte, die Grundschule abzuschließen.“
Joanna Chmielewska (2 april 1932 – 7 oktober 2013)
De Duitse schrijfster en dichteres Brigitte Struzyk(eig. Brigitte Kraft) werd op 2 april 1946 geboren in Steinbach-Hallenberg/Thüringen. Zie ook alle tags voor Brigitte Struzyk op dit blog.
Solidarität
Die Kopfweiden stehen immer noch So offen da Dort wo ich mich verkroch, das Loch ist immer noch so gut versteckt Die Hänge fallen immer noch So schusslig ab
Die Apfelbäume meiner Kindheit Haben aufgehört zu wachsen Ich habe noch immer Steine und Gänseblümchen In meiner Manteltasche
Abschiedslied
Wir ziehen uns an Wir ziehen uns aus
Und oben leuchten die Sterne
Wir greifen uns ab Wir greifen uns an
Und ziehen in die Ferne
Wir wenden uns um Wir wenden uns ab
Und blieben doch so gerne
Brigitte Struzyk (Steinbach-Hallenberg, 2 april 1946) Steinbach-Hallenberg
De Duitse dichter, schrijver en fotograaf Klaus Enderwerd geboren op 2 april 1939 in Berlijn. Ender leefde tot 1945 met zijn moeder in Landsberg / Warthe. In 1945 werd de familie verdreven en vestigde zich in het oosten van het naoorlogse Duitsland. Om politieke redenen verliet Ender in 1957 de DDR en ging naar het westen. In Friedrichshafen am Bodensee voltooide hij zijn opleiding tot bakker. Vanaf zijn eerste loon kocht hij een camera. In 1958 keerde hij terug naar de DDR en werd in 1960 lid van de Kulturbund Sektionsfotografie. Vanaf 1962 werkte hij als seizoensbakker op het eiland Rügen. In 1963 maakte hij zijn eerste opnames en stichtte de Fotoclub Sassnitz. In 1966 ontving hij zijn licentie als beeldverslaggever en werkte hij als freelance medewerker voor ongeveer 50 DDR-uitgevers. In 1971 publiceerde Fotokino & Fachbuchverlag Leipzig zijn eerste boek "Mein Modell", waarvan 95.000 exemplaren verkocht werden. Achtervolgd door politieke agitatie en repressie verhuisde Ender in 1972 naar Potsdam. In 1975 realiseerde hij de tentoonstelling “Akt & Landschaft” werd in 1975 die door ruim 100.000 bezoekers werd bezocht. Gedurende zijn loopbaan heeft Ender ongeveer 60 prijzen ontvangen, waaronder de internationale eretitel ARTISTE FIAP (AFIAP). In 1981 verhuisde hij om politieke redenen naar Oostenrijk. In 1989 volgde zijn internationale doorbraak met diverse boeken, agenda's en auteur voor vele tijdschriften. Sinds 2002 schrijft Ender ook gedichten en aforismen. Voor veel uitgevers illustreerde hij meer dan 120 cadeau-poëzieboeken.
Die Stockmalve
Sie ist des Sommers letzte Pracht am Haus und auch im Garten, - hat es zum Gardemass gebracht und lässt gern auf sich warten.
Rosettenhaft am Stiel gereiht, verharren ihre Blüten, erst wenn die Sonne sie geweiht, wird sie uns das vergüten.
In sommer-herbstlich warmem Licht entfaltet sie ihr Leben, ganz oben - und in schönster Sicht, beginnt - das nach der Sonne-streben.
Doch auch in niedersten Gefilden erblüht nun stiel-voll dieser Stock und jede Blüte wird nun bilden, ein Treppenspiel - so Rock an Rock.
Das bittere Ende
Wer nie den Sinn des Lebens fand, der hat umsonst gelebt, der hat gebaut - auf losem Sand, obwohl die Erde bebt.
Und hatte man statt losem Sand ein starkes Fundament, dann sagt uns trotzdem der Verstand, es gibt kein Happyend.
Solange sich die Erde dreht, so lang' der Mensch auch hofft, des Menschen Tun am End' verweht, es kommt nicht unverhofft.
Ein Leben lang wird es verdrängt, dass ALLES nur auf Zeit, egal, wie man am Leben hängt, egal, ob man bereit.
Der Abschied kommt nie ohne Frust, es ist ein hoher Preis, der Lebenslauf fragt nicht nach Lust, es schließt sich nur der Kreis.
Die Pfütze
Wer macht sich bloß Gedanken groß um Pfützen irgendwo.
Sie spritzen bloß, seh'n schmutzig aus, ist sonst nicht viel mit los.
Wer Augen hat - Sinn für Natur, der findet sie ganz toll, der sagt: das ist Natur - ganz pur - und nennt sie wundervoll.
De Duits-Nederlandse schrijver Konrad Merz werd geboren op 2 april 1908 in Berlijn als Kurt Lehmann. Hij groeide op in een arm Joods kleermakersgezin en moest al op vijftienjarige leeftijd werken. Hij deed eindexamen op het avondgymnasium en begon aan een studie rechten. Nadat de joden ook van de universiteiten waren verdreven, emigreerde hij in 1934 naar Nederland. Hij verdiende onder andere zijn levensonderhoud als tuinman, terwijl hij ook artikelen voor kranten schreef. In Nederland nam hij de naam Konrad Merz aan. Zijn dagboek roman “Ein Mensch fällt aus Deutschland” kwam in 1936 uit bij de gerenommeerde Exilverlag Querido in Amsterdam. Menno ter Braak maakte hem bekend in Nederland. Zijn tweede roman “Generation ohne Väter” ging in die woelige oorlogsjaren verloren . Met behulp van Nederlandse vrienden kon Merz tot het einde van de oorlog onderduiken. Na de oorlog volgde Merz een opleiding tot masseur en fysiotherapeut, trouwde en vestigde zich in Purmerend. Naast zijn succesvolle praktijk begon hij in de jaren zeventig weer autobiografisch materiaal en satires te publiceren. Zijn verloren gewaandeb roman “Generation ohne Väter” werd kort voor zijn dood in 1999 gepubliceerd. In 2007 verwierf de Deutsche Literaturarchiv Marbach de nalatenschap van Konrad Merz. Deze bevat de manuscripten en dagboeken, en talrijke correspondentie, o. a. met Fritz Helmut Landshoff, Horst Bienek, Walter Höllerer en Albert Vigoleis Thelen. Merz's dagboek is te zien in de permanente tentoonstelling in het Literatuurmuseum der Moderne in Marbach.
Uit: Ein Mensch fällt aus Deutschland
“Sicher schmeckt Dir jede Stunde des Festes nach Salz, sicher wird Deine Angst um mich Dir den Schlaf zerhackt haben. Du bist meine Mutter, und ich werde ein Riß bleiben müssen durch Deine Stille. Verzeih! Ich habe meinem Freund geholfen durch die Gitter zu kriechen, Gitter, die sich um ihn legen, weil er ist, der er ist. Hätte ich ihn verlassen sollen, als man ihn durch den Frost peitschte? Hätte ich sagen sollen: meine Sprechstunde ist geschlossen für dich, du wirst zwar verrecken, aber ich muß zu meiner Mutter hinter den Ofen? Hätte ich in die Gegend solcher Feigheiten laufen können? »Er ist doch schließlich kein Bruder von dir,« sagte Deine Schwester einmal, als ich aus der Familie rutschte zu Heini. Kann ein Bruder mir denn nur Bruder sein, wenn er die gleiche Tante hat? Du hast so oft den Kopf geschüttelt über mich, weil wir so ganz anders sind. Warum sind wir denn so ganz anders? Ich weiß nicht, wann ich aus meiner Wache über Heini scheiden werde, ich weiß jetzt keinen Morgen, heute aber sollst Du wenigstens auf diesem Brief in meine Gegend kommen, etwas Luft atmen um Deinen Sohn. Wie oft wolltest Du, ich möge sprechen. Dann sah ich Dich an und schwieg. Nun aber kann ich Dich nicht ansehen ... Wer bin denn ich! Das ist doch ein ganz antiquarisches Raubtierfell. Wo sind wir damit hingekommen? Wer sind wir! Denn das sind wir erstens und zweitens und drittens: wir!, eine betrogene und bestohlene Jugend, der Kater, die aufgespießten Rollmöpse nach dem Champagnermahl unserer Vorfahren, aufgespießt hat man uns in Stempelämtern und Arbeitsdienstlägern, denn man will uns nicht ranlassen: wir sind gefährlich wie schlechtes Gewissen. Wie sehen denn die Raten aus, in denen uns das Leben bisher geliefert wurde. Am Anfang lockte man uns in die Welt: »Kommt nur«, sagte man und zog den Vorhang auf, »seht, unser Kaiser hat ein blühendes Geschäft, und ihr werdet einen Schnurrbart tragen, so schön wie seiner ist, für eure Laufbahn sind die Schienen selbstverständlich schon gelegt, ihr werdet studieren und dann natürlich ein Amt erhalten und eine Frau dazu und die Gehaltstüte pünktlich und die Kinderbeilage wird euch den Schmerbauch entlangrutschen, und schließlich werdet ihr eure Glatze in Pension einlegen, und der Dank des Vaterlandes wird euch gewiß sein.« Und so konntet ihr denn unsere »glückliche Geburt hocherfreut« anzeigen. Wir kamen auf die Welt, und nach uns kam »hocherfreut« schon der Krieg. Und dann durften wir bald nach 50 Gramm Butter anstehen und nach »Morgentranksuppe« aufstoßen und zu einer Siegesfeier in die Aula und in die Kälteferien nach Hause zu den Kohlrüben. Und dann war wieder ein Sieg errungen und wieder eine Schulfeier und dann kam der Brief: »Vater gefallen!« und dann war wieder eine Schlacht gewonnen und der ganze Krieg selbstverständlich auch.
Uit:Das Buch der lächerlichen Liebe (Vertaald door Susanna Roth)
»Schenk mir noch einen Sliwowitz ein«, sagte Klara, und ich hatte nichts dagegen. Der Vorwand zum Öffnen der Flasche war zwar nicht außergewöhnlich, aber er war vorhanden: ich hatte an diesem Tag ein recht anständiges Honorar erhalten für eine Studie, die eine Fachzeitschrift für bildende Kunst veröffentlicht hatte. Es war gar nicht so einfach gewesen, die Studie überhaupt zu veröffentlichen. Was ich geschrieben hatte, war widerborstig und polemisch. Deswegen war die Arbeit zunächst einmal von der Zeitschrift ›Die bildende Kunst‹ abgelehnt worden, deren Redaktion eher vergreist und vorsichtig war, und erst später dann wurde die Studie von einem kleineren Konkurrenzorgan mit jüngeren und wagemutigeren Redakteuren veröffentlicht. Der Postbote hatte mir das Honorar in die Fakultät gebracht, zusammen mit irgendeinem Brief; mit einem belanglosen Brief, den ich in meiner göttergleichen Glückseligkeit am Morgen überhaupt nicht beachtet hatte. Als nun aber zu Hause die Zeit auf Mitternacht und die Flasche zur Neige ging, nahm ich ihn, um uns zu belustigen, vom Tisch. »Verehrter Genosse und – so Sie mir die Anrede erlauben – lieber Kollege!«, las ich Klara vor. »Entschuldigen Sie bitte, dass ich, ein Mensch, mit dem Sie noch nie im Leben gesprochen haben, Ihnen schreibe. Ich wende mich mit der Bitte an Sie, beiliegende Abhandlung liebenswürdigerweise lesen zu wollen. Ich kenne Sie zwar nicht persönlich, doch schätze ich Sie als Mann, dessen Urteile, Ansichten und Schlussfolgerungen mich dermaßen verblüfft haben durch die Übereinstimmung mit den Resultaten meiner eigenen Forschukngsarbeit, dass ich darüber völlig konsterniert bin ...« Es folgten ein Loblied auf meine Vortrefflichkeit und sodann die Bitte, ob ich nicht die Freundlichkeit hätte, für die Zeitschrift ›Die bildende Kunst‹ eine Rezension über seine Abhandlung zu schreiben; man würde seine Arbeit dort völlig verkennen und schon über ein halbes Jahr lang ablehnen. Man habe ihm mit-geteilt, dass eine Beurteilung von mir ausschlaggebend sei, so dass ich seine einzige Hoffnung, sein einziger Lichtblic in dieser nicht enden wollenden Finsternis geworden sei.“
“Dal", sage ich. Wir haben gerade gesurft, Carlo und ich. Surfen: wie vor zwanzig Jahren. Wir haben uns die Bretter von zwei Jungs geliehen und uns in die hohen, langen Wellen gestürzt, die am Tyrrhenischen Meer, wo wir unser ganzes Leben verbracht haben, so selten sind. Carlo aggressiver und waghalsiger, schreiend, tätowiert, wie früher, mit seinen langen Haaren im Wind und seinem Ohrring, der in der Sonne glitzerte; ich vorsichtiger, mehr auf Stil bedacht, präziser und kontrollierter, angepasster, wie immer. Er der berüchtigte Rockertyp, ich mit meinem alten Understatement, zwei Bretter, die durch die Sonne flitzten, unsere beiden Welten, die sich wieder ein Duell lieferten, wie zu Zeiten großartiger jugendlicher Kämpfe - Rebellion kontra Subversion -, als die Stühle durch die Luft flogen, ganz im Ernst. Nicht dass wir eine Show abgezogen hätten, es war schon viel, nicht von den Brettern zu fallen; oder besser: Wir haben die Show der Typen abgezogen, die auch mal jung waren, eine kurze Zeit lang glaubten, dass gewisse Kräfte tatsächlich siegen könnten, und die in dieser Zeit eine Menge Sachen gelernt haben, die sich später als vollkommen nutzlos herausstellen sollten - so was wie Kongas trommeln oder eine Münze zwischen den Fingern rollen wie David Hemmings in Blow Up oder den Herzschlag verlangsamen, um eine Herzrhythmusstörung zu simulieren und ausgemustert zu werden, oder Ska tanzen oder Joints mit einer Hand drehen oder Bogenschießen oder transzendentale Meditation oder eben Surfen. Die beiden jungen Surfer konnten das nicht verstehen, Lara und Claudia waren schon nach Hause gegangen, Nina 2004 war früh am Morgen abgereist (Carlo wechselt jedes Jahr die Freundin, und deshalb haben Lara und ich begonnen, sie mit Jahreszahlen zu versehen): Es war niemand da, der es würdigen konnte, es war eine kleine Show für uns beide, eines dieser Spiele, die nur unter Brüdern Sinn haben, denn ein Bruder ist der Zeuge einer Unverletzlichkeit, die dir von einem bestimmten Augenblick an kein anderer mehr zuerkennen will. / Dann haben wir uns im Sand ausgestreckt, um zu trocknen, ganz benommen vor Müdigkeit, die Augen geschlossen, der Wind zauste in unseren Brusthärchen, und wir waren still, um wieder zu Atem zu kommen.“
Uit: Tagebuch eines wahnsinnigen (Vertaald doorWerner Buhss)
“Aksenti Iwanow Propristschin tritt auf, im Mantel mit Hut und Schirm. Er reißt ein Kalenderblatt ab. Dritter Oktober. (Er dreht das Blatt um.) „In der Natur ist alles mit allem verbunden, alles durchkreuzt sich, alles wechselt mit allem, alles verändert sich eines in das andere. Gotthold Ephraim Lessing.“ (Er zerreißt das Blatt.) Dritter Oktober. Heute ist es übrigens passiert. Ich habe verschlafen. Verschlafen. Als ich mir endlich die Schuhe geputzt hatte,war es schon zehn durch. Eigentlich wollte ich gar nicht ins Ministerium gehen. Seit Tagen verzieht der Abteilungsleiter angewidert das Gesicht, wenn er mich nur sieht. „Sie funktionieren nicht mehr richtig, Kollege. Laufen nicht ganz rund, nicht wahr. Schreiben Überschriften klein. Vergessen das Datum der Ablage. Sogar die Registratur. Sie bringen alles dermaßen durcheinander, daß auch die Zentrale nicht mehr durchsieht.“ Dieser Paragraphenreiter. Der ist doch nur neidisch, daß ich im Zimmer des Staatssekretärs sitzen und die Bleistifte anspitzen darf. Also. Ich wäre gar nicht erst hingegangen. Aber eine momentane Verlegenheit zwang mich, den Lohnbuchhalter um einen Vorschuß anzugehen. Als obs dem um sein eigenes Geld ginge. Bis der einen Vorschuß genehmigt, herrschen auf diesem Planeten die Ameisen. Den kannst du beknien, bis dir die Nase ins Linoleum gewachsen ist, bis zum Hals kannst du in Schwierigkeiten stecken, dieser graumelierte Geizkragen rückt keinen Pfennig raus. Dabei läßt er sich von der Köchin Heringsrogen als Kaviar andrehn. Das weiß doch jeder. Es bringt keinerlei Vorteil, bei uns zu arbeiten. Nicht der geringste Publikumskontakt. Im Senat ist das ganz anders. Da sitzt einer in einem Zimmer nach hinten raus und tut so, als arbeite er. Der Anzug von gestern, und das Gesicht hebt sich nicht von der Tapete ab. Aber ein Haus hat der ... Mit vergoldetem Porzellan kannst du dem nicht mehr kommen.“
Nikolaj Gogol (1 april 1809 – 4 maart 1852) Propritsjin op een schilderij van Ilja Repin, 1882
“Zijn vrouw lag te sterven. In den doffen schemer van de kamer waarin donkere schaduwen beweegloos vlekten tot breede diepten, blies haar ademhaling een grijs-trekkend geluid, langzaam hooger schuivend, plotseling heenzuchtend tot een mattende stilte waarin het snelle tikken van de klok helder heen-en-wêerde, rusteloos, altijd voort. Buiten klaagde een waaiende najaarsnacht langs het venster, hoog suizend de bolle welving van telkens wèerzuchtende windvlagen waartusschen een trillende regen nêerruischte kort-ritselend een scherp strijken tegen de ruiten. Dan was alles wêer stil, een luidlooze stilte waarin de ademhaling duidelijker grijsde, heenlossend in de dichter-wevende schemering. Hij zat naast het bed, starend in de geheimende duisternis voor zijn zien, even telkens tastend naar het liggen van de zieke wanneer zij zich bewoog, onbewust streelend zijn hand over de hare, een gelijke, rythmende, denkelooze beweging, waarmêe zijn peinzen heendreef ver van waar hij was, zwevend voor zijn oogen alles wat geweest was in den korten tijd van zijn getrouwd zijn. 't Was de tweeden nacht dien hij naast haar bed zat, twee nachten 't zelfde of er geen dag tusschen had gelicht, een zelfde wachten op wat gebeuren moest met pijnende onvermijdelijkheid, een angstig wachten naar 't einde, 't oogenblik dat die hijgende ademhaling naast hem zou heen zijn, eeuwig stil heen. Hij had allang geweten dat dit uur eens zou opstaan voor zijn smart, hij had 't geweten de jaren van zijn getrouwd zijn, de jaren van zijn verloving, 't was hem of hij nooit anders had geleefd dan met die eene gedachte: dat er een uur zou komen waarin hij alleen zou blijven, een uur dat hij naast haar bed zou zitten wachten het oogenblik van haar sterven. Telkens zuchtte de ademhaling van de stervende diep heen, lang de stilte luidloozend boven het bed. Dan schrok hij op uit zijn denken en buigend over haar heen bleef hij angstig wachten, inniger strijkend over haar hand zijn huilend verdriet dat ze nog niet mocht dood gaan. Maar langzaam begon de zieke wêer te ademen met korte, lichte trekken, geregeld dieper hijgend het egale op-en-nêer welven van haar borst. En terugzittend in zijn stoel bleef hij staren voor zich uit, volgend in zijn denken wat de sombere schaduw in de kamer optreurde door zijn dwalende gedachten.”
Arnold Aletrino (1 april 1858 - 17 januari 1916) Hier met echtgenote Jupie in Montreux
De Nederlandse dichter en journalist Max Nord werd geboren in Gorinchem op 1 april 1916. Zie ook alle tags voor Max Nord op dit blog.
Uit:De duizendvoudige tong (Over de poëzie van Simon Vestdijk)
“De parallel gaat hier zeer ver op; in de lyrische poëzie die doorgaans in Nederland wordt geschreven is duidelijk in hoofdzaak sprake van een expressie van het gevoelsleven, van de intuïtie en de sensitiviteit; de rol van het intellect is zelfs zo gering, dat men zich had kunnen afvragen of dichterschap en intellect elkaar wel verdragen. Bij grote dichters is het intellect weliswaar veelal overbodig, subsidiair ondergeschikt, maar slechte dichters worden wel heel ondragelijk door hun gebrek aan intelligentie. De poëzie van Vestdijk is er echter om te bewijzen dat die twee elkaar wel degelijk verdragen. Zij mist in elk geval, en dat is al uitzonderlijk genoeg in een land waar de lyriek een monopolie opeist, het streven omhoog, het afstand willen nemen, ja misschien missen zijn verzen wel het bevrijdende element, dat ons het werk onzer vertrouwde dichters zo dierbaar maakt, en is daaruit de weerstand tegen zijn gedichten althans gedeeltelijk te verklaren. Niet dat Vestdijk afstand mist, doch men krijgt de indruk dat het type dichter, dat overheersend is in ons land, in zijn verzen afstand tracht te scheppen, waardoor een beeld van hen ontstaat, dikwijls ook een levensbeschouwelijk beeld (Bloem, Roland Holst, Slauerhoff, Marsman), terwijl Vestdijk daarentegen juist de afstand hééft en die wil overwinnen. Hij begint aan het andere uiteinde van de weg die zulke dichters gaan en legt de afstand in omgekeerde richting af. Hij tracht het punt - zichzelf - te bereiken waar die anderen aanvangen. Om hiertoe te geraken moet hij zijn toevlucht nemen tot alle mogelijke varianten van het leven zelf waarin hij zich tracht te herkennen, varianten die daartoe dienstig zijn en zijn voorkeur hebben, hij lost zich als het ware op in duizenden levens om dat ene te vinden; dat verklaart zowel zijn onuitputtelijkheid als zijn monotonie, zijn duisterheid zowel als zijn fanatisme, zijn behoefte tot inleving zowel als zijn ongebreidelde experimenteerlust, die weer betrekking heeft zowel op zijn onderwerpen als op de technische vormen die hij gebruikt. Deze polymorfe integratie verklaart ook de moeilijkheid om zijn dichterschap in een formule onder te brengen, een moeilijkheid die zich in deze mate bij andere Nederlandse dichters van formaat volstrekt niet voordoet.”
Max Nord (1 april 1916 - 28 februari 2008) Borstbeeld van Simon Vestdijk, Openbare Bibliotheek Amsterdam
Halb Wort halb Fleisch und luegt umenandcliclac! und wuchert chunschdötusen im Rachenfels zu bersten cliclac! wotschintschnurre stand aber ein Metronom in Flammen
ein schöngebeiztes braunes kchabauttcliclac! wärs das Gewicht schiäps abe durchlöcherts dich schiäps ufe clic! dass schier zu wippen nimmer ein Räuchlein und stunden alle
Sekunden still clac! schtinggschwenn am Bildschirmrand sich die Geschwulst hörschöppis nach aussen stülpt bis gopvrteckl das Metallteil schmölze am Pendel cliclac! bis Kohle
bis Sterbelieder grölend dr Gügglbis zum blutte Chropf im Mist du bis giftiges Geschnupper allseits söttschsvrchlöpfe cliclac! Geborenes lesbar würde
Uit: Essayistische Prosa und Gedichte (Der Fliehende Holländer)
„Fünfzehnjähriger : ’türlich, haben den Jesus ans Kreuz genagelt, deshalb darf John nicht in die Konfirmandenstunde – er sagt, das ist ein Schweinerei, weil sein einer Opa Pfarrersohn ist – muß aber in die Synagoge. Siebzehnjähriger : Was ist das: Synagoge? Ich kenne seinen Opa, ein alter Kapitän. Fünfzehnjähriger : Synagoge nennen die ihre Kirche. Siebzehnjähriger : Ginge gern zur Marine, aber wir Holländer haben ja nun keine mehr . . . alle unsere Schiffe . . . dürfen nicht auslaufen, weil die Engländer die versenken, solange die Deutschen Holland besetzt haben. Mein Papa spricht, die bleiben ewig hier, wenn die erst Moskau erobert haben, die Deutschen. Fünfzehnjähriger : Kämpfen die auch in Rußland? Zu uns sind die aber doch ganz freundlich. Siebzehnjähriger : Ja, damit wir uns melden zu ihrer SS. Deshalb sind die freundlich, haben aber sogar unsere Königin verjagt, nach England. Fünfzehnjähriger : Was ist SS? Siebzehnjähriger : Deutsche Polizei – die gründen jetzt auch ein Regiment mit lauter Holländern, die sollen mitkämpfen in Rußland, weil wir Holländer nun keine Soldaten mehr haben, dürfen wir bei den Deutschen mitmachen, wird prima bezahlt . . . mein Vetter spricht, er überlegt’s, eh er sich weiter schikanieren läßt als Elektrolehrling und säuisch schlecht bezahlt, tritt er freiwillig ein bei den Deutschen, aber sein Vadder haut ihn dann grün und blau und enterbt ihn, obwohl er auch spricht, sein Vadder, das hat’s noch nie gegeben, daß welche in sechs Wochen Frankreich besiegt und Paris besetzt haben wie die Deutschen – und die Engländer, spricht der, können uns nicht mehr helfen. Die sind noch froh, spricht er, daß die auf ihre Insel entkommen sind und solche Panzer, spricht er, wie die Deutschen haben die Engländer gar keine! Die Deutschen haben sogar Norwegen schon erobert, obwohl die Engländer viel, viel mehr Schiffe haben.“
Rolf Hochhuth (Eschwege, 1 april 1931)
De Engelse dichter en schrijverJohn Wilmot2e graaf van Rochester werd geboren in Ditchley, Oxfordshire, op 1 april 1647. Zie ook alle tags voor John Wilmot op dit blog.
Against Constancy
Tell me no more of constancy, The frivolous pretense Of old age, narrow jealousy, Disease, and want of sense.
Let duller fools on whom kind chance Some easy heart has thrown, Despairing higher to advance, Be kind to one alone.
Old men and weak, whose idle flame, Their own defects discovers, Since changing can but spread their shame, Ought to be constant lovers,
But we, whose hearts do justly swell With no vainglorious pride, Who know how we in love excel, Long to be often tried.
Then bring my bath and strew my bed, As each kind night returns: I'll change a mistress till I'm dead, And fate change me for worms.
John Wilmot (1 april 1647 – 26 juli 1680) Portret door Peter Lely, ca. 1677
Onafhankelijk van geboortedata
De Amerikaanse schrijfster Deborah Feldmanwerd geboren in 1986 in de chassidische gemeenschap van Satmar in Williamsburg, Brooklyn, New York. Zie ook alle tags voor Deborah Feldman op dit blog.
Uit: Exodus
“I get out of the chair, feeling dizzy and disoriented. The little girl in the purple dress recedes rapidly from my memory, even as I grasp for her in my wakeful state. What did we talk about? I can’t remember. Did she tell us anything? Does the doctor know something about my past now, something that I don’t? Never mind. The important thing is, did it really work? It’s been a year since my husband and I crossed the threshold into our new home and our new life, only to discover that our most important purpose as a couple could not be fulfilled: procreation. Repeated attempts and numerous medical opinions have only served to confuse us further; it’s as if a wall has been erected inside me. Could this be the miracle cure I’ve been waiting for? Will I really be able to go home tonight and finally consummate my marriage? I often wonder why I went back to that day, when the hypnotherapist instructed me to find some version of my childhood self to reassure. It’s always the child lurking within us that rebels, that sulks, that angrily demands our attention. On that day, however, I was quiet and internal. Everyone around me was caught up in their work, and I was allowed to move about, feeling temporarily forgotten. It was not a moment of great injury. But someone had photographed me earlier. I remember posing in the garden, being coaxed and prodded into a portrait of pleasantness. I saw the photo some years later, and in it I was cringing as if afraid. My brow was furrowed and my shoulders were raised in a guarded posture. It seemed as if there was a person on the other side of the camera making a threat. The hypnotherapist had asked me to go back as far as I could, and that’s where I went, to the moment the f lash went off and I was temporarily blinded, unable to see the person behind the camera, unable to recall that person later. But I could not approach her there, in the garden, while she was being watched, so I waited for that quiet, private moment that I knew would follow, so that I could pass on the information as instructed.”
And the Hour of autumn came fatefully, stood sullenly between us, left us gifts we had exchanged and without telling us why Cast us onto the road to the city with a hand quick as lightning. Together in the world but alone now, a loneliness like a tomb's silence. Only the sound of your song reached me, a starless night without breath. Ah, where is that night of your old Song, a secret expectation ? The sound reached me . . . Life cannot be saved when the door of the tomb is open.
“Come aboard! Come aboard!” cried Driscoll. “Den-ham’s wild to hear from you. Have you found the girl?” In the darkness Weston’s cheer evaporated. He made a wry face and said nothing, but followed Driscoll’s springing stride aft and up a ladder to the lighted cabin. This low inclosure was invitingly spick and span, but it was furnished with the spartan simplicity which characterizes womanless quarters. The sole decorations were a mirror on one wall and a well filled pipe rack on another, unless one counted an overcoat or two with attendant hats. For the rest there were only four chairs, an oblong table of the broad squat sort favored by men who like to spread out maps for studying, an open box containing black corrugated iron spheres larger than oranges but smaller than grapefruit, and a brightly polished brass cuspidor which stood close by a foot of one of the two men waiting in the cabin. This man was lean, and of no more than middle height. Behind a heavy moustache, his hard jaw worked slowly upon a generous mouthful of plug cut. He was in vest and shirt-sleeves. Above these a captain’s uniform cap lent an air of command, but this did not keep him from stepping definitely aside in order to leave the center of the stage to his companion. His companion was just such a well tailored, well groomed man of thirty-five as you might run into at any stock broker’s desk; although there you would rarely encounter such an air of solid power, of indomitable will. Bright brown eyes, shining with an unquenchable zest for the adventure of living, flashed toward Weston as he entered, and an impatient voice said without preliminary: “Weston! I was just going ashore to ring you up.” “If I’d known that I’d have waited,” Weston answered, eyeing his wet shoes. “Shake hands with the Skipper, Captain Englehorn,” Denham pushed on. The man in the captain’s cap, turning from a center shot into the bright cuspidor, held out a rough, thick hand and after it had been shaken moved the box of corrugated iron spheres to make more room at the table for Weston’s chair.”
Edgar Wallace (1 april 1875 – 10 februari 1932) Cover luisterboek
„Immer hitziger wurde sein Trieb, dem zu Bedienenden sättigende Kost zu bieten. Gewürz und Zutat sah er nur in dem Sinn, wie sie die bestellte Speise fest und ausdauernd machen möchten. Es bildete sich in seiner Vorstellung der Raum des leeren Magens, in den er wie aus Betonklötzen die Nahrung baute. Ging der Gesättigte, der schlappen Schrittes gekommen, wuchtig zur Tür hinaus, hing Napoleons Blick an dem Schreitenden, als sei dessen Lebendigkeit sein Werk. Er brauchte das Bewußtsein schöpferischer Tat, um vor sich bestehen zu können, und steigerte es allmählich zur Überzeugung, ohne ihn und seine Pflege sei die Lebensarbeit der Betroffenen nicht möglich. Diese festzustellen, merkte er die Namen der Gäste, nahm an ihrem Vorwärtskommen teil. Es geschah, als er am freien Tag durch die Wege der Versailler Parks schritt, in der Einbildung, er habe gerade eine riesige Wurst mit den Höchstwerten menschlicher Nahrung gestopft und schnitte den Wartenden Scheiben herunter, daß aufschauend sein Auge zu einem jungen Weibe fiel, das am entblößten Busen ein Kind hängen hatte. Gebannt wurzelte Napoleon am Boden und prägte sich in aufgetane Sinne das Bild rosiger, geblähter Rundheiten an der Frau und dem Säugling ein. War das eine Apotheose seiner Träume von kraftvoller Nahrung und ihrem besten Verbrauch! Er liätte an die Nährende niederfallen und durch Umschlingung ihres und des Kindes Leibes an dem erhabenen Vorgang teilnehmen mögen. Das geschaute Bild verließ ihn nicht und veranlaßte ihn, flüssigen Stoffen gesteigerte Aufmerksamkeit zu schenken; dann aber hob es den Wert der Frau, der bis heute ihrer geringeren Lust zum Essen wegen für seine Welt nicht groß gewesen war, sich jetzt aber unter einem anderen Gesichtspunkt auf das beste ins große Tableau tafelnder Menschheit einordnete. Zum ersten Mal besah er das Mädchen an der Anrichte, dem er bisher nur den kräftigen Gliederbau hatte bestätigen müssen, und immer eindringlicher, als prüfe er es auf gewisse ihm nun einleuchtende Möglichkeiten. Er fand, sie nähme als Nahrung zu viel leichtes Zeug, belade sich mit Geblasenem und Aufgerolltem, das im Magen zu einem Nichts zusammenfiele, warnte sie vor Klebrigkeit und Süßem und forderte sie eines Tages geradezu auf, mit ihm irgendwo ein Mahl zu nehmen, das bis ins kleinste von ihm zusammengestellt, in seinem Wert für sie erörtert werden solle. Das Mädchen nahm des Mannes Kauderwelsch für einen Umschweif, willigte ein, und sie gingen an einem der nächsten Tage gemeinsam ein Stück über Land und traten in einen Gasthof ab. Dort verschwand Napoleon und erklärte zurückkommend der schmollenden Suzanne, er habe in der Küche selbst bis ins kleinste vorgesorgt.“
Carl Sternheim (1 april 1878 – 3 november 1942) Sternheim. Lithografie door Ernst Ludwig Kirchner, 1916
«Scène II - LES MEMES, CHRISTIAN, LIGNIERE, puis RAGUENEAU et LE BRET CUIGY Lignière ! BRISSAILLE, riant Pas encor gris !... LIGNIERE, bas à Christian Je vous présente ? Signe d'assentiment de Christian. Baron de Neuvillette. Saluts. LA SALLE, acclamant l'ascension du premier lustre allumé Ah ! CUIGY, à Brissaille, en regardant Christian La tête est charmante. PREMIER MARQUIS, qui a entendu Peuh !... LIGNIERE, présentant à Christian Messieurs de Cuigy, de Brissaille... CHRISTIAN, s'inclinant Enchanté !... PREMIER MARQUIS, au deuxième Il est assez joli, mais n'est pas ajusté Au dernier goût. LIGNIERE, à Cuigy Monsieur débarque de Touraine. CHRISTIAN Oui, je suis à Paris depuis vingt jours à peine. J'entre aux gardes demain, dans les cadets. PREMIER MARQUIS, regardant les personnes qui entrent dans les loges Voilà La présidente Aubry ! LA DISTRIBUTRICE Oranges, lait... LES VIOLONS, s'accordant La... la... »
Edmond Rostand (1 april 1868 – 2 december 1918) Gérard Depardieu (Cyrano de Bergerac) en Vincent Pérez (Christian de Neuvillette) in de gelijknamige Franse film uit 1990
On peut écrire, et l'on écrit ; On peut se taire, et l'on se tait. Mais pour savoir que le silence Est la grande et unique clef, Il faut percer tous les symboles. Dévorer les images, Écouter pour ne pas entendre, Subir jusqu'à la mort Comme un écrasement Le poids vivant de la parole.
Mentir la Vie
Il neige de la mort sur les routes du monde Il pleut sur l'eau des océans comme une pâte Et le vent de la nuit sans le levain du deuil Passe à travers avec indifférence Et n'aérant nulle tristesse de son poids.
Les malheureux, déchirés du commencement Qu'ils n'ont jamais connu, n'ont pas de fin non plus!
Armel Guerne (1 april 1911 – 9 oktober 1980) Cover
Von den Bergen glänzt der Schnee, Auf den Wiesen blitzt der Tau, In der Tiefe ruht der See, Spiegelt rein des Himmels Blau; In die Wasser klar und helle Schaut vom Felsen die Kapelle.
Stille rings im weiten Raum, Still der Wald und still das Ried; Leise flüstert nur der Baum, Leise nur des Vogels Lied; Fernher schallet fromm Geläute: Sonntag, Sonntag ist es heute!
Es wogt die Saat, es wallt der See, Am Waldessaume ruht das Reh; Ich steh' gelehnt am Wiesenhag Und könnte so den ganzen Tag Der heil'gen Stille lauschen.
Kein Vogel sitzt...
Kein Vogel sitzt in Flaum und Moos in seinem Nest so warm: als ich auf meiner Mutter Schoß, auf meiner Mutter Arm.
Und tut mir weh mein Kopf und Fuß, vergeht mir aller Schmerz: gibt mir die Mutter einen Kuss und drückt mich an ihr Herz.
Friedrich Güll (1 april 1812 – 24 december 1879) Friedrich Güll und sein Schüler door Hermann Kaulbach, 1910
“I should have passed on, satisfied with this explanation, if my attention had not been arrested by the cries of an old woman, who was coming out of the inn with her hands clasped, and exclaiming: “A downright barbarity!–A scene to excite horror and compassion!” “What may this mean?” I enquired. “Oh! sir; go into the house yourself,” said the woman, “and see if it is not a sight to rend your heart!” Curiosity made me dismount; and leaving my horse to the care of the ostler, I made my way with some difficulty through the crowd, and did indeed behold a scene sufficiently touching. Among the twelve girls, who were chained together by the waist in two rows, there was one, whose whole air and figure seemed so ill—suited to her present condition, that under other circumstances I should not have hesitated to pronounce her a person of high birth. Her excessive grief, and even the wretchedness of her attire, detracted so little from her surpassing beauty, that at first sight of her I was inspired with a mingled feeling of respect and pity. She tried, as well as the chain would permit her, to turn herself away, and hide her face from the rude gaze of the spectators. There was something so unaffected in the effort she made to escape observation, that it could but have sprung from natural and innate modesty alone. As the six men who escorted the unhappy train were together in the room, I took the chief one aside and asked for information respecting this beautiful girl. All that he could supply was of the most vague kind. “We brought her,” he said, “from the Hospital, by order of the lieutenant—general of police. There is no reason to suppose that she was shut up there for good conduct. “I have questioned her often upon the road; but she persists in refusing even to answer me. Yet, although I received no orders to make any distinction between her and the others, I cannot help treating her differently, for she seems to me somewhat superior to her companions. Yonder is a young man,” continued the archer, “who can tell you, better than I can, the cause of her misfortunes. He has followed her from Paris, and has scarcely dried his tears for a single moment. He must be either her brother or her lover.”
Antoine Prévost (1 april 1697 – 23 december 1763) Cover
« Détrompez-vous une fois de ces doctrines désolantes, qui ont déshonoré notre siècle et perdu la France. Déjà vous avez appris à connaître les prédicateurs de ces dogmes funestes; mais l'impression qu'ils ont faite sur vous n'est pas effacée. Dans tous vos plans de création et de restauration, vous n'oubliez que Dieu; ils vous ont séparé de lui, ce n'est plus que par un effort de raisonnement que vous élevez vos pensées jusqu'à la source intarissable de toute existence. Vous ne voulez voir que l'homme, son action si faible, si dépendante, si circonscrite, sa volonté si corrompue, si flottante; et l'existence d'une cause supérieure n'est pour vous qu'une théorie. Cependant elle vous presse, elle vous environne: vous la touchez, et l'univers entier vous l'annonce. Quand on vous dit que sans elle vous ne serez forts que pour détruire, ce n'est point une vaine théorie qu'on vous débite, c'est une vérité pratique fondée sur l'expérience de tous les siècles, et sur la connaissance de la nature humaine. Ouvrez l'histoire, vous ne verrez pas une création politique; que dis-je! vous ne verrez pas une institution quelconque, pour peu qu'elle ait de force et de durée, qui ne repose sur une idée divine, de quelque nature qu'elle soit, n'importe: car il n'est point de système religieux entièrement faux. Ne nous parlez donc plus des difficultés et des malheurs qui vous alarment sur les suites de ce que vous appelez contre-révolution. Tous les malheurs que vous avez éprouvés viennent de vous; pourquoi n'auriez-vous pas été blessés par les ruines de l'édifice que vous avez renversé sur vous-mêmes? La reconstruction est un autre ordre de choses; rentrez seulement dans la voie qui peut vous y conduire. Ce n'est pas par le chemin du néant que vous arriverez à la création. »
Joseph de Maistre (1 april 1753 – 26 februari 1821) Het kasteel van Chambéry met het standbeeld van Xavier en Joseph de Maistre
We should be stingier breathing out and breathing in- then, perhaps, the epic will lie down in neat quatrains.
We have to be more generous, louder, like the outcry 'Follow me! ' stronger, coarser- with the earth's coarse globe.
I envy the relics of space, compressed by the word in layers, but brevity is the sister of ineptitude when it springs from emptiness.
Not all conciseness is priceless. Rhymed oil cakes are stiff and brittle, and someone's square hay, I wouldn't eat if I were a horse.
I like hay by the armful, with the dew still not dried out, with red whortleberries, with mushroom caps, clipped by a scythe.
All sentimentality with form is sloppy, hurl the epoch into rhythm, tear it up the way an invalid in despair tears up his striped sailor's shirt!
Should we place in a woman's cap and dress along with other old-fashioned rags, the divine tatters that we call life?
Handicraft taste is not art. A great reader will grasp both the charm of the absence of style and the splendor of longeurs.
Vertaald door Albert C. Todd
I'M An Angel
I’ve stopped drinking. I love my wife. My own wife- I insist on this. Living so like an angel, I almost quote Shchipachev. This is a shriveled life. I’ve shut my eyes to all other women. My shoulders feel peculiar. Aha! Wings must be sprouting! This makes me anxious. Moody. And the wings keep sprouting-what a nuisance! How awkward! Now I’ll have to slit my jacket in appropriate places. A true angel, I bear life no grudge for all its cruel hurts. I’m a true angel. But I still smoke. I’m the smoking type. To be an angel is strange work. Pure spirit. Not an ounce of flesh. And the women pass by. A true angel, what good to them am I! I don’t count for the present, not while I hold celestial rank, but-bear in mind-in this life, a fallen angel is the worst devil of all!
Vertaald door George Reavey
Jevgeni Jevtoesjenko (18 juli 1932 - 1 april 2017)
“Ik had me voorgenomen dat ik zijn memoires pas zou gaan lezen wanneer ik er ten volle de tijd voor had, ervan uitgaande dat de lectuur ervan me zo zou overweldigen dat ik meteen zijn levensverhaal zou willen schrijven, dat ik met andere woorden vrij zou moeten zijn, niets meer omhanden moest hebben dan dit, om hem ten dienste te staan. Maar de jaren gleden voorbij, en de dagen naderden waarin er, omwille van de onvermijdelijke honderdjarige herdenking van het rampjaar 1914, een stortvloed aan boeken zou gaan verschijnen die aan de schier onoverzichtelijke berg reeds bestaand historisch materiaal nog een dam van boeken zou toevoegen, boeken even talloos als de zandzakken in de IJzervlakte, ijverig gedocumenteerde, historische, verzonnen romans en verhalen, terwijl ik, die over het privilege van zijn memoires beschikte, deze schriften angstvallig gesloten hield, zelfs de eerste bladzijde niet durfde op te slaan, wetend dat dit mijn afrekening zou worden met een stuk van mijn eigen kinderjaren, een verhaal dat, als ik er geen spoed achter zette, zou verschijnen op het ogenblik dat de lezer zich geeuwend zou afkeren van weer een boek over die vervloekte Groote Oorlog. Ik hield de schriften gesloten, ondanks het feit dat ik wist dat ze, aangezien het om een uitzonderlijk goed gedocumenteerd verslag gaat, thuishoren in het archief van de Eerste Wereldoorlog – dat ik met andere woorden met mijn schandelijke indolentie ook nog een sprekende getuigenis uit de eerste hand achterhield, die openbaar domein had moeten zijn. Daardoor kwam er ook nog een soort faalangst over me, die me nog verder blokkeerde. En toen ik me een aantal van zijn verhalen voor de geest riep zoals ik ze hem vroeger had horen vertellen en ik van vele dingen pas op dat moment de ware toedracht en achtergrond begon te begrijpen, overviel me een gevoel van machteloosheid en schuld. Weer verspeelde ik kostbare jaren, bleef ijverig met talloze andere zaken bezig en liep met een boog om de schriften heen, deze geduldig zwijgende getuigen waarin zijn zorgvuldige, sierlijke, vooroorlogse handschrift lag opgeslagen als in een nederig schrijn.”
Stefan Hertmans (Gent, 31 maart 1951)
De Mexicaanse schrijver, dichter, en diplomaat Octavio Pazwerd geboren op 31 maart 1914 in Mixcoac, tegenwoordig een deel van Mexico-stad. Zie ook alle tags voor Octavio Paz op dit blog.
Antwoord en verzoening (Fragment) dialoog met Francisco de Quevedo
1 Is daar iemand? Geen levende ziel die antwoord geeft? Zijn woorden rollen voort, geëtste bliksemflitsen in jaren die eerst rotsen waren en nu nevel zijn. Het leven geeft nooit antwoord. Het heeft geen oren, het luistert nooit naar ons; het zegt ons niets, het heeft geen tong. Het gaat niet voorbij, het blijft niet achter. Wij zijn het zelf die spreken, wij zijn het die voorbijgaan terwijl wij onze woorden horen rollen van echo tot echo en van jaar tot jaar door een eindeloze tunnel. Hetgeen wij leven noemen is in onszelf te horen, het spreekt met onze tong en kent zichzelf door ons. Als we het beschrijven, zijn wij ervan de spiegel, vinden wij het uit. Uitvinding van een vinding; het schiep ons Zonder te weten wat het schiep, wij zijn een denkend toeval. Schepsel van spiegelingen, door ons geschapen toen wij eraan dachten, dat omlaag start in denkbeeldige afgronden. Diepe gronden, doorschijnendheden waar niet het leven stroomt af verzinkt, maar het idee ervan. Steeds is het elders, steeds is het anders, het heeft duizend gestalten en geen een, nooit beweegt het, nooit staat het stil, het wordt geboren om te sterven, en bij het sterven wordt het geboren
“Op 15 maart 1972 werd ik door mijn oudste broer Moha in Lille, Frankrijk, op de bus gezet naar Nederland. Ik was eenentwintig jaar. Ik had een klein reiskoffertje bij me. Daarin zaten al mijn bezittingen: twee witte overhemden, wat ondergoed en een van mijn twee pakken. Het andere had ik aan. Ik moest van Moha weg uit Frankrijk. Hij zei dat als ik langer in de mijnen zou werken, mijn longen kapot zouden gaan. Net als die van hem. Moha zei dat het werk in Nederland schoner is. En hij zei ook dat Nederlanders aardiger zijn dan de Fransen. Die scholden ons vaak uit voor ‘vieze Arabieren’. Twee jaar heb ik in Lille gewoond en niets van de stad gezien. Mijn dag zag er zo uit: huis-kolenmijn-huis. Het deed mij dan ook niets toen ik Frankrijk verliet. De bus kwam aan op het Amstelstation in Amsterdam. Toen ik uitstapte zag ik dat Moha gelijk had; alles was schoner. Alsof er een groot tapijt over de hele stad was uitgerold. En de mensen die op het tapijt liepen keken vriendelijk. Ik dacht: Driss kan zich hier thuis voelen. Op het busstation werd ik plotseling door een vreemde omhelsd. Even dacht ik dat zoiets hier normaal is. Toen hij mij losliet, keek ik naar zijn gezicht. Hij had een grote bos krullen en dikke wangen. Zijn kleren waren vol kleuren. Opeens sprak die jongen in mijn moedertaal. ‘Herken je mij niet meer, jij kleine klootzak. Ik ben het, je neef Mustapha.’ Ik herkende hem inderdaad niet. Het leven hier had hem veranderd. In ons dorp Aït-Aman was hij klein en mager. Hier leek hij wel zo groot en stevig als een paard. Mustapha nam mij mee naar het pension waar hij woonde. Het zat vol met dorpsgenoten. In de tram daar naartoe hoorde ik voor het eerst Nederlands. Het klonk alsof ze de hele tijd problemen met hun keel hadden. De woorden kwamen er met moeite uit. Ik vroeg aan Mustapha of hij de taal sprak. ‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘En na een paar Heinekens jij ook.’ Ik wist niet wat hij bedoelde. Was Heineken een soort school? Ik zou er die nacht nog achter komen.”
Martijn Teerlinck (31 maart 1987 – 10 december 2013)
De Nederlandse schrijfster en journaliste Marga Minco, pseudoniem van Sara Minco, werd geboren in Ginneken op 31 maart 1920. Zie ook alle tags voor Marga Mincoop dit blog.
Uit: Het bittere kruid. Zes fragmenten uit een kleine kroniek
‘‘En jullie nu?’, zei de buurman. Hij kwam wat dichterbij. ‘Wat doen jullie?’ ‘Wij?’, zei mijn vader, ‘wij doen niets. Waarom zouden we?’. De buurman haalde zijn schouders op en plukte een blaadje uit zijn heg. ‘Als je hoort wat ze daarginds...’, zei hij. ‘Hier zal 't zo'n vaart niet lopen’, zei mijn vader. We gingen verder. Aan het eind van de straat kwamen we meneer van Dam tegen. ‘Kijk, kijk’, zei hij, ‘we zijn er allemaal weer’. ‘Zoals u ziet’, zei mijn vader, ‘allemaal gezond en wel weer thuis. Hebt u al veel bekenden gesproken?’. ‘Zeker’, zei meneer van Dam, ‘verschillende. De zoon van de familie Meier blijkt met een paar vrienden door te zijn gereden naar de franse grens’. ‘Och’, zei mijn vader, ‘zulke jongens zoeken het avontuur. Ik kan ze geen ongelijk geven’. ‘Uw andere dochter en uw zoon zijn niet meegeweest?’ ‘Nee’, zei mijn vader, ‘die zijn in Amsterdam. Daar zitten ze goed’. ‘Voorlopig nog wel’, zei meneer van Dam. ‘We gaan eens verder’, zei mijn vader. ‘Wat bedoelde meneer van Dam met voorlopig?’, vroeg ik hem toen we doorliepen. ‘Hij ziet het somber in, denk ik’. ‘Net als die man bij ons naast’, zei ik. Mijn vader fronste zijn wenkbrauwen. ‘Je kunt er nu nog niets van zeggen’, zei hij, ‘we moeten maar afwachten’. ‘Denkt u’, vroeg ik, ‘dat ze met ons hetzelfde zullen doen wat ze met...’. Ik maakte mijn zin niet af. Ik dacht aan al de gruwelijke verhalen die ik de laatste jaren gehoord had. Het was altijd zo ver weg geweest.”
Uit: Bartleby & Co. (Vertaald door Jonathan Dunne)
« His case has often been compared to that of Rimbaud, who, having published his second book at the age of nineteen, abandoned everything and went off in search of adventure, until his death two decades later. For a time, the panic he felt that his boss's handshake might mean the sack coexisted with the fear of people coming up to him to tell him that he had to publish again. When they asked him why he no longer wrote, Rulfo would say, "Well, my Uncle Celerino died and it was he who told me the stories." His Uncle Celerino was no fabrication. He existed in real life. He was a drunk who made a living confirming children. Rulfo frequently accompanied him and listened to the fabulous stories he related about his life, most of which were invented. The stories of El llano en llamas almost had the title Los cuentos del tío Celerino (Tales of Uncle Celerino). Rulfo stopped writing shortly before his uncle's death. The excuse of his Uncle Celerino is one of the most original I know among all those concocted by the writers of the No to justify their abandonment of literature. "You ask why I do not write?" Juan Rulfo was heard to remark in Caracas in 1974. "It is because my Uncle Celerino died and it was he who told me the stories. He was always chatting to me. But he was full of lies. Everything he told me was pure lies and so, naturally, what I wrote was pure lies. Some of the things he chatted to me about had to do with the misery in which he had lived. But Uncle Celerino was not so poor. Given that he was a respectable man, in the opinion of his local archbishop, he was appointed to tour the different towns confirming children. These were dangerous lands and the priests were afraid of them. I frequently accompanied Uncle Celerino. Each place we arrived in, he had to confirm a child and then he charged for the confirmation. I have yet to write all of this down, perhaps I'll eventually get round to doing it. It's interesting how we moved from town to town confirming children, bestowing God's blessing on them and so on, don't you think? Especially considering he was an atheist."
Eline Vere heeft het nieuw aanschouwd. Het bad waar half Den Haag de schoolslag leerde, dat je verliet als A-gediplomeerde, verviel, verdween: te duur in onderhoud.
Nu wordt het op dezelfde plaats herbouwd. Maar oude boogjes, spanten, weergekeerde gietijzeren kolommen, de beweerde Couperiaanse sfeer, het laat me koud.
Want mij is weinig anders bijgebleven dan vaders vaak wat wrevelige blik om deze zoon die echt niet onderdeed
– qua zwemmen – voor de rest, maar die zo-even hoezeer hij ook zijn best deed vaste prik opnieuw als nummer laatst was aangekleed.
And here is a live Policeman Appeared suddenly in front of a crowd: The Womb Of A Crocodile It did not hurt him.
And Buddy In one jump From the jaws of a Crocodile Jump! Well, from the joy of dance, Cheeks Vanino to lick.
Pipe blew! The gun fired! Very happy Petrograd - All rejoice and dance, Vanya sweet kiss, And from each yard There is a loud "hurrah". The whole capital was decorated with flags.
The Savior Of Petrograd From ferocious reptile, Long live Vanya worked!
And to give him as a reward One hundred pounds of grapes, Hundred pounds to the marmalade, One hundred pounds of chocolate And a thousand servings of ice cream!
While violent bastard Away from Petrograd! Let him go to his crocodiles!
Kornej Tsjoekovski (31 maart 1882 – 28 oktober 1969) Portret door Isaak Brodsky, 1913
Dear Poet, now turned out to grass (Like him who reigned in Babylon), Forget the seasons overlaid By business and the Board of Trade: And sing of old-world lad and lass As in the summers that are gone.
Back to the golden prime of Anne! When you ambassador had been, And brought o'er sea the King again, Beatrix Esmond in his train, Ah, happy bard to hold her fan, And happy land with such a Queen!
We live too early, or too late, You should have shared the pint of Pope, And taught, well pleased, the shining shell To murmur of the fair Lepel, And changed the stars of St. John's fate To some more happy horoscope.
By duchesses with roses crowned, And fed with chicken and champagne, Urbane and witty, and too wary To risk the feud of Lady Mary, You should have walked the courtly ground Of times that cannot come again.
Bring back these years in verse or prose, (I very much prefer your verse!) As on some Twenty-Ninth of May Restore the splendour and the sway, Forget the sins, the wars, the woes - The joys alone must you rehearse.
Forget the dunces (there is none So stupid as to snarl at YOU); So may your years with pen and book Run pleasant as an English brook Through meadows floral in the sun, And shadows fragrant of the dew.
And thus at ending of your span - As all must end--the world shall say, "His best he gave: he left us not A line that saints could wish to blot, For he was blameless, though a man, And though the poet, he was gay!"
Gerrit Komrij, Paul Verlaine, Milton Acorn, Milton Acorn, Erika Mitterer, Uwe Timm, Tom Sharpe, Gert Heidenreich, Theo Breuer, Luise Hensel
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrijop dit blog.
Europa is een woord
Europa is een woord, als alle woorden Verjaagd, vernederd. Aan de horizon Dwarrelen nog wat vage slotaccoorden. Geen die ze hoort. Van niets meer ziel of bron.
Arm troetelkind, te vaak, te schril geprezen Met slechte adem, achterna gezeten Door charlatans, bemind met bullepezen. Alleen nog kermisvolk wist hoe je heette.
In het lawaai verdween je. Onbetreurd. Achter de bergen, ver weg, waar ik woon, Heeft niemand je zelfs maar gekend. Het geurt Naar hout hier en men spreekt op zachte toon.
Boemerang
Hij is bewusteloos. Vrouw Niets ontwaakt. Het niets versmelt zich met de sprookjesprins En wordt ook door begeerte aangeraakt. Nu, niet verliefd, maar toch wel enigszins.
Het niets komt uit de slaap en de begeerte Uit niets. Verschrikkelijk zijn deze drie. De zon is dof, de wereld omgekeerd, Er zit een haarscheur in de harmonie.
De jeugd wordt nagezeten door demonen, De ouderdom wiegt zich in zoet gezang, De builenpest bezoekt de godenzonen En liefde staat gelijk aan levenslang.
Verplaatsing
Ik ken een man die uit zijn stoel opstaat, Zich kalm verheft, zich bukt en met zijn hand Het stof bedachtzaam van zijn broekspijp slaat, Voelt of zijn buikriem naar believen spant,
Opnieuw zijn rug strekt, door een niemandsland Van meubelen en schemerlampen waadt, Bij een van kruk voorziene deur belandt Waar hij zijn kamer zonder erg verlaat –
En die, in het aangrenzende vertrek, waar geen gezeur of hindernis hem wacht En alles hem doodvriendelijk toelacht,
Een ruimte, kortweg, waar hem niets bedreigt, Een heimwee - alverterend, knettergek - Naar de zojuist verlaten kamer krijgt.
Le vieux livre qu’on a lu, relu tant de fois ! Brisé, navré, navrant, fait hideux par l'usage, Soudain le voici frais, pimpant, jeune visage Et fin toucher, délice et des yeux et des doigts.
Ce livre cru bien mort, chose d'ombre et d'effrois, Sa résurrection « ne surprend pas le sage ». Qui sait, ô Relieur, artiste ensemble et mage, Combien tu fais encore mieux que tu ne dois.
On le reprend, ce livre en sa toute jeunesse, Comme l’on reprendrait une ancienne maîtresse Que quelque fée aurait revirginée au point ;
On le relit comme on écouterait la Muse D'antan, voix d'or qu'éraillait l'âge qui nous point : Claire à nouveau, la revoici qui nous amuse.
Bibliofilie
Het oude boek dat jij al zó vaak hebt herlezen! Geknakt, mismaakt, gebroken in gebruikte staat. Ziedaar, het heeft ineens een sprankelend gelaat, Het voelt weer zacht en oogt in fijnheid onvolprezen.
Dit dood gewaande boek, dit duister, treurig wezen, Herrees – voor ingewijden geenszins wonderbaar: Zij weten, Binder, magiër en kunstenaar, Hoezeer je jouw sublieme kunde hebt bewezen.
Je neemt het boek, in al zijn prilheid, weer ter hand, Alsof een eens beminde op je schoot belandt, Dankzij een goede fee hermaagd teruggekeerd.
Je leest alsof je weer de stem der Muze hoort, Voorheen welluidend, door de wrede tijd verweerd: Wij worden door haar klaarheid andermaal bekoord
Vertaald door Martin Hulseboom
VOOR ARTHUR RIMBAUD
Mens, engel, duivel OOK is Rimbaud onbetwist; De ereplaats in dit mijn boek staat voor jou open, Al moest een zottefrikje afdoen als verlopen Sujet, baardeloos monster, dronken lyceïst.
Opkringelende wierook, rijke luitakkoorden Groeten jou in de tempel der gedachtenis, Je naam zingt luisterrijk van wat jouw glorie is, Omdat jij mij hebt liefgehad zoals het hoorde.
De vrouwen zien je als een jonge sterke vent Van boerse schoonheid, boerenslim ook op zijn tijd, Begeerlijk en daarbij gevaarlijk indolent!
Je overwon de dood, is al van jou geschreven, En dat je mateloos maar puur genoot van ‘t leven, Je blanke voeten rustend op de kop van Nijd!
Vertaald door Peter Verstegen
Paul Verlaine (30 maart 1844 - 8 januari 1896) David Thewlis (Paul Verlaine) en Leonardo DiCaprio (Arthur Rimbaud) in de film “Total Eclipse” uit 1995
If this brain’s over-tempered consider that the fire was want and the hammers were fists. I’ve tasted my blood too much to love what I was born to.
But my mother’s look was a field of brown oats, soft-bearded; her voice rain and air rich with lilacs: and I loved her too much to like how she dragged her days like a sled over gravel.
Playmates? I remember where their skulls roll! One died hungry, gnawing grey perch-planks; one fell, and landed so hard he splashed; and many and many come up atom by atom in the worm-casts of Europe.
My deep prayer a curse. My deep prayer the promise that this won’t be. My deep prayer my cunning, my love, my anger, and often even my forgiveness that this won’t be and be. I’ve tasted my blood too much to abide what I was born to.
Milton Acorn (30 maart 1923 – 20 augustus 1986) Hier rechts bij een optreden in Allan Gardens, Toronto, 1962
“In diesem Augenblick bereute Bärbel ihren Besuch Dennoch beschloß sie, nicht unverrichteterdinge heim-zukehren. — Du hast ganz recht! rief sie eifrig, ob man je-manden gern hat, hängt gar nicht damit zusammen, daß man ihn oft sieht. Es ist viel besser, wenn du selten ins Kloster gehst... Theres horchte auf. Weshalb soll ich nicht ins Kloster gehen? widersprach sie; ich war krank, aber jetzt werde ich Hiltrud wieder oft besuchen! Theres, bat Bärbel und nahm die kühlen Hände der Freundin zwischen ihre warmen Finger, tu das nicht! Deine Hiltrud gibt es nicht mehr. Maria Michaela ist eine Fremde, mit der du nichts zu tun haben darfst! Eine unbestimmte Angst quoll in Theres hoch und er-stickte ihr fast die Stimme. — Warum? fragte sie wieder und erklärte plötzlich, noch heute werde sie die Priorin besuchen. Bärbel begann zu zittern. -Nicht heute! flehte sie, geh morgen hin! Du siehst, es wird schon dunkel. Was sollen die Leute denken? Wenn ich meine Schwester besuche? Wenn du dich allein auf der Straße herumtreibst Laß mich offen sein, Theres: dein Ruf ist schon einmal gefährdet gewesen! Mehr als wir alle mußt du aufpassen, nicht in der Leute Mund zu kommen! Als wenn das nützte! sagte Theres bitter; wenn sie klat-schen wollen, finden sie immer etwas. Dann geh wenigstens morgen! rief Bärbel außer sich und war nahe daran, in Tränen auszubrechen. Du hattest es heute doch gar nicht vor, soll ich noch schuld daran sein? Als wenn das nützte! sagte Theres bitter; wenn sie klat-schen wollen, finden sie immer etwas. Dann geh wenigstens morgen! rief Bärbel außer sich und war nahe daran, in Tränen auszubrechen« Du hattest es heute doch gar nicht vor, soll ich noch schuld daran sein? Theres zauderte einen Augenblick. Dann legte sie Bär-bel den Arm auf die Schulter. — Du hast vollkommen recht, sagte sie. Ich werde nicht hingehea Heute ist ja Donnerstag. Ich werde sie Samstag besuchen oder Sonntag, nach dem Hochamt... Und nun wartet sie hinter der Türe und hält ihr Herz fest und nimmt sich vor, Schwester Notburgas Knie zu umschlingen, damit sie ihr alles erzähle und ihr helfe, Hiltrud zu retten. Fünf Männer treten ein mit dröhnenden Schritten; es liegt nicht in ihrer Absicht, den Schlaf eines Säuglings zu schonen.“
Erika Mitterer (30 maart 1906 – 14 oktober 2001) Cover
„Während sie die Schnalle schloß, starrte sie sich einen Moment auf den Bauch. Einen Augenblick stand sie unschlüssig im Zimmer, dann strich sie sich entschlossen das Haar hinter die Ohren und sah zu ihm herüber. Ullrich ließ sich zurückfallen, knautschte das Kissen zusammen, schob es sich unter den Kopf und starrte wieder zur Decke. Bitte, sagte sie. Lothar verspielte sich schon wieder. Hörst du, sagte sie. Er versuchte, sie möglichst gleichgültig anzusehen. Sie drehte sich um, ging zur Tür, schloß auf, das Gefiedel wurde lauter, sie zog die Tür von außen ins Schloß. Die Tür sprang wieder auf. Diese Misttür, dachte er und hörte Ingeborg mit schnellen Schritten über den Gang gehen. Er dachte, daß er sie jetzt zurückrufen müßte, aber er blieb liegen. Die Wohnungstür schlug zu. Im selben Augenblick brach auch Lothars Gefiedel ab. Ullrich stand auf und ging zum Fenster. Draußen war es noch hell. Die Föhnzirren wurden orange von der untergehenden Sonne angestrahlt. Nackt stand er am Fenster und sah über die Dächer. Plötzlich glaubte er, etwas wie Erleichterung zu spüren. Doch dann hörte er unten das Picken ihrer Absätze, gleichmäßig und energisch. Er beugte sich aus dem Fenster, obwohl er wußte, daß er über den Dachansatz hinweg nicht sehen konnte, wie sie unten am Haus entlang ging. In der Dachrinne gurrten die Tauben. Schön, sagte Ullrich. Ein leichter warmer Wind ging. Er hatte plötzlich keine Kopfschmerzen mehr. Er zog seinen Bademantel an, warf die Bettdecke über den Sessel und sammelte die Papiertaschentücher vom Boden auf. Als er sich wieder aufrichtete, war ihm, als würde die schräge Mansardenwand auf ihn stürzen.“
“Fifty miles away, Lord Lynchknowle’s dinner had been interrupted by the arrival of a police car and the news of his daughter’s death. The fact that it had come between the mackerel pâté and the game pie, and on the wine side, an excellent Montrachet and a Château Lafite 1962, several bottles of which he’d opened to impress the Home Secretary and two old friends from the Foreign Office, particularly annoyed him. Not that he intended to let the news spoil his meal by announcing it before he’d finished, but he could foresee an ugly episode with his wife afterwards for no better reason than that he had come back to the table with the rather unfortunate remark that it was nothing important. Of course, he could always excuse himself on the grounds that hospitality came first, and old Freddie was the Home Secretary after all, and he wasn’t going to let that Lafite ’62 go to waste, but somehow he knew Hilary was going to kick up the devil of a fuss about it afterwards.”
“Vom Rand der Klippen schwingen sich die Möwen ins Licht und begrüßen mit ihren Schreien den Tag. Noch liegt der Strand von Les Petites Dalles im Schatten der Kalkfelsen. In ihren Rissen und Schrunden hängen die schwarzen Reste der Nacht. Am Fuß der Steilwände stakst und stolpert Swoboda über die runden Steine, die dreibeinige Staffelei links geschultert, rechts die Malkartonmappe am langen Riemen, in der Hand den Tubenkoffer mit Ölfarben, Paletten und Pinseln. Er flucht vor sich hin, weil seine Lederschuhe von den buckligen Kieseln abgleiten und jeder Schritt ihm die Füße verbiegt. Sein Gewicht macht ihm zu schaffen. Der Standpunkt, an dem er heute das erste Sonnenlicht auf dem Strand malen will, ist gut zweihundert Meter entfernt. Ein falscher Schrei. Der Maler bleibt stehen und sieht auf. Über der Kante der Kreideküste wachsen im dunstigen Himmel erste Inseln von normannischem Blau. Die Vögel sind verstummt. Sie geben ihre Kreise auf, kippen in den Wind und lassen sich hinaustragen über die See. Swoboda weiß, dass er einen Menschenschrei gehört hat. Er weiß es und will es nicht wissen. Redet sich ein, er habe sich getäuscht. Die Silbermöwen, die in den weißen Felsen der Cote d’Albatre nisten, können kreischen wie Katzen und Babys und Frauen in Not. Er entschließt sich, weiterzulaufen, blickt auf seine Schuhspitzen und versucht, zwischen den grauen Steinkugeln Halt zu finden. Er könnte es sich leicht machen und hinunter zur Dünung laufen, wo jetzt, mit fortschreitender Ebbe, ein nassbrauner Streifen Sand sichtbar wird. Doch Swoboda ist starrsinnig. Er folgt der Richtung, die er sich vorgenommen hat und die ihn zu dem hellen Fleck führt, wo das Sonnenlicht durch einen tiefen Einschnitt in den Kalkwänden eine halbe Stunde früher auf den Strand fällt. Der Klippenrand ist jetzt eine glühende, gezackte Linie,unter der die gestaffelten Falaises über Les Grandes Dalles und Fécamp bis zum fernen Yport noch immer im Morgenschatten stehen.“
Je halswervels draaien, een fractie van een seconde zoeken, je ogen vinden de wijzerplaat, rond en wit, blauw de cijfers, de rand. Het is toch een wonder, dat email, geërfd, afgesopt, al negentig jaar, en heel die tijd heeft geen enkele kras het geschonden.
Hoeveel keer per dag kijk ik op, keek een voormoeder op naar de zwarte wijzers daarboven? Aardappels koken, gebraad in de oven. Wij hebben exactheid geroken.
Dit is het sprookje van de beuk
Dit is het sprookje van de beuk, de kathedralenbouwer, de vertrouwde, dit is het sprookje van een oeroud woud, van kolenbranders, stropers en jachtstoeten en hoorns. Koopman van stères en aristocraat, zij beiden schiepen schoonheid, zij richtten zuilen op die wolken torsen, wijnrood de toppen, schouders onder lucht, zij dwongen zonnestralen in schuine, fonkelende banen naar de zure grond, Verlichting, rationaliteit uit een ver Oostenrijk aan bijziend Brabant klaarziend opgedrongen. Beuk, collectieve reus, vermenigvuldiging van verticalen, beuk, heer van Zoniën, tweehonderd jaar nu al, grijs, ongeschubd, sacraal, vervallen edelman, aftandse kardinaal, één storm, het halve bos ligt kaal.
Rode bloempot
Wat eerst was. Klei, brein, water. Wiel, hand, brand. Wat, steeds herhaald, gestapeld wacht in hokken. Een conisch lijf, rond bodemgat, de rand. Wat steeds verschilt. Mosgroen, kalkwit, de korsten, geëtst door anonieme meesterhand.
Hij draagt de schunnigste, de reinste planten, hij wordt met eigen grondstof volgestort, hij is wat duldt. Wat breekt maar nooit verdort.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Nederlandse dichter, journalist en presentator Wim Brands werd geboren in Brummen op 29 maart 1959. Zie ook alle tags voor Wim Brandsop dit blog.
Ansichtkaart
Terug van vakantie vlooi ik door de post. Er is een ansichtkaart van mijn moeder. Sinds de dood van mijn vader
gaat ze elke zomer naar het buitenland. De Jura, dit jaar. Dat ligt tegen de Spaanse grens,
had ze gezegd. Ik beaamde dat. Ik spreek haar niet meer tegen.
Ik bekijk de kaart. Op de voorkant een dorp in de bergen. Op de achterkant
mijn adres en een plakkertje waarop ze een paar woorden heeft getikt al voor ze vertrok.
Ik zie haar aan de keukentafel zitten, achter de oude typemachine. Een beetje bevreesd:
het buitenland blijft het buitenland.
Je kon toen
Je kon toen nog wel eens de telefoon opnemen en in een gesprek van anderen vallen:
- je bent zenuwachtig, - dat ben ik altijd als ik net geland ben. - waarom? - het gevoel dat je in de lucht was, - zoveel lange uren. - en wat dan nog? - dat je denkt dat je uit het - land van de doden komt.
En dat het gesprek dan wegviel en je het ruisen hoorde van engelenvleugels.
„9.I.15. - 12.I.15. Gewehrreinigen und Unterricht, Appelle und etwas Exercieren. Ich schlief gut und aß mächtig. Am 12. um ½ 6 rückten|wir wieder in den Graben. Es war zum ersten Mal schönes, sternen klares Wetter, und die Laune war daher besser wie gewöhnlich. Zwei Mann wurden abgeschickt, die zwei Handbomben in den Graben der Franzmänner werfen mußten. Sie kamen unversehrt zurück.
13.I.15. Am Tage lagen wir hinten in der alten Hauptstellung. Priepke und ich hatten 2 Stunden Schlaf|Nachts auch wieder Wache bis auf 2 Stunden. Diese beiden Nächte waren wenigstens trocken.14.
14.I.15. 2 Stunden höchstens geschlafen. Unsere Artillerie bewarf die Franzosen mit Granaten mit Zeitzünder, daß die Splitter bis in unsere Gräben flogen. Es sah recht kriegerisch aus wie so 4 - 6 Granaten auf einmal über den franz. Stellungen platzten. Des Nachts |gingen wir zurück bis zu den Winterhütten des Regiments und aßen Erbsen. Oh köstliche Erbsen, Oh köstliche 4 Portionen, Oh Qualender Sättigung! Dann schantzten wir bis ½ 6 Uhr morgens, und schliefen dann bis ½ 12. Also: Eine Nacht Wache, 2 Stunden Schlaf, ein Tag Wache, 2 Stunden Schlaf, eine Nacht Wache, 2 Stunden Schlaf, ein Tag Wache, 2 Stunden Schlaf und dann eine Nacht durchgearbeitet, um dann 6 Stunden zu schlafen!
15.1.15 Um ½ 12 aufgestanden, dann von 1 - 4 geschantzt. Dann sollte jeder 12 Steine von der Faisanderie bis zu den Regimentshütten tragen. Ich trug 6 und hatte auch genug getan. Endlich einmal eine Nacht zum Schlafen!“
Ernst Jünger (29 maart 1895 - 17 februari 1998) In 1918
Uit: Schwule Schurken (Heinrich III. Von Frankreich: Der Schlächter)
„An die Stelle dieser einen, großen Freundschaft tritt von da an eine Vielzahl neuer Freundschaften. Henri verteilt seine Gunst auf eine Reihe von jungen, zumeist sehr schönen Männern aus dem niederen Adel, die sich nach und nach zu einer Clique vereinen. Durch die Protektion und die Winkelzüge seiner Mutter in die höchsten Ämter aufgestiegen, kann er nun seinerseits die erwählten Gefährten nach Kräften fördern. Als Leiter des Kronrats und Generalstatthalter von Frankreich — Letzteres ist eine Art Superministerium — bringt er die Favoriten in herausragende Positionen des Staates. Henri feiert mit ihnen rauschende Feste, die Meisten werden seine Liebhaber, wenige andere bleiben stille Teilhaber. Manche aber liebt er besonders intensiv, wie jenen Jacques de Levis, dessen Blut Henri angeblich benutzt, um die Liebesbriefe an ihn zu unterzeichnen. Auf den ersten Blick wirken diese entzückenden Gestalten, die als die «Mignons», die Liebchen, in die Geschichte eingehen werden, äußerst harmlos. Die Gesichter gepudert, die Lippen geschminkt, mit allerlei Flitter behängt und mit Ohrringen geschmückt stolzieren die Liebchen des Kronprinzen effeminiert durch Paris. Doch wer sie wegen dieser Äußerlichkeiten unterschätzt oder sich gar über sie lustig macht, bereut es bitter. Nur vordergründig weichlich, sind sie in Wahrheit äußerst wehrhaft. Sie wissen ebenso mit Degen und Dolch wie auch mit der Muskete umzugehen, aber was sie wirklich gefährlich macht, ist ihre absolute Gewissenlosigkeit und ihr starker Hang zur Gewalt. Bevor Henri König wird, müssen sie sich noch ein wenig zurückhalten. In dem Maße jedoch, in dem die Macht ihres Gönners steigt, werden sie immer dreister. Ein falsches Wort, eine Andeutung von Widerstand, und die Mignons töten. Ein Duell jagt das nächste. Tabus, Gesetze, Angst — davon wissen sie nichts. Sie leben jeden Tag, als wäre es der letzte, und tatsächlich werden die meisten von ihnen sehr jung und eines gewaltsamen Todes sterben. Im Laufe ihres rasch verglühenden Daseins häufen sie jedoch Ämter und raffen sie Besitztümer zusammen, die Krösus erblassen ließen. Die Geschichte weiß von keiner zweiten Clique wie dieser. Die Verbindung von tuntigem Auftreten, offen gelebter Homoerotik, hemmungsloser Verausgabung, exzessiver Gewalt und wilder Rücksichtslosigkeit ist einzigartig. Es ist, als wären die Mignons Spiegelbilder Henris, denn auch unter seinem Tuff und Tüll, unter seiner Verwöhnung und Verweichlichung verbirgt sich die Neigung zum Mord und Terror, wie sich schon bald zeigen wird. Im Sommer 1572 ist die Situation für Frankreich und die Valois völlig verfahren. Die Heirat von König Charles mit einer Katholikin soll die katholische Liga, und die der Prinzessin Marguerite mitdem protestantischen König von Navarra die Hugenotten beruhigen.“
Eric Walz (Königstein im Taunus, 29 maart 1966) Hendrik III van Frankrijk. Portret door François Clouet, 1570
„Zwei von uns haben nun doch in ein Gespräch gefunden; kein Wunder, dass es vor dem riesigen Kühlschrank geschehen ist. Mit seinem Brummen hat das betagte Gerät bereits unserem Schweigen einen vermittelnden Grundton gegeben. In größeren Abständen wird der mannshohe Kasten von einem epileptischen Rütteln befallen, als ob Kompressor und Pumpe gleich zur Ruhe kommen wollten. Aber dann setzt, nach einem leisen, zarten, fast lüsternen Schlürfen, das normale Betriebsgeräusch wieder ein. An der Kühlschranktür hängt ein Flaschenöffner, ein vernutztes, den Kronenkorken schlecht greifendes Ding. Der Ärger darüber hat den beiden die Zunge gelöst. Ich habe meinen Stuhl ein klein wenig gedreht, um sie beobachten zu können, ich lausche ihrem Gespräch mit verhohlener Neugier. Und den zwei mit mir am Fenster verbliebenen Kollegen ergeht es gewiß nicht anders. Der, der sich am Kühlschrank zuletzt mit dem Flaschenöffner abgemüht hat, trinkt nun ein alkoholarmes Bier. In gleichmäßig knappen Intervallen kippt ihm das schlanke Fläschchen vor dem Mund in die Höhe, als sei sein Trinken einem diktatorischen Zeitplan unterworfen. Er ist groß und auf eine feste, aber nicht muskulös wirkende Art fleischig. Er muß vor nicht allzu langer Zeit noch jung gewesen sein, zumindest schwingt etwas Jünglingshaftes in seinen Gesten nach. Wenn er spricht, bewegt er die rechte Faust mit hervorzuckendem Zeigefinger vor der Brust. Manchmal bricht ihm die Hand nach oben aus, und er schwenkt den abgespreizten Finger dicht vor seiner imposanten, in ihrem vorderen Stück merkwürdig asymmetrisch verdickten Nase.“
Georg Klein (Augsburg, 29 maart 1953)
De Duits-Franse dichter en schrijver Yvan Goll (eig. Isaac Lang) werd geboren in Saint-Dié-des-Vosges op 29 maart 1891. Zie ook alle tags voor Yvan Goll op dit blog.
Unser Glück
Die dreissigtausendjährigen Veilchen Von dir an Anmut überboten, Verwelken in den Büschen. Die Teerosen werden immer gelber Aus Eifersucht Und üben Selbstmord. Die Gazellen sind traurig, Weil sie trotz aller Grazie Dein Lächeln nicht haben. Die Frauen aber, die Frauen Hat Neid weiss geschminkt: Sie können unser Glück nicht fassen.
Requiem For The Dead Of Europe
Let me lament the exodus of so many men from their time; Let me lament the women whose warbling hearts now scream; Every lament let me note and add to the list, When young widows sit by lamplight mourning for husbands lost; I hear the blonde-voiced children crying for God their father at bedtime; On every mantelpiece stand photographs wreathed with ivy, smiling, true to the past; At every window stand lonely girls whose burning eyes are bright with tears; In every garden lilies are growing, as though there’s a grave to prepare; In every street the cars are moving more slowly, as though to a funeral; In every city of every land you can hear the passing-bell; In every heart there’s a single plaint, I hear it more clearly every day.
Yvan Goll (29 maart 1891 – 27 februari 1950) In Italië in 1924
Who put that crease in your soul, Davies, ready this fine morning For the staid chapel, where the Book's frown Sobers the sunlight? Who taught you to pray And scheme at once, your eyes turning Skyward, while your swift mind weighs Your heifer's chances in the next town's Fair on Thursday? Are your heart's coals Kindled for God, or is the burning Of your lean cheeks because you sit Too near that girl's smouldering gaze? Tell me, Davies, for the faint breeze From heaven freshens and I roll in it, Who taught you your deft poise?
Good
The old man comes out on the hill and looks down to recall earlier days in the valley. He sees the stream shine, the church stand, hears the litter of children's voices. A chill in the flesh tells him that death is not far off now: it is the shadow under the great boughs of life. His garden has herbs growing. The kestrel goes by with fresh prey in its claws. The wind scatters the scent of wild beans. The tractor operates on the earth's body. His grandson is there ploughing; his young wife fetches him cakes and tea and a dark smile. It is well.
R. S. Thomas (29 maart 1913 – 25 september 2000) Cover biografie
« On se dit que l’ancêtre français ne devait plus savoir où aller, s’enfonçant au cœur du continent américain et s’échouant sur une île couverte d’arbres et d’Iroquois où l’attendait un destin de sueur et de sang, et qu’ainsi des siècles plus tard on a vu le jour pénombré dans une cabane aux toit, murs, portes et fenêtres amassés par l’ironie de l’histoire, qu’on a tout de même grandi et jeunessé dans cette ville à la mémoire malade comme le pays qui la porte, qu’on a couru les rues entre la rivière des Prairies et le fleuve Saint-Laurent, menant la guerre des boutons aux petits Anglais, pêchant les écrevisses là où s’élève maintenant un quartier aussi huppé qu’un moineau, humant l’air lourd des soirs d’été où musiquait au kiosque du parc Jarry la fanfare des vétérans avec force flonflons qui donnaient aux filles l’envie de danser, mais c’était interdit, alors vogue la galère, on s’inventait avec les copains un monde à l’image de cette ville secrète, invisible aux yeux de qui n’a pas la faculté de voir l’âme de Montréal s’épandre partout, comme brouillard par les terrains vagues hérissés de passeroses à demi sauvages, petites toundras urbaines qu’ont recouvertes des édifices de verre et d’acier, puis le temps presse le pas, il se précipite à la gare Jean-Talon peuplée de fantômes, aux quais déserts sous le pont Jacques-Cartier, à l’aéroport quasi campagnard de Dorval, il appelle aux départs et aux retours, on s’agite dans l’existence, la ville cependant bouge sur ses assises, se déverse dans des banlieues mornes, se hausse du col et gratte les ciels bas au bleu de violette, on ne se reconnaît plus l’une l’autre et un jour de poisse on quitte l’aimée qui ne vous aime plus,…"
Uit: Good Night, Beloved Comrade: The Letters of Denton Welch to Eric Oliver
“Thursday 30/11/43
My dear Eric,
I was so delighted this morning to get the book and your letter. It was very good of you to think of me and do what you said you'd do so punctually. As you can see, I wrote to you on Tuesday, but didn't post it at once. I also have found another letter I wrote to you after your second visit here. I don't know whether I shall send it now or not; I'll see. I also have the letter about Christmas day here. I put it in my pocket. It seems I have annoyed you by its coldness and dullness, so perhaps I won't send it back to you either. Dear Eric, do believe me when I say that I never intend to be cold or dull to you. You are the last person in the world I want to be that to. It is just training that makes me matter-of-fact and bald in letters. I also don't care of the idea of other eyes than the ones intended seeing them, and I know you have a naughty habit of leaving your letters about or showing them.3 Even the most boring letter of mine I don't care to have exhibited in this way. This is just my particular fad. There is also such a great deal that cannot be said in a letter; it is too difficult. Your letter to me I liked so much, but I could have wished that it had been much longer. I think in some ways it must be a good thing that we met and became friends. We both ought to be able to help each other somehow; but just at the moment I feel so cut off, far apart from you, as if you were someone a long way off at the end of a long, long telescope. It makes me sad that we are such different people and so cannot share my interests; and yet what I suppose I like in you and admire are the qualities I lack myself. Perhaps one day, if neither of us goes and dies suddenly! We shall gradually gain common experiences which we can share. Perhaps not; perhaps we drift quite apart. I hope not. But whatever happens, know that I will always be your true friend, and that a part of me loves you and thinks about you as if you had been my brother. This letter is not supposed to be either dismal or sentimental. I only want to say what is in my mind. I shall love reading the book. Write to me again, saying anything you like. Your letter's privacy will be respected. My love, D.”
Denton Welch (29 maart 1915 – 30 december 1948) Cover
Walter van den Broeck, Joost de Vries, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks, Léon-Gontran Damas, Éric-Emmanuel Schmitt
`Ze zit al de hele middag bij Dries', zei Lea toen hij binnenkwam en automatisch naar de witte muur keek, waar tot zijn opluchting Poesjkin zijn oude plaats had ingenomen. Wie?' Wil je koffie of ga je onmiddellijk door naar je werkkamer?' `Melk en suiker.' Die dochter van Morris, die Tess.' `0.' Bram had niets aan Lea verklapt over haar komst. 'Is het woensdag vandaag?' Hij blikte naar de scheurkalender. Terwijl ze samen koffiedronken, hield Bram zich van den domme, maar hij probeerde er toch achter te komen wat er in Lea's hoofd omging. Die twee lijken goed met elkaar op te schieten. Amber zegt dat hij hele nachten met haar zit te chatten.' `Amber heeft al ge-sms't dat het een beeldschone, vlotte en attente meid is. Ik geloof dat die al in stilte hoopt dat het wat wordt tussen die twee. Ze wil de jongelui niet voor de voeten lopen en sleept Raf straks mee de stad in om geld uit te geven. Ze heeft ook gevraagd of ik hun vanavond te eten wil geven.' 'Ik mik het', zei Bram. 'Het geurt hier naar een galadiner.' Ze lachten elkaar toe. Lea was blij dat ze weer eens voor iemand anders kon zorgen, en Bram omdat hij hoopte dat Tess zijn oude dag zou verblijden. Om niet de ongezond nieuwsgierige te lijken die hij in dit geval weliswaar was, liep hij na zijn koffie bij Raf binnen en veinsde interesse door te vragen hoe de zaken gingen. Raf keek echter alsof er zopas iemand overleden was. Hij maakte van achter de toonbank een brede, wat lusteloze zwaai. Pas nu zag Bram dat de zaak op een studente met een rugzakje na leeg was, en dat zijn vraag weleens als leedvermaak had kunnen klinken, als een nakomend maar onuitgesproken verwijt ook. Zie je wel, ik had je toch gewaarschuwd? "t Komt door dat aanhoudende hondenweer', zei Raf. `Zelfs bij De Keten is het de dood in de pot. Een krant, een weekblad, meer niet.' Trek het je maar niet aan, bij de eerste droge dag komen ze allemaal uit hun schuilhokken gekropen.' `Zo is dat!' Bram stak bij wijze van groet zijn hand op en liep naar buiten. Hij deed een paar passen naar rechts, alsof hij daar een of andere boodschap te doen had, maar toen keerde hij op zijn schreden terug, blikte als een spion door de glazen deur en repte zich, toen hij zag dat Raf de studente met de tas stond te gerieven, snel en ongemerkt naar het antiquariaat. Er was niemand in de winkel. Ze waren dus in het magazijn. Voorzichtig duwde hij de deur open en omvatte met een hand de klepel van het ouderwetse belletje om hen niet aan het schrikken te maken en om eventueel geluidjes op te kunnen vangen van een flirt- of vrijpartijtje, maar onthutst hoorde hij dat in het magazijn een heftige discussie gaande was.”
“Hitler Lima was inmiddels op leeftijd, maar hij liep rechtop, zijn borst vooruit. Een trotse man. Een gaucho. Hij had nog een volle bos zilverwit haar, een dikke, rechthoekige snor. Aan zijn heup bungelde een holster die nu leeg was, maar zodra hij naar buiten ging, vertelde hij, de provincie in, stak hij zijn zesschotsrevolver bij zich. Hij leidde me door zijn huis en liet me in de tuin kennels zien waar vier dobermanns in zaten, hun vacht zwart en glanzend. Eentje liet hij naar buiten, die meteen in de houding ging zitten, oren recht overeind. Lima gooide een snoepje op de grond en de hond bewoog niet. Tien, twintig seconden gingen voorbij voordat hij een seintje gaf en de hond op het snoepje dook. Mevrouw Lima bracht ons vanuit de keuken een schotel met koffie en koekjes, die ze geroutineerd op haar rollator balanceerde. De koekjes had ze speciaal voor mijn bezoek gebakken en na één hap zei ik haar al hoe lekker ze waren. – Eigenlijk zouden we moeten afspreken dat dit gesprek op onze voorwaarden verloopt, zei meneer Lima. – Misschien kun je de vragen vooraf geven, zodat hij – mevrouw Lima noemde zijn naam niet – van tevoren kan bepalen waarover hij wel of niet wil praten. – Er is geen vooraf, zei ik. Ik ben hier nu. Mevrouw Lima en haar man deelden een blik en het was niet duidelijk in wiens voordeel de dialoog was beslist, maar meneer Lima begon met praten. Hij groeide in de binnenlanden op, in een plantagedorpje tussen de uitlopers van de Garenta-rivier. Tegenwoordig was het dorpje overwoekerd door de jungle en zo goed als vergeten, behalve door een handjevol archeologen en historici dat het ossuarium bezocht dat net als in avonturenromans achter een waterval iets verderop lag verscholen. Het waren de botten, schedels en ruggengraten van Mapuche-indianen die vanaf de zestiende eeuw systematisch door conquistadores waren opgejaagd en uitgemoord. Hitlers vader nam hem daar mee naartoe, als kind al, ze klauterden twee uur voordat ze in de grot waren en in het stille donker glommen de beenderen als de maan en zijn vader zei hem dat hij nergens bang voor moest zijn, zeker niet voor de doden. Lima was een social climber, vertelde hij. In de provincie was hij misschien de zoon van een prominent, in de stad was hij in de eerste plaats een provinciaal. Toen hij in uniform op straat in Santiago bekeuringen uitschreef, beten wildparkeerders hem toe dat hij naar de jungle moest oprotten; als zedenagent lachten junkies en hoertjes hem uit om zijn accent: ‘Ik heb het meegemaakt dat pooiertjes en moordenaars me ongevraagd richtingaanwijzingen gingen geven. Het was ronduit gênant.’
Uit: Conversation in the Cathedral (Vertaald door Gregory Rabassa)
“Your old lady made her complaints to the senator’s wife about the San Marcos business,” he said. “She can take her complaints to the King of Rome,” Santiago said. “If San Marcos upsets them so much, enroll at the Catholic University, what difference does it make to you?” Popeye said. “Or are they tougher at the Catholic University?” “My folks don’t give a damn about that,” Santiago said. “They don’t like San Marcos because there are half-breeds there and because there’s a lot of politics, only for that reason.” “You’ve got yourself into a bind,” Popeye said. “You’re always against everything, you put everything down and you take things too much to heart. Don’t give your life a bitter taste just for the hell of it, Skinny.” “Put your advice back in your pocket,” Santiago said. “Don’t act as if you were so smart, Skinny,” Popeye said. “It’s all right for you to be a grind, but there’s no reason for thinking that everyone else is a half-wit. Last night you treated Coco in a way that made me wonder why he didn’t kill you.” “If I don’t feel like going to mass I don’t have to make excuses to that sexton,” Santiago said. “You’re playing the atheist too now,” Popeye said. “I’m not playing the atheist,” Santiago said. “The fact that I don’t like priests doesn’t mean that I don’t believe in God.” “What do they say at home about your not going to church?” Popeye asked. “What does Teté say, for example?” “That business about the Indian girl has got me all bitter, Freckle Face,” Santiago said. “Forget about it, don’t be a fool,” Popeye said. “Speaking of Teté, why didn’t she come to the beach this morning?”
Mario Vargas Llosa (Arequipa, 28 maart 1936) De kathedraal van Arequipa
“Limburg bestaat niet, Limburg is na 1830 — na de Belgische revolutie — op moeizame wijze in elkaar gezet en ten slotte, pas in 1839, ingelijfd bij Nederland. Wat nu Limburg heet, was een lappendeken van staatjes, hertogdommen en grafelijke gebieden, die vanaf de vroege middeleeuwen onder allerlei soorten van gezag hebben gestaan — van de hertog van Gelre tot de keizer van Oostenrijk. Conflicten werden om de haverklap in dit gebied uitgevochten, wat de eenheid niet ten goede kwam. De provincie die zich uitstrekt van Eijsden, dicht tegen Belgisch Limburg, tot Mook, dicht bij Gelderland, is nog steeds een fremdkörper binnen Nederland, een provincie waarover mensen, ook mensen die ik hoogacht, de meest abjecte onzin uitkramen, uit kwaadaardigheid en misplaatste superioriteitsgevoelens. Door de eeuwen heen, ondanks de woelige geschiedenis en de daaropvolgende relatief rustige inbedding bij Nederland, heeft Limburg het wantrouwen jegens 'de Hollanders' (dat zijn alle Nederlanders buiten Limburg) nooit helemaal kunnen afschudden — en dat is wederzijds. Limburg hoort niet bij Nederland, en Nederland interesseert zich niet voor Limburg; Nederland en Limburg zijn tot elkaar veroordeeld. Limburg gedraagt zich in deze verhouding als het kind dat meer en meer wil graaien in de Nederlandse subsidiepot; Nederland gedraagt zich alsof Limburg een lastig, jengelend kind is. Dat laatste klopt min of meer, maar de vraag waaróm het kind toch zo jengelt, blijft niet-gesteld. Limburg is de gemiddelde Nederlander (`Hollander') zó vreemd, dat het mij gedurende mijn verblijf in 'Holland' regelmatig overkwam dat allerlei mensen, mensen die konden rekenen en schrijven, mensen die min of meer functioneerden in het maatschappelijk bestel, mij vroegen of 'dat nou een beetje uit te houden was, in Limburg', of ze zeiden 'ik ben er nooit geweest, maar het schijnt wel mooi te zijn, met heuvels'. Desgewenst wilden die mensen wel toegeven dat ze er 'wel eens doorheen gereden waren', op weg naar Duitsland of België. De gemiddelde Nederlander ként Limburg niet. Dat is desinteresse. Die maar al te vaak de vorm van minachting aanneemt. Zo gebruikte Jan Blokker sr. de woorden 'rooms', 'katholiek' en 'Limburger' alleen maar pejoratief. Dat is verklaarbaar uit de verzuiling, toen Blokker zijn journalistieke hoogtijdagen beleefde, maar wel erg achterhaald en bij tijd en wijle ronduit onbeschoft.”
Chrétien Breukers (Leveroy, 28 maart 1965) Leveroy
“To the east were moving waters, as far as eye could follow. To the west a sea of grass as far as wind might reach. Waters restlessly, with every motion, slipping out of used colors for new. So that each fresh wind off the lake washed the prairie grasses with used sea-colors: the prairie moved in the light like a secondhand sea. Till between the waters and the wind came the marked-down derelicts with the dollar signs for eyes. Looking for any prairie portage at all that hadn’t yet built a jail. Beside any old secondhand sea. The portage’s single hotel was a barracks, its streets were pig-wallows, and all the long summer night the Pottawattomies mourned beside that river: down in the barracks the horse-dealers and horse-stealers were making a night of it again. Whiskey-and-vermilion hustlers, painting the night vermilion. In the Indian grass the Indians listened: they too had lived by night. And heard, in the uproar in the hotel, the first sounds of a city that was to live by night after the wilderness had passed. A city that was to roll boulevards down out of pig-wallows and roll its dark river uphill. That was to forge, out of steel and blood-red neon, its own particular wilderness. Yankee and voyager, the Irish and the Dutch, Indian traders and Indian agents, halfbreed and quarterbreed and no breed at all, in the final counting they were all of a single breed. They all had hustler’s blood. And kept the old Sauganash in a hustler’s uproar. They hustled the land, they hustled the Indian, they hustled by night and they hustled by day. They hustled guns and furs and peltries, grog and the blood-red whiskey-dye; they hustled with dice or a deck or a derringer. And decided the Indians were wasting every good hustler’s time. Slept till noon and scolded the Indians for being lazy. Paid the Pottawattomies off in cash in the cool of the Indian evening: and had the cash back to the dime by the break of the Indian dawn.”
Uit: According to Mary Magdalene (Vertaald door Joan Tate)
"As she was making breakfast, her curiosity overcame her and became compelling. I'll go. I'll put on my black mantle and a veil over my face. No one will recognize me. It had gone well and no one had noticed her, a black crow among all the other black crows. She could not sleep the night after the meeting, nor weep, although it was grief afflicting her, her heart, beating as if about to burst. She got up and tried walking across the floor, but her legs would not carry her. For a while she tried blowing life into her old hatred of Simon and all those damned fishermen. And of Jesus himself, he who had preferred a cruel death to a life with her. But her bitterness had gone. Suddenly, with crystal clarity appeared the memory of her last meeting with the disciples in that dark hall in Jerusalem the man with the water jar had taken them to, the sun making its way through the high windows and weaving rays of glittering dust through the air. And the words, asking her, "Give us the words he spoke to you and which we do not know." She could see now the men were weeping. How strange that she had forgotten their despair, she thought. Then she heard her own young voice. "I saw the Lord in a vision and greeted him. He said: `Blessed are those who are not afraid of the sight of me. Wherever is your spirit lies the treasure.'" She was so eager, she failed to notice the faces of the men round the table clouding over, and untiringly she went on telling them what he had said. "'Be of good cheer, the Son of Man is within you. Follow him, he who seeks him will find him. Write no laws of this that I have revealed to you. Write no laws as the scribes do.'"
Marianne Frederiksson (28 maart 1927 – 11 februari 2007)
“Aman who's been married four times has a lot of explaining to do. Perhaps especially a man in his mid-seventies from northern New England who has longed since boyhood for escape, for rejuvenation, for wealth untold, for erotic and narcotic and sybaritic fresh starts, for high romance, mystery, and intrigue, and who so often has turned those longings toward the Caribbean. Why the Caribbean? Who can reliably say? Whether arriving as conquistador or castaway, as fugitive fmancier or packaged tourist or backpacking lonely planeteer, whether costumed as Ponce de Leon or Robinson Crusoe or Errol Flynn or Robert Vesco or the little-known American writer bearing the name of Russell Banks, early on I got yanked by the bright green islands and turquoise seas of the Caribbean out of myself and home into high-definition dreams that I projected onto my larger world like a hologram. And while some of my dreams were innocent enough or merely naive, like Crusoe's, and some reckless, like Flynn's, all of them got broken and re-formed by the reality of the place and the people who lived there: Ponce got slain by the natives on a south Florida beach; Crusoe, meeting Friday, learned humanity and went home a better man; Flynn, sailing to Jamaica, stepped ashore as Captain Blood; Vesco, conning Fidel, died in jail for it. And Russell Banks, that little-known writer from New England—it's still unclear what broke and re-formed him there. It's certain that something about the Caribbean draws Europeans and, especially, North Americans out of their accustomed lives. One rarely goes there solely to satisfy one's curiosity. It's not the semitropical winter climate and the white sands, either—although that's the usual explanation. That's what's advertised. And it's not the myth of long-delayed, long-desired release from puritanical inhibitions. Also much promoted. One travels to the Antilles driven by vague desires, mostly unexamined, rarely named, never advertised. One goes like a bee to a blossom, as if drawn by some powerful image of prelapsarian beauty and innocence, where life as one has grown used to it at home—polluted and corrupt and cold and erotically constricted and dark—has somehow been kept from the garden.“
Mes aujourd'hui ont chacun sur mon jadis de gros yeux qui roulent de rancoeur de honte
Les jours inexorablement tristes jamais n'ont cessé d'être à la mémoire de ce que fut ma vie tronquée
Va encore mon hébétude du temps jadis de coups de corde noueux de corps calcinés de l'orteil au dos calcinés de chair morte de tisons de fer rouge de bras brisés sous le fouet qui se déchaîne sous le fouet qui fait marcher la plantation et s'abreuver de sang de mon sang de sang la sucrerie et la bouffarde du commandeur crâner au ciel.
Léon-Gontran Damas (28 maart 1912 – 22 januari 1978) Cover CD bij zijn 100e geboortedag
"..Ce siècle sera l'un des plus étranges que la terre ait portés. On l'appellera le siècle de l'homme, mais ce sera le siècle de toues les pestes. Il y aura la peste rouge, du côté de l'Orient, et puis ici, en Occident, la peste brune, celle qui commence à se répandre sur les murs de Vienne et dont vous ne voyez que les premiers bubons : bientôt elle couvrira le monde entier et ne rencontrera presque plus de résistance. ..... Et il y aura d'autres pestes, mais à l'origine de toues ces pestes, le même virus, celui même qui t'empêche de croire en moi : l'orgueil : Jamais l'orgueil humain n'aura été si loin. Il fut un temps où l'orgueil humain se contentait de défier Dieu ; aujourd'hui, il le remplace. Il y a une part divine en l'homme : c'est celle qui lui permet, désormais, de nier Dieu. Vous ne vous contentez pas à moins. Vous avez fait place nette : le monde n'est que le produit du hasard, un entêtement confus des molécules : Et dans l'absence de tout maître, c'est vous qui désormais légiférez. Etre le maître... ! Jamais cette folie ne vous prendra le front comme en ce siècle. Le maître de la nature : et vous souillerez la terre et noircirez les nuages : Le maître de la matière : et vous ferez trembler le monde ! Le maître de la politique : et vous créerez le totalitarisme : Le maître de la vie : et vous choisirez vos enfants sur catalogue : Le maître de votre corps : et vous craindrez tellement la maladie et la mort que vous accepterez de subsister à n'importe quel prix, pas vivre mais survivre, anesthésiés, comme des légumes en serre : Le maître de la morale : et vous penserez que ce sont les hommes qui inventent les lois, et au fond tout se vaut, donc rien ne vaut : Alors le Dieu sera l'argent, le seul qui subsiste, on lui construira des temples de partout dans les villes, et tout le monde pensera creux, désormais, dans l'absence de Dieu".
Tags:Walter van den Broeck, Joost de Vries, Mario Vargas Llosa, Chrétien Breukers, Nelson Algren, Marianne Frederiksson, Russell Banks, Léon-Gontran Damas, Éric-Emmanuel Schmitt, Romenu
De Nederlandse fotograaf en schrijver Steye Raviez werd geboren in Amsterdam op 28 maart 1943. Hij kreeg vooral bekendheid door zijn portretten van de schrijver Gerard Reve. Hij begon zijn carrière in 1965 als vormgever voor de Haagse Post, maar stapte allengs over naar de fotografie. In 1985 stapte hij over naar Vrij Nederland, waarvoor hij werkte tot 2001. Zijn specialiteit was de portretfotografie. Gerard Reve noemde hem zelfs zijn "hoffotograaf". Samensteller Joop Schafthuizen nam enkele van Raviez’ foto's op in Album Gerard Reve (1983), en later bundelde hij zijn portretten van Reve zelf in Raviez’ Reve (2001). Raviez heeft ook oorlogsreportages gemaakt vanuit Koeweit tijdens de Golfoorlog van 1990-1991, en ook heeft hij de krakersrellen in Amsterdam vastgelegd. Hij heeft vier keer de Zilveren Camera gewonnen. Het boek “De beste mensenfotograaf die ik ken” (2016) geeft een algemeen overzicht van zijn foto's en teksten. Na zijn fotoloopbaan heeft Raviez zich toegelegd op het schrijven van literaire thrillers als “The end: jacht op een primeur” (2000), “Vuile streken” (2006) en “Addergebroed” (2010). Twee boeken, “Spion”, een dubbelbiografie van zijn ouders, en de roman “Het reisbureau” verschenen postuum in 2017.
Uit: Spion
“Eedouard Raviez, Fransman en politiek vluchteling, arriveerde in 1934 in Nederland. Met hulp van de communistische organisatie Rote Hilfe was hij gevlucht uit Duitsland, waar Hitler de macht gegrepen had en communisten en Joden voor hun leven moesten vrezen. Edouard dook onder in Den Haag bij het aan het toneel verbonden echtpaar Van Gasteren die, net als de onderduiker, communistische idealen koesterden en verspreidden. Beide echtelieden hadden Moskou bezocht en waren diep onder de indruk geraakt van de culturele verworvenheden van de jonge Sovjetstaat. Hun tienjarige zoon Louis kreeg een speciale band met de onderduiker, doordat deze zich al snel manifesteerde als een substituut opvoeder van de jeugdige Van Gasteren, wiens ouders zelden aanwezig waren. Raviez bleek daarbij een onuitwisbare indruk op de jongen te hebben gemaakt. Hij gaf alle aandacht aan Louis, vervaardigde een kinderbiljart en wist met zijn encyclopedische kennis wereldse zaken duidelijk uit te eggen. Dat alles maakte hem in de ogen van Louis interessant en mysterieus. Na enige maanden verdween Raviez weer uit het leven van de familie Van Gasteren. Jaren later, omstreeks 1950, zochten Louis senior en junior hem een keer uit pure nieuwsgierigheid op. Edouard Raviez bleek in de jaren dertig te zijn getrouwd met een Nederlandse vrouw, Geertruida Foskea Kuiper, en een gezin te hebben gesticht. Omringd door zijn grote collectie boeken woonde hij in de Helmersstraat boven een volkscafé en werkte hij veelal als vertaler voor diverse bedrijven en uitgeverijen.Zo herinnerde Louis van Gasteren zich Edouard Raviez. Vele jaren later, in 1990, ontmoette hij mij. Ik was fotojournalist en onze ontmoeting vond plaats bij fotolaboratorium Kleurgamma, waar hij achter mij op zijn beurt stond te wachten. Bij het afroepen van mijn naam porde de beroemde documentairemaker die hij was geworden mij met een vinger in de zij om te vragen of ik soms de zoon was van Edouard Raviez. Die had hij namelijk goed gekend.”
„Unrat stampfte auf: »Stille!... Und Sie, von Ertzum, merken Sie sich, daß Sie nicht der erste Ihres Namens sind, den ich in seiner Laufbahn – gewiß nun freilich – beträchtlich aufgehalten habe, und daß ich Ihnen auch ferner Ihr Fortkommen, wenn nicht gar unmöglich machen, so doch, wie seinerzeit Ihrem Onkel, wesentlich erschweren werde. Sie wollen Offizier werden, nicht wahr, von Ertzum? Das wollte Ihr Onkel auch. Weil er jedoch das Ziel der Klasse nie erreichte und das Reifezeugnis für den Einjährig-Freiwilligen-Dienst – aufgemerkt nun also – ihm dauernd versagt werden mußte, kam er auf eine sogenannte Presse, wo er jedoch ebenfalls gescheitert sein mag, so daß er endlich nur infolge eines besonderen Gnadenaktes seines Landesherrn – doch nun immerhin – den Zutritt zur Offizierskarriere erlangte, die er dann aber, scheint es, bald wieder unterbrechen mußte. Wohlan! Das Schicksal Ihres Onkels, von Ertzum, dürfte auch das Ihre werden oder doch dem jenes sich ähnlich gestalten. Ich wünsche Ihnen Glück dazu, von Ertzum. Mein Urteil über Ihre Familie, von Ertzum, steht seit fünfzehn Jahren fest ... Und nun –« Hierbei schwoll Unrats Stimme unterirdisch an. »Sie sind nicht würdig, an der erhabenen Jungfrauengestalt, zu der wir jetzt übergehen, Ihre geistlose Feder zu wetzen. Fort mit Ihnen ins Kabuff!« Von Ertzum, langsam von Verständnis, lauschte noch immer. Vor angestrengter Aufmerksamkeit ahmte er unbewußt mit den Kiefern die Bewegungen nach, die der Professor mit den seinigen vollführte. Unrats Kinn, in dessen oberem Rand mehrere gelbe Gräten staken, rollte, während er sprach, zwischen den hölzernen Mundfalten wie auf Geleisen, und sein Speichel spritzte bis auf die vorderste Bank. Er schrie auf: »Sie haben die Kühnheit, Bursche!... Fort, sage ich, ins Kabuff!« Aufgescheucht drängte von Ertzum sich aus der Bank hervor. Kieselack raunte ihm zu: »Mensch, wehr dich doch!« Lohmann, dahinter, verhieß unterdrückt: »Laß nur, den kriegen wir noch wieder kirre.«
Heinrich Mann (27 maart 1871 – 12 maart 1950) Scene uit “Der blaue Engel” (1930) met Emil Jannings als Professor Immanuel Rath. Het scenario van de film is gebaseerd op de roman “Professor Unrat”
“Mountains covered with groves of camphor and alder trees. Farmhouses dot-ting the slopes. From the tops of the hills one can look straight down into Naga-saki harbor with its new rice lands reclaimed from the sea. Several years after the two girls were born—in 1885, to be exact—the French writer Pierre Loti, author of the famed Madame Chrysantheme, sang the praises of the verdant trees hovering over Nagasaki harbor. It was this same inlet, glimmering in the sun and lush with greenery, that Mitsu and Kiku saw every day. The little community of Magome, too, was blessed with sunlight and green-ery and yet was so astonishingly quiet. Little birds chirped in the camphor trees. At midday, as those voices tapered oft; somewhere a rooster crowed. The adults all are out working in the fields, and the children are at play. So many ways to amuse themselves. I can almost make out the small figures of Mitsu and Kiku among the children racing up and down the slopes. It was the grandmother of Mitsu and Kiku who said it "Mitsu is a spoiled little girl, and Kiku is a tomboy!" Her Granny may have called her "a spoiled little girl," but Mitsu wasn't the sort to ding like a puppy dog to her mother or her older brother. What was unique about Mitsu's personality is that she would accept unques-tioningly anything said by an older person. She believed everything she heard so implicitly that some people were left to wonder whether she was mentally deficient. For instance, when Mitsu was five, her older brother Ichijiro gave her some flower seeds. "Hey, see these? They're morning glory seeds!" Ichijiro dropped the gray seeds—one, two, three—into Mitsu's tiny hand. "Now, Mitsu, if you plant these and water them every single day, some cute little sprouts') come up!" "OK." With a nod, Mitsu set out running. Across the way, her cousin Kiku was playing jump rope with some other children. Mitsu gleefully showed her morning glory seeds to Kiku, and then with a refined gesture, like a high-class lady dropping her valuable jewels one by one into a box, she planted the gray seeds in the ground. Seated by the hearth that evening, !chip* who was ten years older than Mitsu, asked her,"Mitsu, did you plant your seeds?" "Yup," Mitsu nodded.”
Shusaku Endo (27 maart 1923 – 29 september 1996) Cover
„Es ist ganz richtig, daß es heute fast keine Industrie gibt, die nicht irgendwie für die Kriegführung nutzbar gemacht werden könnte. Das heißt aber nicht, daß die Alliierten beabsichtigen, Deutschlands Industrien zu zerstören. Das deutsche Volk kann ohne industrielle Arbeit nicht leben. Es kann auch ohne Maschinen die Wiedergutmachungen gar nicht leisten, die von ihm gefordert werden. Zwischen Vernichtung und Überwachung ist ein großer Unterschied. Das ist der ganze Plan von Jalta. Er ist nicht grausam, er ist auch nicht milde. Er bestimmt das, was notwendig ist. Er fordert, was gefordert werden muß, nicht mehr, nicht weniger. Die Nazi-Führer schreien: Mord! Sie haben auch ganz recht, soweit sie selber betroffen sind. Die Beschlüsse von Jalta bedeuten ihre politische Vernichtung, den Tod der schuldigen Kriegsverbrecher und Kriegsverlängerer. Aber niemand verliert gerne Macht und schönes Leben. Niemand kommt gerne vor Gericht. Die Antwort der Nazi-Bonzen auf die Beschlüsse von Jalta kann niemand überraschen. Solange aber diese Menschen den Krieg führen können, solange das deutsche Volk ihnen das erlaubt, so lange geht er weiter. Und zwar wird er leider in diesen letzten, in diesen allersinnlosesten Monaten so furchtbar werden, wie er bisher nie war. Die Alliierten haben erklärt, daß immer gewaltigere Schläge kommen werden, von Osten und Westen, von Süden und Norden. Sie haben erklärt, daß ihre Stäbe jetzt enger zusammenarbeiten als je zuvor und daß Ort und Zeit und Ausmaß dieser Angriffe aufeinander abgestimmt sein werden wie nie zuvor. Die Alliierten tun das, was sie sagen. Sie wollen diese schlimme Sache zu Ende bringen, so oder so. Die anglo-amerikanischen Luftangriffe gegen Sachsen sind ein erstes Beispiel der neuen militärischen Zusammenarbeit zwischen Osten und Westen. Marschall Konjews Truppen stehen nur noch achtzig Kilometer von Dresden entfernt. Dresden ist der Mittelpunkt des deutschen Verteidigungssystems, des deutschen Nachschubs westlich von Schlesien. Durch Dresden führen die Straßen und Eisenbahnen, von Ost nach West, von Süd nach Nord. Dresden ist zur Frontstadt geworden, genau wie Berlin, genau wie Köln. Und genau wie diese Städte muß es behandelt werden.”
“Het kon hem niet schelen ook. Hij had bij de meeste mensen het beeld op zwart staan en communiceerde via de venstertjes waar ze in schreven. Elvis gaf graag bevelen. Rook nog een joint. Scheer je torso kaal. Schenk het glas nog een keer vol. Kijk naar mij terwijl ik me aftrek. Bliksem tikte dan altijd: Nee. Elvis drong niet aan en hij waarschuwde Bliksem altijd op tijd als hij van het geestelijke naar het fysieke over wilde gaan. Als Bliksem niet wilde kijken moest hij maar vertrekken. Meestal klikte Bliksem hem dan weg. Ik kan me de eerste keer dat hij dat niet deed nog goed herinneren. Ik ben aan intimiteit toe, tikte Elvis. Oké, tikte Bliksem terug. Elvis' camera stond op zijn gezicht en een goed deel van zijn torso gericht. Die dag droeg hij een strak wit T-shirt waaronder je de spieren goed kon zien, vooral toen hij aan zichzelf begon te zitten. Hij veranderde de camera van positie. De tatoeages op zijn onderarmen werden zichtbaar. Even was alles in zijn venster wazig en toen kwam zijn kruis in beeld. Hij deed de knoop van zijn spijkerbroek open en de rits omlaag. Eronder droeg hij niks, alleen een half stijf geslachtsdeel. Lang en dun. Bliksem wilde hem wegklikken, iets anders gaan doen, niet deze afdaling inzetten, maar hij kon het niet. Weg, dacht hij, en hij haatte zichzelf, en hij bleef. Wat vind je ervan?' Hij schrok. Hij had niet gemerkt dat zijn speakers nog aanstonden. Bliksem antwoordde niet maar bleef kijken. Elvis begon zich langzaam af te trekken. Op de knokkels van zijn rechterhand stond AMOR. Hoeveel mensen kijken er nu naar je? tikte Bliksem. `Zeventien.' Mannen of vrouwen? `Alleen jongens.' Vind je dat leuk? Elvis kreunde. Bliksem bracht zijn hand naar de muis en klikte hem weg. Smart beheersen, misschien kwam het daarop neer, maar Bliksem kon dat niet. Hij rookte een joint en in de nevelen die hij om zichzelf heen optrok vond hij weer een weg naar Elvis' scherm. De lange dunne piemel stond overeind als een raket. Soms stopte Elvis even met trekken en tikte wat. Kennelijk was hij met iemand in gesprek. Misschien wel met meer mensen. Bliksem trok de stekker uit zijn scherm, poetste zijn tanden en ging naar bed. Toen hij de volgende dag wakker werd, was het ergens in de middag. Hij liep naar buiten en plaste tussen de planten. Op zijn beeldscherm stond het venster open waar de camera op de lege troon van Elvis was gericht.”
Carolina Trujillo (Montevideo, 27 maart 1970) Cover
„It was a pity but Mary's was shut so I had to come back and tell ma. I wanted to see if I could still get keeping the sixpence. But when I tried to open the door it wouldn't. I knocked at the window but all I could hear was the tap ssssss. Ma must be up the stairs I said whistling and rolling the tanner round in my hand wondering would I get the Flash Bars after all or maybe six cough-no-more black toffees. Then I heard a clatter I thought I'd better get in the window to see what that was I thought maybe Grouse Armstrong or someone was in stealing the sausages again but when I got into the kitchen who's there only ma standing there and a chair sideways on the table. What's that doing up there ma I says it was fuse wire belonging to da just dangling but she didn't say what it was doing there she was just stood there picking at her nail and going to say something and then not saying it. I told her Mary's was shut could I still keep the sixpence she said I could Yee ha! I said and bombed off out to the border shop to get six cough-no-mores but then when I got there I said two Flash Bars and a macaroon please. When I got back ma was doubled up in the chair by the dead fire for a minute I thought she was shivering with the cold but then she looked at me and said: You know you were only five pounds weight when you were born Francie. It wasn't too long after that ma was took off to the garage. She says to me: I'm away off up the town now Francie I have to get the baking started for your Uncle Alo's Christmas party. Right, I says, I'll just stay here and watch the telly and off she went I didn't notice the time passing until I heard Mrs Connolly at the door with da and some other women she said ma'd been standing for two hours looking in the window of the fishing tackle shop with the bag on the ground and a tin of beans rolling round the footpath.“
Patrick McCabe (Clones, 27 maart 1955) Francie Brady (Eamonn Owens) en Joe Purcell (Alan Boyle) in de film “The Butcher Boy” uit 1997
“Ik keek hem aan, zijn gezicht was onder het spreken gaan glimmen, een glimmend varken dat kon spreken. Hoe kan ik me verweren tegen zo iemand? Ik loop over die verbazend ongezellige marktterreinen in de kille wind onder het viaduct door, de vierkante blauwgrijze tegels schuiven steeds afwerender onder mijn voeten weg en hun kou kruipt door mijn zolen heen naar boven en ik weet alleen dat ik nog leef, voor zover dat betekent dat je hart klopt, en dat ik alleen ben, want dat ben ik, ik schaam mij niet dat te bekennen en ik weet het, terwijl het de bedoeling is dat je daar pas achter komt op het punt van doodgaan en je voelt hoe je hart de pas inhoudt - maar misschien gaat het anders, op dit punt ben ik zonder ervaring -, en dan ineens zie je het wonder, vlak voor je ogen, daar ligt het tussen wat stenen en afval, het wonder, de absolute opening, de enige ontsnappingsmogelijkheid uit een bestaan dat om je heen hangt als een carnavalspak, maar dat toch alles is wat je hebt, een doelloze wandeling... je valt op je knieën, het is niet te geloven, je wilt alles tegelijk omvatten, doorgronden, en dan als een schuifdeksel komt de schaduw over je van een dikke man die Szabul blijkt te heten, die er misschien alles van weet maar jou dit niet wil vertellen omdat hij niet begrijpt hoe iemand daarnaar verlangen kan, hoe kan je je daar dan tegen verweren? En niet alleen verweren maar ook voorgoed afrekenen, de zwarte schaduwen vernietigen, in de zonnewarmte komen. Alleen, wat is zonnewarmte voor een woord, het drukt niets meer uit, het maakt alleen in de kinderkamer nog indruk. Wat een verlangen naar de hitte van een kokende gasbal op een onmenselijke afstand. Szabul, ik kijk naar je, je glorieert in je wetenschap van het uiteindelijke verdwijnpunt, je zweet van innerlijke heerlijkheid. Die verdomde zelfverzekerdheid van je is maar schijn, je hebt je holle ziel gestoken in steeds weer dikkere huiden, in stalen pantseringen als het moest, terwijl ik naakt voor je sta, naakt godverdomme, en het ellendige is dat ik er niets aan kan doen, het is vanzelf gegaan. Mijn altijd al dunne schutlagen zijn één voor één verdwenen in het niets, ik voelde ze gaan en kon ze niet tegenhouden, ik sprong ze wanhopig na om teruggevallen te ontdekken dat ik weer naakter was geworden, totdat zelfs de onderste laag was verdwenen en ik erger dan naakt, ontveld, het schaarse vlees bloot in de wind, de spieren verstijfd en verkrampt, moest lopen in de kille stad op zoek naar wat eigenlijk? de kracht missend om het enige wapen dat mijn lichaam nog zou kunnen voortbrengen, de vloek, te gebruiken, want zelfs vloeken eisen hun calorieën.”
“I was glued to reports on the recent riots in the London boroughs of Tottenham, Hackney, and Brixton, stunned by the images of seething youth smashing shop windows and making their grab for street wear and electronics. Expensive mobile phones apparently topped their consumer desires, a detail that disappointed many commentators (If only they’d stolen bread and milk, we’d understand!). I became fixated on something else though: a Waterstones’ bookstore the kids passed by might as well have been an undertaker’s. But they didn’t miss a beat in cleaning out the backpack of another dazed and confused kid who obviously needed medical attention, leaving him bloodied and lost in the street. On our television screens, we shocked viewers saw what we were given to see. Each of us projected our own fears onto the Rorscharchian stain of the London riots. Around the same time, the beginning of August 2011, a Serbian news portal carried a witty article about the opening of a new bridge. In Belgrade, the capital, there’s an old bridge called Branko’s Bridge. Although named after the Serbian poet Branko Radi-cˇevic´, it’s better known for the fact that another Branko jumped from it, Branko C´opic´, a fellow writer. The author of the article noted that among terminally morose Serbian writers, the opening of the new bridge had been greeted with rare delight, and that a kind of competition was on to see who’d christen the bridge with a jump, thus winning naming rights. The bookies were already taking bets on the next writer-suicide. Among the many comments on the article, someone made an appeal that these things not be joked about; someone else observed that others might also like to think about jumping (Why only writers? What about single mothers?); a third person suggested that politicians should take a jump (Jump, Tadic´! We’ll call it Boris’s Bridge, for sure!); a fourth person remarked that a lot of people in Serbia seemed to unfortunately have no idea who Branko C´opic´ was; a fifth suggested that a list of candidates for pushing be prepared."
Mesdames et messieurs, l'éclairage est oblique. Si quelqu'un fait des gestes derrière moi qu'on m'avertisse. Je ne suis pas un bouffon. Mesdames et messieurs : la face des mouches est sérieuse. Cet animal marche et vole à son affaire avec précipitation. Mais il change brusquement ses buts, la suite de son manège est imprévue : on dit que cet insecte est dupe du hasard. 11 ne se laisse pas approcher : mais au contraire il vient, et vous touche souvent où il veut; ou bien, de moins près, il vous pose la face seule qu'il veut. Chasssé, il fuit, mais revient mille instants par mille voies se reposer au chasseur. On rit à l'aise. On dit que c'est comique. En réfléchissant, on peut dire encore que les hommes regardent voler les mouches. Ah! mesdames et messieurs, mon haleine n'incom-mode-t-elle pas ceux du premier rang? Était-ce bien ce soir que je devais parler? Assez, n'est-ce pas? vous n'en supporteriez pas davantage.
Le Jeune Arbre
Ta rose distraite et trahie Par un entourage d'insectes Montre depuis sa robe ouverte Un cœur par trop empiété.
Pour cette pomme l'on te rente Et que t'importe quelqu'enfant Fais de toi-même agitateur Déchoir le fruit comme la fleur.
Quoiqu'encore malentendu
Et peut-être un peu bref contre eux
Parle! Dressé face à tes pères
Poète vêtu comme un arbre Parle, parle contre le vent Auteur d'un fort raisonnement.
I cry aloud with all my people's mouths, our land is smitten by a plague of fear and lead, our land is shadowed by the gallows tree our land a common graveyard, huge with dead.
Who'll come to help? Right here, at present, now! Because the patient's weak, has lost his hold. But, like the call of birds, my shouting fades in emptiness: the world is arrogant and cold.
The sighing of the old, the baby's cry — do they all run to sand, illusion, fail? Men, women groan like wounded deer to those in power all this is just a fairy-tale.
Dark is the world's eye, its ear is deaf, the powerful lost in madness or stupidity. Compassion's only felt by those whom suffering breaks, and sufferers alone have hearts like you and me
Marie Under (27 maart 1883 – 25 september 1980) Portret door Ants Laikmaa, 1904
“STELLA : I don't want to hear any more! STANLEY: She's not going back to teach school! In fact I am willing to bet you that she never had no idea of returning to Laurel! She didn't resign temporarily from the high school because of her nerves! No, siree, Bob! She didn't. They kicked her out of that high school before the spring term ended—and I hate to tell you the reason that step was taken! A seventeen-year-old boy—she'd gotten mixed up with! BLANCHE: "It's a Barnum and Bailey world, Just as phony as it can be—" [In the bathroom the water goes on loud; little breath-less cries and peals of laughter are heard as if a child were frolicking in the tub.] STELLA : This is making me—sick! STANLEY: The boy's dad learned about it and got in touch with the high school superintendent. Boy, oh, boy, I'd like to have been in that office when Dame Blanche was called on the carpet! I'd like to have seen her trying to squirm out of that one! But they had her on the hook good and proper that time and she knew that the jig was all up! They told her she better move on to some fresh territory. Yep, it was practickly a town ordinance passed against her! [The bathroom door is opened and Blanche thrusts her head out, holding a towel about her hair.] BLANCHE: Stella! STELLA [faintly]: Yes, Blanche? BLANCHE: Give me another bath-towel to dry my hair with. I've just washed it.”
Tennessee Williams (26 maart 1911 – 25 februari 1983) Scene uit de gelijknamige tv-film uit 1984 met o.a.Treat Williams als Stanley Kowalski
America Politica Historia, In Spontaneity (Fragment)
O this political air so heavy with the bells and motors of a slow night, and no place to rest but rain to walk—How it rings the Washington streets! The umbrella’d congressmen; the rapping tires of big black cars, the shoulders of lobbyists caught under canopies and in doorways, and it rains, it will not let up, and meanwhile lame futurists weep into Spengler’s prophecy, will the world be over before the races blend color? All color must be one or let the world be done— There’ll be a chance, we’ll all be orange! I don’t want to be orange! Nothing about God’s color to complain; and there is a beauty in yellow, the old Lama in his robe the color of Cathay; in black a strong & vital beauty, Thelonious Monk in his robe of Norman charcoal— And if Western Civilization comes to an end (though I doubt it, for the prophet has not executed his prophecy) surely the Eastern child will sit by a window, and wonder the old statues, the ornamented doors; the decorated banquet of the West— Inflamed by futurists I too weep in rain at night at the midnight of Western Civilization; Dante’s step into Hell will never be forgotten by Hell; the Gods’ adoption of Homer will never be forgotten by the Gods; the books of France are on God’s bookshelf; no civil war will take place on the fields of God; and I don’t doubt the egg of the East its glory— Yet it rains and the motors go and continued when I slept by that wall in Washington which separated the motors in the death-parlor where Joe McCarthy lay, lean and stilled, ten blocks from the Capitol—
Gregory Corso (26 maart 1930 – 17 januari 2001) In 1994
De Zuid-Koreaanse dichter en schrijver Hwang Sun-won werd geboren op 26 maart 1915 in Taedong, Zuid-Pyongan, in het hedendaagse Noord-Korea. Zie ook alle tags voor Hwang Sun-wonop dit blog.
Uit:A Shower (Vertaald door broeder Anthony van Taizé)
“They reached the point where the path divided. From here the girl has to go a mile or so downhill, the boy two or three miles uphill. The girl stopped and said, ‘Have you ever been beyond that hill?’ She pointed beyond the end of the fields. ‘Never.’ ‘Why don’t we go? Down here in the country, it’s so boring I can’t stand it.’ ‘It’s a long way, anyway.’ ‘How far do you mean by far? Up in Seoul we used walk a long way on picnics.’ The girl’s eyes seemed to be saying, ‘Silly boy! Silly boy!’ They took a path between two paddy fields. They passed close to where the autumn harvest was under way. A scarecrow was standing there. The boy shook its straw rope. A few sparrows go flying off. The thought comes to him that he was supposed to go home early today to scare the sparrows from their main paddy field. ‘This is fun!’ The girl is holding the scarecrow’s rope and is tugging at it. The scarecrow sways, seems to be dancing. A light dimple appeared on the girl’s left cheek.A bit further away there is another scarecrow. The girl goes running toward it. The boy is running behind her. It’s as if he’s trying to forget that today he was supposed to go home early and help with the work. He just runs on close beside the girl. Grasshoppers strike their faces and leave them stinging. The perfectly clear azure sky of autumn starts to turn before the boy’s eyes. He is dizzy. It’s because that eagle up there, that eagle up there, that eagle up there is turning. Looking behind, the girl is shaking the scarecrow he has just run past. It sways better than the other one. At the place where the rice fields ended was a ditch. The girl jumped across it first. From there as far as the foot of the hills was all fields. They passed the top of a field where millet stalks were stacked together.”
“DONNY And was his since he was five years old. His only friend for fifteen year. Brought him out to me when he started moving about the country bombing places and couldn’t look after him as decent as he thought needed. His only friend in the world, now. DAVEY Was he fond of him? DONNY Of course he was fond of him. DAVEY Oh he’ll be mad. DONNY He will be mad. DAVEY As if he wasn’t mad enough already. Padraic’s mad enough for seven people. Don’t they call him ‘Mad Padraic’? DONNY They do. DAVEY Isn’t it him the IRA wouldn’t let in because he was too mad? DONNY It was. And he never forgave them for it. DAVEY Maybe he’s calmed down since he’s been travelling. DONNY They tell me he’s gotten worse. I can just see his face after he hears. And I can just see your face too, after he hears your fault it was. I can see him plugging holes in it with a stick. DAVEY (dropping to his knees) Oh please, Donny, I swear to God it wasn’t me. Don’t be saying my name to him, now. Sure, Padraic would kill you for sweating near him, let alone this. Didn’t he outright cripple the poor fella laughed at that girly scarf he used to wear, and that was when he was twelve?! DONNY His first cousin too, that fella was, never minding twelve! And then pinched his wheelchair! DAVEY Please now, Donny, you won’t be mentioning my name to him? Donny gets up and ambles around. Davey stands also.”
Martin McDonagh (Camberwell, 26 maart 1970) Scene uit een opvoering in Berkeley, Californië, 2011
When I go up through the mowing field, The headless aftermath, Smooth-laid like thatch with the heavy dew, Half closes the garden path.
And when I come to the garden ground, The whir of sober birds Up from the tangle of withered weeds Is sadder than any words
A tree beside the wall stands bare, But a leaf that lingered brown, Disturbed, I doubt not, by my thought, Comes softly rattling down.
I end not far from my going forth By picking the faded blue Of the last remaining aster flower To carry again to you.
The Birthplace
Here further up the mountain slope Than there was every any hope, My father built, enclosed a spring, Strung chains of wall round everything, Subdued the growth of earth to grass, And brought our various lives to pass. A dozen girls and boys we were. The mountain seemed to like the stir, And made of us a little while- With always something in her smile. Today she wouldn't know our name. (No girl's, of course, has stayed the same.) The mountain pushed us off her knees. And now her lap is full of trees.
A Question
A voice said, Look me in the stars And tell me truly, men of earth, If all the soul-and-body scars Were not too much to pay for birth.
Robert Frost (26 maart 1874 – 29 januari 1963) Hier op zijn 85e verjaardag in 1959
„Man schaut nach, entdeckt unter einem Schwarm von Fliegen und zwischen Gekröse und abgeschlagenen Fischköpfen das Neugeborene, zerrt es heraus. Von Amts wegen wird es einer Amme gegeben, die Mutter festgenommen. Und weil sie geständig ist und ohne weiteres zugibt, dass sie das Ding bestimmt würde haben verrecken lassen, wie sie es im übrigen schon mit vier anderen getan habe, macht man ihr den Prozess, verurteilt sie wegen mehrfachen Kindermords und schlägt ihr ein paar Wochen später auf der Place de Grève den Kopf ab. Das Kind hatte zu diesem Zeitpunkt bereits das dritte Mal die Amme gewechselt. Keine wollte es länger als ein paar Tage behalten. Es sei zu gierig, hieß es, sauge für zwei, entziehe den anderen Stillkindern die Milch und damit ihnen, den Ammen, den Lebensunterhalt, da rentables Stillen bei einem einzigen Säugling unmöglich sei. Der zuständige Polizeioffizier, ein gewisser La Fosse, war die Sache alsbald leid und wollte das Kind schon zur Sammelstelle für Findlinge und Waisen in der äußeren Rue Saint-Antoine bringen lassen, von wo aus täglich Kindertransporte ins staatliche Großfindelheim von Rouen abgingen. Da nun aber diese Transporte von Lastträgern vermittels Bastkiepen durchgeführt wurden, in welche man aus Rationalitätsgründen bis zu vier Säuglinge gleichzeitig steckte; da deshalb die Sterberate unterwegs außerordentlich hoch war; da aus diesem Grund die Kiepenträger angehalten waren, nur getaufte Säuglinge zu befördern und nur solche, die mit einem ordnungsgemäßen Transportschein versehen waren, welcher in Rouen abgestempelt werden musste; da das Kind Grenouille aber weder getauft war noch überhaupt einen Namen besaß, den man ordnungsgemäß in den Transportschein hätte eintragen können; da es ferner seitens der Polizei nicht gut angängig gewesen wäre, ein Kind anonymvor den Pforten der Sammelstelle auszusetzen, was allein die Erfüllung der übrigen Formalitäten erübrigt haben würde...“
Patrick Süskind (Ambach, 26 maart 1949) Ben Whishaw als Jean-Baptiste Grenouille in de film uit 2006
“Ich heiße Guinevere und sehe ein wenig aus wie Anne Frank. Das heißt, manchmal sehe ich ihr wirklich ähnlich. Das sind die Tage, an denen man mich auf der Straße darauf anspricht. Einmal bot man mir sogar an, in einer kleinen Off-Theaterproduktion in Passy Anne Frank zu spielen. Ich wollte es unbedingt tun, aber ich konnte nicht. Mit zwölf hatte ich Annes Tagebücher gelesen. Dazu sperrte ich mich ein, in einem Zimmer, wo man nur ein Fragment des Himmels sehen konnte. Später, als ich älter war, sperrte ich mich wieder und wieder ein, und das dunkle Zimmer mit dem kleinen Himmelsausschnitt war voller Juden. Ich fing an, einmal in der Woche Sarah Kofmans Grab zu besuchen und dem Ritual gemäß ein mit einem Stein beschwertes Métroticket dort hinzulegen. An einem anderen Tag in der Woche ging ich zu meiner jüdischen Psychoanalytikerin. Sie hieß Rachel Zilberstein, und ich verehrte und liebte sie so sehr,daß ich ständig an sie dachte. Ich schloß mich ein, las Bücher jüdischer Schriftsteller und hörte Penderecki oder Górecki so laut, wie andere andere Musik laut hören. Nur De profundis und Tumbalalaika hörte ich leise. Leider hatte ich keine Katze mehr, die auf meinem Schoß gelegen wäre und die ich sanft gestreichelt hätte. Im Sommer besuchte mich oft eine Wespe und legte sich auf dem Fenstersims schlafen, das heißt, sie legte sich sterben. In meinem Zimmer starben viele Wespen, ich hob sie alle auf und benutzte ein Medizinfläschchen als Urne. Ich empfand eine zärtliche Liebe für sie, denn sie besaßen eine wunderbare Form, und manchmal schliefen sie mit herausgestrecktem Stachel. Bevor sie sich schlafen legten, schwirrten sie ein paarmal psychotisch im Zimmer herum und pochten wie Spechte gegen die Wand. Es kam vor, daß ich dann von meinem Bett aufstand aus Angst, daß sie mich stechen könnten.“
Bettina Galvagni (Neumarkt, 26 maart 1976)
De Chinese dichter Hai Zi(pseudoniem van de Chinese dichter Cha Haisheng) werd geboren op 26 maart 1964 in Huaining, een klein dorpje in de provincie Anhui. Zie ook alle tags voor Hai Zi op dit blog.
Elegy (II: picking sunflowers) —for Van Gogh’s tale: the suicidal journey
The man stealing cattle in the stormy night Crawled through my window On my dreaming body Picks sunflowers
I am still slumbering On my sleeping dreamed body Mottled sunflowers opened Those two hands that pluck In the sunflower field Are like beautiful clumsy pigeons.
The man stealing cattle in the stormy night From mankind me He pilfers from the body. I am still slumbering
I am brought outside the body Outside the sunflowers. I am in the world The first ewe (death’s empress) I feel myself beautiful I am still slumbering.
The man steals cattle in the stormy night And so is very happy The self became another mottled ewe In my body Running filled with joy
I want to understand the steep thing that climbs ladders in your throat. I can't make sense of you. Everywhere I look you're there-- a vast landmark, a volcano poking its head through the clouds, Gulliver sprawled across Lilliput.
I climb into your eyes, looking. The pupils are black painted stage flats. They can be pulled down like window shades. I switch on a light in your iris. Your brain ticks like a bomb.
In your offhand, mocking way you've invited me into your chest. Inside: the blur that poses as your heart. I'm supposed to go in with a torch or maybe hot water bottles & defrost it by hand as one defrosts an old refrigerator. It will shudder & sigh (the icebox to the insomniac).
Oh there's nothing like love between us. You're the mountain, I am climbing you. If I fall, you won't be all to blame, but you'll wait years maybe for the next doomed expedition.
The Man Giving Birth In The Dark
The man giving birth in the dark has died & come back to life again,
is stretching out his arms in the dark as if to embrace favorite ghosts.
His heart stops & starts. Once more he has been pardoned
for nothing. It is my father making the darkness into daughters.
„Das Bankhaus der Gebrüder Reichenbach & Co. am Berliner Gendarmenmarkt war eins der angesehensten Privatinstitute der Reichshauptstadt. Im Jahre 1778 von Ferdinand Reichenbach gegründet, den König Friedrich II. mit dem Titel Hofbankier auszeichnete, sah es bald der Feier seines hundertfünzigjährigen Bestehens entgegen. Auch gesellschaftlich spielte die Familie Reichenbach bis zum Weltkriege eine Rolle. Nicht durch geräuschvolle Feste und Hervortreten bei öffentlichen Veranstaltungen. Man sah sie weder bei den Premieren im Opernhaus, noch auf den Subskriptions- und Pressebällen, weder zu den Paraden auf dem Tempelhofer Feld, noch bei den Rennen in Hoppegarten und Karlshorst. Aber es galt für einen Vorzug, bei Reichenbachs zu verkehren, selbst für die Offiziere der Gardekavallerie, die sich bekanntlich nicht gerade in die bürgerlichen Salons drängten. Die Botschafter und Gesandten der fremden Staaten gaben bei ihnen die Karten ab, und zwar zuerst, was den Neid gesellschaftlich ehrgeiziger Familien, die sich mehr dünkten, erregte. Zu alledem taten Reichenbachs nichts. Darin gerade lag ihre Stärke. Sie suchten nicht, sie ließen sich suchen. Das taten viele. Aber von den vielen unterschieden sie sich dadurch: sie taten nichts dazu, daß man sie fand. Die Umstellung nach dem Kriege und der Revolution bot Menschen ohne Tradition, selbst wenn sie Gewissen hatten, keine Schwierigkeit. Am allerwenigsten den Angehörigen des Bankgewerbes. Gerade ihnen hatte man Generationen hindurch den Staat als das Muster eines redlichen Kaufmanns vor Augen gehalten. Warum sollten sie sich da nicht auch jetzt auf ihn als Vorbild berufen, wenn sie Dinge taten, die, über das ungeschriebene Gesetz der guten Sitten hinaus, gegen Treu und Glauben verstießen. Wer sich wie Leonard Reichenbach aber die Frage vorlegte: wie hätte dein Vater, Groß- und Urgroßvater in einem solchen Falle gehandelt, der rettete zwar seinen guten Ruf, der um das Jahr 1928 herum nicht hoch im Preise stand, verlor aber sein Vermögen. Als Leonard Reichenbach damals, um durch den Krieg unterbrochene Geschäftsverbindungen wieder anzuknüpfen, mit den Direktoren anderer Banken nach Neuyork fuhr, erwiesen sich Tradition und Charakter für ihn als schwere Belastung. Denn während jene Direktoren, die im Interesse der von ihnen geleiteten Banken reisten, in erster Linie an die Rettung ihres eigenen Vermögens dachten, sah Reichenbach seine Hauptaufgabe darin, die ihm anvertrauten Kapitalien seiner Kunden zu retten.“
Artur Landsberger ( 26 maart 1876 – 4 oktober 1933) Cover
Am vierten Sonntage in der Fasten (Annette von Droste-Hülshoff)
Bij de vierde zondag van de vasten
De droom van St. Jozef door Anton Raphael Mengs, ca. 1773/1774
Am vierten Sonntage in der Fasten
Josephsfest
Gegrüßt in deinem Scheine, Du Abendsonne reine, Du alter Lilienzweig, Der du noch hast getragen In deinen grauen Tagen So mildes Blütenreich!
Je mehr es sich entfaltet, Zum Ehrenkranz gestaltet, Der deine Stirn umlaubt: Je mehr hast du geneiget, In Ehrfurcht ganz gebeuget Dein gnadenschweres Haupt.
Wie ist zu meinem Frommen Dein freundlich Fest gekommen In diese ernste Zeit! Ich war fast wie begraben; Da kömmst du mich zu laben Mit seltner Freudigkeit.
Zu dir will ich mich flüchten, Mein scheues Leben richten, O Joseph, milder Hauch! Du hast gekannt die Fehle In deiner starken Seele, Und die Vergebung auch!
Was hast du nicht geduldet, Da im Geheim verschuldet Maria dir erschien? Und konntest ihr nicht trauen, Worauf die Himmel bauen, Und hast ihr doch verziehn!
Und da du mußtest scheiden Mit deinen lieben Beiden, Wie groß war deine Not! Die Wüste schien dir lange; Doch war vom Untergange Dein liebes Kind bedroht.
Und da Er glanzumkrönet, Wie bist du nicht gehöhnet Um seine Gotteskraft! Wie mag, den Groll zu laben, Dich nicht gelästert haben Die arge Priesterschaft!
Und gar, wenn gottdurchdrungen Dich grüßten fromme Zungen Und priesen laut und weit: Wie hast du nicht in Zagen An deine Brust geschlagen In deiner Sündlichkeit!
So hast du viel getragen, Unendlich viele Plagen, Mit freundlicher Geduld, Und ist in all den Jahren Manch Seufzer dir entfahren Und manche kleine Schuld.
Du frommer Held im Glauben, Den schrecklich dir zu rauben Sich alle Welt verband, Hast können nicht erhalten Ein unbeflecktes Walten An deines Jesu Hand.
Was soll ich denn nicht hoffen, Da noch der Himmel offen, Und meine Seele still? Will sich die Gnade nahen: Ich kann sie wohl empfahen, So Gott mir helfen will.
Zerrissen in den Gründen Bin ich um meine Sünden, Und meine Reu' ist groß! O hätt' ich nur Vertrauen, Die Hütte mein zu bauen In meines Jesu Schoß!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Friedhofskapelle Mariä Himmelfahrt in Meersburg, linker zijaltaar. Annette von Droste-Hülshoff werd in Meersburg begraven.
De Chinese schrijfster Jung Changwerd geboren in Yibin, Sichuan op 25 maart 1952. Haar ouders waren lid van de Communistische Partij van China. Tijdens de Culturele Revolutie werden zij allebei opgepakt en werd Chang zelf naar het platteland gestuurd. Na de Culturele Revolutie ging ze in 1978 naar Engeland en studeerde er taalwetenschap aan de Universiteit van York, waar ze in 1982 promoveerde. Sindsdien woont zij in het Verenigd Koninkrijk. Haar werken schrijft zij in het Engels. Chang kreeg grote internationale bekendheid door haar boek “Wild swans. Three daughters of China” uit 1991. Hierin beschrijft Chang de geschiedenis van China van het begin van de 20e eeuw tot aan het eind van de Culturele Revolutie aan de hand van de levens van haar grootmoeder, haar moeder en haarzelf. Er verschenen meer dan vijftien miljoen exemplaren, in 40 talen. Van de Nederlandse vertaling werden er zo'n 600.000 verkocht. Het boek is in China verboden. Samen met haar man, historicus Jon Halliday, schreef Chang “Mme Sun Yat-Sen (Soong Ching-ling)” (1986), een biografie van Song Qingling, de vrouw van Sun. Samen schreven zij ook “Mao: The Unknown Story” (2005). Ook deze Mao-biografie is in China verboden. In 2013 verscheen Changs biografie van de invloedrijke Chinese keizerin Cixi: “Empress dowager Cixi: The concubine who launched modern China.”
Uit:Wilde zwanen.Drie dochters van China (Vertaald door Paul Syrier)
“Op vijftienjarige leeftijd werd mijn grootmoeder de concubine van een oorlogsheer met de rang van generaal, tevens hoofd van de politie van een onbeduidende nationale regering van China. Het was 1924 en het land verkeerde in een staat van chaos. Een groot deel ervan, met inbegrip van Mantsjoerije, waar mijn grootmoeder woonde, werd bestuurd door oorlogsheren die elkaar het licht in de ogen niet gunden. De huwelijksovereenkomst werd geregeld door haar vader, een politiefunctionaris in het provinciestadje Yixian in het zuidwesten van Mantsjoerije, ongeveer honderdvijftig kilometer ten noorden van de Grote Muur en driehonderdvijfenzeventig kilometer ten noordoosten van Peking. Zoals de meeste Chinese steden was Yixian als een fort gebouwd. Het werd omgeven door muren van negen meter hoog en drieënhalve meter dik uit de tijd van de Tang-dynastie (618-907 na Christus), bekroond met transen, op regelmatige afstanden door zestien bastions onderbroken en zo breed dat een paard er met gemak overheen kon rijden. De stad had vier poorten, een voor elke windrichting, met beschermende voorpoorten, en de fortificaties als geheel waren door een diepe gracht omgeven. De opmerkelijkste trek van de stad was een hoge, rijkgedecoreerde klokketoren van donkerbruine natuursteen, die was gebouwd in de zesde eeuw, toen het boeddhisme in het gebied was geïntroduceerd. Iedere nacht werd de klok geluid om de tijd aan te geven en verder deed de toren dienst om te waarschuwen voor branden en overstromingen. Yixian was een welvarende marktplaats. De vlakten in de omgeving produceerden katoen, maïs, sorghum, sojabonen, sesam, peren, appels en druiven. Op de stukken grasland en in de heuvels in het westen fokten de boeren schapen en koeien. Mijn overgrootvader, Yang Ru-shan, was geboren in 1894, toen China in zijn geheel werd bestuurd door een keizer, die in Peking resideerde. De keizerlijke familie bestond uit Mantsjoes, die China in 1644 hadden veroverd vanuit Mantsjoerije, dat hun basis was. De Yangs waren Han-Chinezen, etnische Chinezen, en waren op zoek naar middelen van bestaan het land ten noorden van de Grote Muur in getrokken. Mijn overgrootvader was enig kind, en op grond hiervan was hij voor de familie uiterst belangrijk. Alleen een zoon kon de familienaam voortzetten —zonder hem zou de familielijn tot een einde komen, hetgeen in de ogen van Chinezen het grootste verraad was dat je je voorouders kon aandoen. Hij werd naar een goede school gestuurd. De bedoeling was dat hij het examen zou doen en mandarijn werd, ambtenaar, wat destijds de aspiratie van de meeste Chinese mannen was. Het ambtenarenbestaan bracht macht met zich mee, en macht geld. Zonder macht of geld voelde geen enkele Chinees zich veilig voor de chicanes van het openbaar gezag of het willekeurige geweld. Er had nooit een rechtsstelsel in eigenlijke zin bestaan. De rechtspraak vond lukraak plaats en wreedheden waren zowel geïnstitutionaliseerd als willekeurig. Een ambtenaar met macht wás de wet. Het mandarijnschap was voor een kind van niet-adelijke familie de enige manier om aan deze cyclus van onrecht en angst te ontsnappen.”
De Nederlandse dichter en schrijver Paul Meeuws werd geboren op 25 maart 1947 in Roermond. Van Paul Meeuwsverschenen gedichten in Dietsche Warande & Belfort, De Vlaamse Gids, Tirade, de Poëziekrant, Het Moment en Meander. Eerder publiceerde hij twee bundels met korte verhalen, “Badhuis in de sneeuw” (1988) en “Jonge modinettes”(1994), beide bij Uitgeverij van Oorschot. Daarnaast publiceerde hij essays over beeldende kunst, zoals “De aarde is plat “over perspectief en een schoolboek over kunst en cultuur. Meeuws was jarenlang werkzaam in het voortgezet onderwijs, als docent beeldende vorming en Nederlands.
Andere Tijden
We zien uw kinderjaren in zwart-wit. Oud daglicht knippert als een uitgewreven oog. Het heeft te lang geslapen en haast zich door de straten van weleer.
Je kunt dat haasten zien. Het licht slaat stappen over. Het is niet eerlijk wat het met de mensen doet.
U neemt mij kwalijk dat ik erom lach, dat koddige geren, hoeden die alsmaar op en afgaan, die knieval en dat rollen met de ogen van meisjes met een slecht gebit.
U wilt de televisie uit. Verleden hoort niet te bewegen. Het hoort door de verhalen als een kind in slaap gewiegd.
Natuurlijk doet het maar alsof. Wij worden heimelijk bespied en leren het al vroeg dat waarheid niet bestaat.
Of wel bestaat, maar zich alleen maar openbaart in preken en andere staaltjes godsgeloof.
U doet het sissen van zo’n oude gaslamp na. Het withete bollen van het nieuwe kousje is maar een kleine stap verwijderd van de glazen peer die ons nu in een lichtkring zet.
Kijk, onze jongensgezichten nog, verrukt van zoveel technische vooruitgang, weerspiegeld door het raam!
Wals
Zonnige zaterdag, twaalf uur. Het wiel draait aan de orgelman, de zon draait om de straat.
Een houten herderin leert mij een wals, de pirouette van een boor.
De klank vliedt van het middelpunt, flegmatisch mechaniek, dat over ziel en zaligheid de wildste geruchten uitbraakt door zijn pijpen.
“- Hoe gaat het met je? Je weet dat ik daar niet graag op antwoord, ik heb je al uitgelegd waarom. - Is het zo erg dat ik gewoon eens vraag hoe het met je gaat, mag dat ook al niet meer? - Het is helemaal niet erg, alleen hadden we afgesproken dat je het me niet meer zou vragen. Dat is alles. Als je me dus vraagt hoe het met me gaat herinner ik je alleen maar aan onze afspraak. Niet meer of niet minder. Dat hoef je dus helemaal niet erg te vinden. - Dat weet ik, maar wind je niet meteen zo op, want dat is echt geen normale reactie meer, sta me toe dat ik dat zeg. Ik vraag gewoon even hoe het met je gaat en in plaats van te zeggen, zo of zo, maak je een drama alsof ik je geen ogenblik met rust laat. En het is al zo lang geleden dat we nog eens met elkaar gepraat hebben. - Ik maak helemaal geen drama, ik herinner je alleen maar aan onze afspraak dat je me niet meer zou vragen hoe ik het maak. Want daarover gaat het en over niets anders. - Is dat dan zo'n verschrikkelijke vraag? Straks ga ik nog denken dat ik helemaal abnormaal ben omdat ik gewoon even zeg: ‘Dag, hoe maak je het?’ Ik word er ziek van als ik daaraan denk. Ik begrijp helemaal niet waarom je me niet gewoon zegt, het gaat me goed of slecht of maar zo zo. Je mag het me gerust zeggen als het je slecht gaat. Misschien zit je in geldnood, sta je op het punt van ziek te worden, hoe kan ik dat weten, ik maak me alleen soms zorgen, dat is alles, dat kan toch, of mag ik dat ook niet meer? Ik kan je toch niet opbellen en dan doen alsof het helemaal niet om jou gaat? Alsof je er niet bent. Dat zou me een toestand worden. Ik ben niet gek. - Ik ook niet. - Kijk, als jij nu gewoon op mijn vraag had geantwoord: het gaat me zo of zo, ik verwacht daar helemaal geen uitgebreid antwoord op, denk dat maar niet, je hoeft me zeker niet alles te vertellen, helemaal niet, nee, alleen even gewoon hoe het met je gaat. Zo of zo, het zal me een zorg zijn, je beslist toch zelf wat je daarop antwoordt, ik zeg toch niet wat je me moet zeggen, integendeel, je hoeft me niet te sparen, ik bedoel, als je daar nu gewoon even kort op had geantwoord, dan hadden we er al lang over gezwegen in plaats van alweer zo tegen elkaar tekeer te gaan. Dat vind ik echt niet prettig."
De held kan niet bewegen zonder zijn infuus maar hij heeft zin in roken, dus hij stapt uit bed en hij beweegt zijn lichaam richting het toilet: voorlopig heeft hij een excuus. Pas bij de lift wordt het gevaarlijk. In zijn blauwe kamerjas heeft hij om drie uur 's nachts hier niets te zoeken dus nu begint het avontuur. Zijn vingers tasten met een vertrouwd gebaar al in in zijn badstof zakken op zoek naar het bekende pakje. Maar hij is gestopt na een slecht nieuws-gesprek, om toch iets terug te doen; dus, dit gaat langer duren dan hij had gedacht:
hij moet op jacht. Hij rijdt met zijn infuus de lift in en gaat omlaag. Hij wil opnieuw beginnen.
Grondhouding Zo ver als mogelijk bij deze stad vandaan in nat gras, met de handen in zijn zakken gestrekt boven de grond in een net pak midden in een weiland liggen. Een hectare
behaarde klei. Alleen van boven zichtbaar trekt hij vertraagd zijn schouders op, verkrampt; zijn nek verdwijnt. De tong tussen zijn tanden, glimmende ogen in de camera,
die draaiend opstijgt: opgewekte kieviet die steeds meer ziet. Daar schuiven aan de randen boeren in beeld, de handen op de rug,
op zoek naar een gesprekje, maar dat wil hij niet. Hij klopt zijn pak af met zijn natte handen en holt het hele eind naar huis terug.
“The grandmother offered to hold the baby and the children's mother passed him over the front seat to her. She set him on her knee and bounced him and told him about the things they were passing. She rolled her eyes and screwed up her mouth and stuck her leathery thin face into his smooth bland one. Occasionally he gave her a faraway smile. They passed a large cotton field with five or six graves fenced in the middle of it, like a small island. "Look at the graveyard!" the grandmother said, pointing it out. "That was the old family burying ground. That belonged to the plantation." "Where's the plantation?" John Wesley asked. "Gone With the Wind," said the grandmother. "Ha. Ha." When the children finished all the comic books they had brought, they opened the lunch and ate it. The grandmother ate a peanut butter sandwich and an olive and would not let the children throw the box and the paper napkins out the window. When there was nothing else to do they played a game by choosing a cloud and making the other two guess what shape it suggested. John Wesley took one the shape of a cow and June Star guessed a cow and John Wesley said, no, an automobile, and June Star said he didn't play fair, and they began to slap each other over the grandmother. The grandmother said she would tell them a story if they would keep quiet. When she told a story, she rolled her eyes and waved her head and was very dramatic. She said once when she was a maiden lady she had been courted by a Mr. Edgar Atkins Teagarden from Jasper, Georgia. She said he was a very good-looking man and a gentleman and that he brought her a watermelon every Saturday afternoon with his initials cut in it, E. A. T. Well, one Saturday, she said, Mr. Teagarden brought the watermelon and there was nobody at home and he left it on the front porch and returned in his buggy to Jasper, but she never got the watermelon, she said, because a nigger boy ate it when he saw the initials, E. A. T.!“
Flannery O'Connor (25 maart 1925 – 3 augustus 1964) Portret door Katherine Sandoz
IK WEET HET NIET ZEKER, maar ik denk het, een vrouw en een man worden op een dag verliefd, langzamerhand blijven ze alleen, iets in hun hart zegt hun dat ze alleen zijn, alleen op aarde dringen ze in elkaar door, beginnen ze elkaar te doden.
Alles gebeurt in stilte. Zoals licht ontstaat in het oog. Liefde verenigt lichamen. In stilte vervullen ze elkaar.
Op een dag ontwaken ze, armen over elkaar; denken dat ze alles weten. Zien dat ze naakt zijn en alles weten.
(Ik weet het niet zeker. Ik denk het.)
Vertaald door Mariolein Sabarte Belacortu
I take pleasure in the way the rain beats its wingson the back of the floating city.
The dust comes down. The air is left clean, crossed by leaves of odour, by birds of coolness, by dreams. The sky receives the city that is being born.
Streetcars, buses, trucks, people on bicycles and on foot, carts of all colours, street-vendors, bakers, pots of tamales, grilles of baked bananas, balls flying between one child and another: the streets swell, the sounds of voices multiply in the last light of the day hung up to dry.
They come out like ants after the rain, to pick up the crumb of the sky, the little straw of eternity to take away to their dark houses, with cuttlefish hanging from the roofs, with weaving spiders under the beds, and with one familiar ghost, at least, in back of some door.
Thanks be to you, Mother of the Black Clouds, who have so whitened the face of the afternoon and have helped us to go on loving life.
Vertaald door W.S. Merwin
Jaime Sabines (25 maart 1926 – 19 maart 1999) Affiche bij zijn 85e geboortedag in 2011
That was the year Hunca Bubba changed his name. Not a change up, but a change back, since Jefferson Winston Vale was the name in the first place. Which was news to me cause he'd been my Hunca Bubba my whole lifetime, since I couldn't manage Uncle to save my life. So far as I was concerned it was a change completely to somethin soundin very geographical weather like to me, like somethin you'd find in a almanac. Or somethin you'd run across when you sittin in the navigator seat with a wet thumb on the map crinkly in your lap, watchin the roads and signs so when Granddaddy Vale say "Which was, Scout," you got sense enough to say take the next exit or take a left or whatever it is. Not that Scout's my name. Just the name Granddaddy call whoever sittin in the navigator seat. Which is usually me cause I don't feature sittin in the back with the pecans. Now, you figure pecans all right to be sittin with. If you thinks so, that's your business. But they dusty sometime and make you cough. And they got a way of slidin around and down sudden, like maybe a rat in the buckets, So if you scary like me, you sleep with the lights on and blame it on Baby Jason and, so as not to waste good electric, you study the maps. And that's how come I'm in the navigator seat most times and get to be called Scout. So Hunca Bubba in the back with the pecans and Baby Jason, and he in love. And we got to hear all this stuff about this woman he in love with and all. Which really ain't enough to keep the mind alive, though Baby Jason got no better sense than to give his undivided attention and keep grabbin at the photograph which is just a picture of some skinny woman in a countrified dress with her hand shot up to her face like she shame fore cameras. But there's a movie house in the background which I ax about. Cause I am a movie freak from way back, even though it do get me in trouble sometime. Like when me and Big Brood and Baby Jason was on our own last Easter and couldn't go to the Dorset cause we'd seen all the Three Stooges they was. And the RKO Hamilton was closed readying up for the Easter Pageant that night. And the West End, the Regun and the Sunset was too far, less we had grownups with us which we didn't. So we walk up Amsterdam Avenue to the Washington and Gorilla, My Love playin, they say which suit me just fine, thought the "my love" part kinda drag Big Brood some.”
Toni Cade Bambara (25 maart 1939 – 9 december 1995) Cover
“Then her thoughts dwelt on another painful passage in the letter from Italy which she had not mentioned. But, in spite of her silence, her misery was evident. Noemi pressed her lips to Jeanne’s forehead, and letting them rest there in silence, touched by the secret sorrow which accepted her sympathy. Then she slowly drew away from the long embrace as if fearful of severing some delicate thread which bound their two souls together. “Perhaps that good old man knew where—Do you think he was in communication with ——” she murmured. Jeanne shook her head in denial. During the September following that sad July, Jeanne’s unfortunate husband had died in Venice of delirium tremens. She had gone to the Villa Flores in October, and there in that same garden where the Marchesa Scremin had once laid bare her poor, suffering old heart to Don Giuseppe, had expressed a desire that Piero should be told of her husband’s death, should realise that he might henceforth think of her without a shadow of guilt, if indeed he still wished to think of her at all. Don Giuseppe first gently urged her not to abandon herself to this dream, and then avowed to her in all sincerity that no tidings of Piero had reached him since the day of his disappearance. Fearing other questions, and unwilling any longer to expose her wound to the touch of unskilled fingers, Jeanne sought to change the subject. “Tell me about your monk,” she said. But just at that moment Carlino’s voice was heard in the hall. “Not now,” replied Noemi. “To-night.” Carlino came in, a white silk muffler round his neck, grumbling at the Lac d’Armour, which he pronounced a huge fraud, which only filled the air with odious, poisonous, little creatures. “To be sure.” said he, “love itself is no better.” Noemi would not allow him to talk of love. Why should he discuss a subject which he did not understand? Carlino thanked her. He had been on the point of falling in love with her; had greatly feared such a catastrophe. Her words, coming as they did so soon after her appearance in a certain offensive hat, with an ungraceful feather, and after some rather bourgeois expressions of admiration for that poor, tiresome devil Mendelssohn, had saved him à jamais. The two sparred gaily for some time, and, in spite of his poisoned tonsils, Carlino was in such high spirits that Noemi congratulated him on the subject of his novel. “It must be making rapid progress,” she said.”
So I’ll once more find my old horizons, cherished scent of winds and habitations. Fear not if it seems I’m quitting the place.
I leave Paris just to love it better.
One tends to hurry a banal embrace. But what’s this pride worth that’s past all seasons? Try to unite the heart with its reasons. The city, while smiling, leaves a rough trace.
I leave Paris just to love you better.
To love you better, I couldn’t picture— Now I see the present whisks us away. To see you, I have to step back a bit. I lock up my regrets, as will be fit, Slipping my key under your entryway.
Nostalgia
I’ll no longer haunt this lost location Where my friends, gently, find some fixation, Fixation I crave, though I play the stud,
For I love the smell of books most of all.
If I’ve swapped my pen for a plow and mud (That is, lyric and inoculation), If I’ve, I say, chosen field plantation, I’ve not renounced my écriveron blood:
Still, I love the smell of books above all.
To regain that world that had me in thrall, To meet, each day, my cousin the proofer! To sniff the cold perfume of leather scrawl! To relive, at last, the life I recall, And egads! return like a proud victor!
Vertaald doorRachel Galvin
Jacques Bens (25 maart 1931 – 26 juli 2001) Cadolive (Bouches-du-Rhône)
Si je meurs, qu'aille ma veuve à Javel prés de Citron. Dans un bistrot elle y trouve, à l'enseigne du Beau Brun,
trois musicos de fortune qui lui joueront - mi, ré, mi l'air de la petite Tane qui m'aurait peut-être aimé
puisqu'elle n'offrait qu'une ombre sur le rail des violons. Mon épouse, ô ma novembre, sous terre les jours sont lents.
Parnasse
Mon train filait avec cette allure qu'il prend pour fuir, nocturne, l'heure où grouille le parent. Il traversait une forêt. Contre les baies elle appendait un bloc de cimes recourbées, tapisserie obscure aux dévidoirs profonds. Quoique ganache en cerfs, sentiers, cèpes et fonts, moi, pourtant, je savais, à trois jours de la voie, un arbre, que jamais pour de bon je ne voie ! Il porte, sur son tronc funèbre, un chapelet de masques ciselés à coups de pistolet par le nègre en rupture et le bûcheron ivre. Je me rendai pour rapporter, car il faut vivre, à Melun, qui n'est pas un lieu phénoménal. Là, sous une muraille, au bord de tel canal, quelque chose s'était passé, mais quoi ? La veille plutôt que dépouiller la presse, humble merveille, j'avais, fruit sec du rêve et du nombre, établi combien de tomes lus peut supporter mon lit sans crouler aux lamas qui bêlent sous son ventre. J'arrivai dans Melun où, tout de suite, m'entre la ronce du mystère éclos dans tous les creux.
“De wind strijkt vanuit de Durmevallei over het dorp. Ik hoor hem zoeven daar ik loop, geborgen onder moeders lakense kapmantel. Ik schrijd veilig en gelukkig naast haar in de warme duisternis die mij afsluit van de wereld. Moeders hand is vol rustig, innig leven en zonder te zien waar ik ga, klem ik die hand in de mijne en zie in mijn verbeelding de huizen waarlangs wij gaan. De lage werkmanshuisjes van de Kapellestraat met wat verder een boerenwoning die gaandeweg verloren staat in het dorp; en de winkels waaruit nu de lichtschijn valt over de straat. Ik hoor de stap van mensen naast mij, een winkeldeur gaat met belgerinkel open. - Pas op, de goot, zegt moeder. Ik trek de mantel open, op een kier om zo te zeggen. De valavond en de wind en het gerucht van de straat zijn meteen weer rondom mij. Ik stap over de goot die de straat dwarst en het dikke, flauwe licht van de lantaarn glimt in het donkere water. Ik trek de mantel weer dicht en wandel voort in mijn wereld vol warme, geheimzinnige vereenzaming. Het is alsof de geur van de kerk nog rondom mij hangt; zware wierooklucht en die mist van verstorvenheid die ernstig en treurig maakt. Als moeder tijd heeft gaat zij naar het lof en ik ga mee; als wij terugkomen is het duister en dan ga ik aan haar hand, onder de warme, donkere mantel naar huis. Het is de maand oktober en de vrouwen gaan sterkte zoeken in de rozenkrans. Het gemurmel van hun gebed stijgt rondom mij, hun gestalten zijn zwaar en onbeweeglijk in de gele schemervlekken van kaars en lamp. En van zohaast wij in het kerkportaal zijn glijd ik onder moeders mantel Zo ga ik van de kerk naar huis, afgesloten van de mensen, en alleen de warme, weke druk van moeders hand weerhoudt mij in de werkelijkheid. Ik stel mij voor hoe moeder stapt. Hoog opgeschoten en statig in de zware lakense mantel die tot aan de hielen reikt; edele, zwarte stof die een leven lang haar dienst doet. De satijnen muts met binders staat op haar dicht blond haar dat achter aan het hoofd in een dikke wrong is samengevlochten. Ik hoor ze soms goên avond zeggen en ik tracht, aan de klank van de stem, te raden wie haar groet. Maar de woorden komen verdoft en ver tot mij.”
Filip De Pillecyn (25 maart 1891 – 7 augustus 1962) Borstbeeld in Hamme
„Und statt der gluschtigen Fasnachtschüechli, die meine Schweizer Großmutter jeden Winter, etwa zur Zeit meines Geburtstags, also gerade jetzt, zu Hause korbweise buk, auf die ich mich gefreut hatte, wenn ich schon in die Schweiz, wo es doch noch und noch Fasnachtschüechli geben sollte, in ein Kinderheim mußte, statt Fasnachtschüechli gab es hier Griesbrei mit Zimt und Zucker, alle Tage zum Frühstück. Zuunterst am langen Tisch saß ich, immer als Letzte vor dem noch vollen Teller, und was ich morgens nicht schaffte, das bekam ich wieder zu Mittag. Seither ist mir Griesbrei zuwider, und beim Geruch von Zimt sehe und höre ich kleine, mit ihrem Besteck in den Tellern klappernde Kinder in einem holzgetäfelten Speisesaal. Wann endlich würden meine Eltern aus der Tschechoslowakei kommen und mich abholen? Immer wieder durfte eins der Kinder abreisen, glücklich und beneidet, und das Fräulein, das sie mit der Bergbahn hinunter nach Vitznau gebracht hatte, erzählte dann von den schönen, tränenreichen Wiedersehen mit den Müttern. In Gedanken probte ich meine Abreise, wollte eine ebenso rührende Wiedersehensszene bieten. Doch damit war dann nichts: ein Kuß von der Mutter, ein Kuß vom Vater. Meine Eltern hatten gar keinen Sinn für Sentimentales. Wieder zu Hause, wurde ich von meiner Schweizer Großmutter, die vis-à-vis wohnte, auf schweizerdeutsch begrüßt. Das hatte ich im Kinderheim mehr oder weniger gelernt und konnte es jetzt, den spöttischen ch, ch, ch der Geschwister und Eltern zum Trotz, als Geheimsprache mit der Omi verbessern. Wie gahts? Hesch guet gschlafe, und was mache mir hüt? rief sie aus ihrem Fenster herüber. Zu Hause durfte man sonst keinen Dialekt, auch keinen einheimischen Dialekt sprechen, nur fern des Vaters, auf der Straße, und dorthin durfte ich mit vier Jahren noch nicht. So wurde Schweizerdeutsch, wahrscheinlich das aargauische, denn meine Großmutter kam aus Aarau, mein erster Dialekt. Den ich dann leider wieder vergaß, als die Omi zügelte, zurück in die Schweiz.“
Uit: Narrative of Travels in Europe, Asia, and Africa, in the Seventeenth Century (Vertaald door Joseph von Hammer)
“It was built by a Greek Princess called Modína. Here I was first enabled to perform my Friday’s prayer, which I did with great devotion, and then went forth to view the town. It is the port of Brússa, and forms a safe harbour, being closed against the wind from seven points and open only to the North. The anchorage is excellent. At the head of the harbour stands the custom-house, the lease of which amounts to a million aspers. The town is built by the sea-shore,3 on a low rocky ground. Prince Orkhán, with his father Osmán’s permission, conquered this town in the year 721 (1321) and destroyed the walls in several places, that it might no longer afford shelter to the infidels. It is governed by a Voivode, subordinate to Brússa, the chief seat of the Sanjak of Khodávendkiár. The judge is appointed with one hundred and fifty aspers a day. His annual revenue amounts to two thousand piastres. This appointment is sometimes given to the Mollá of Brússa as Páshmáklik (pin-money). The houses are all faced with brick. There are three mosques (jámí) and seven mesjids, three kháns, one bath, two schools for boys, and two hundred small streets; but no room for reading the Korán or tradition, because the greater number of the inhabitants are Greeks. There are fine gardens producing superior figs and grapes. From the excellence of its vinegar, it has acquired the name of Dárkhill (vinegar-house). South-east of the town we passed on horseback continuously through gardens and the cultivated field called Filehdár. The river Nílúfer, not fordable in the beginning of spring, is a clear stream, which issuing from the mountains Rúhbán, Ketelí and Castel, waters the valley of Fillehdár and disembogues into the White Sea. The main road crosses it over a handsome bridge, each arch of which resembles the arch of heaven; its name, as well as that of the river, was received from its builder the Princess Nílúfer, daughter of a Sultán (Orkhán): after continuing our journey among gardens and vineyards for two hours, we reached the town of Brússa, the emporium of silk, the ancient capital of this country (Bithynia).”
Evliya Çelebi (25 maart 1611 – na 1683 op een van zijn reizen)
“Now you will expect that I should say something that may remain of us jointly, which I will do though it makes my eyes gush out with tears, and cuts me to the soul to remember, and in part express the joys I was blessed with in him. Glory be to God, we never had but one mind throughout our lives. Our souls were wrapped up in each other's; our aims and designs one, our loves one, and our resentments one. We so studied one the other, that we knew each other's mind by our looks. Whatever was real happiness, God gave it me in him; but to commend my better half, which I want sufficient expression for, methinks is to commend myself, and so may bear a censure; but, might it be permitted, I could dwell eternally on his praise most justly; but thus without offence I do, and so you may imitate him in his patience, his prudence, his chastity, his charity, his generosity, his perfect resignation to God's will, and praise God for him as long as you live here, and with him hereafter in the Kingdom of Heaven. Amen. Your father was born in Ware Park, in the month of June, in the year of our Lord 1608, and was the tenth child of Sir Henry Fanshawe, whose father bought Ten, in Essex, and Ware Park, in Hertfordshire. This, your great-grandfather, came out of Derbyshire from a small estate, Fanshawe-Gate, being the principal part that then this family had, which exceeded not above two hundred pounds a year, and about so much more they had in the town and parish of Dronfield, within two miles of Fanshawe-Gate, where the family had been some hundreds of years, as appears by the church of Dronfield, in the chancel of which church I have seen several grave-stones with the names of that family, many of them very ancient; and the chancel, which is very old, was and is kept wholly for a burying-place for that family.”
Anne Fanshawe (25 maart 1625 - 1680) Portret door Cornelis Janssens van Ceulen, ca. 1644-1661
Das Glockenspiel Hörst du den feyerlichen Klang? Empfindung füllt mein Herz, Die es noch nie zuvor durchdrang, Entzücken, Andacht, Schmerz!
O Daphne, dieser Augenblick Bekrönt ein liebend Paar, Es schwört sich seines Lebens Glück Am heil'gen Traualtar.
Belohnt ist nun der Tage Reih, In Seufzern hingebracht, Und jede, der Melancholey Geweihte, lange Nacht.
Sieh diese Thräne, welche mir Durchs Auge zitternd bricht! Dein Herz, o Daphne, sag' es dir, Was diese Thräne spricht!
Daniel Schiebeler (25 maart 1741 – 19 augustus 1771) Hamburg vanaf de kant van het Altonaer Tor in 1700
De Engelse dichteres en schrijfster Mary Webbwerd geboren als Gladys Mary Meredith in Leighton, Shropshire op 25 maart 1881. Zie ookalle tags voor Mary Webbop dit blog.
Green Rain
Into the scented woods we'll go, And see the blackthorn swim in snow. High above, in the budding leaves, A brooding dove awakes and grieves; The glades with mingled music stir, And wildly laughs the woodpecker. When blackthorn petals pearl the breeze, There are the twisted hawthorne trees Thick-set with buds, as clear and pale As golden water or green hail- As if a storm of rain had stood Enchanted in the thorny wood, nd, hearing fairy voices call, Hung poised, forgetting how to fall.
The Night Sky
The moon, beyond her violet bars, From towering heights of thunder-cloud, Sheds calm upon our scarlet wars, To soothe a world so small, so loud. And little clouds like feathered spray, Like rounded waves on summer seas, Or frosted panes on a winter day, Float in the dark blue silences. Within their foam, transparent, white, Like flashing fish the stars go by Without a sound across the night. In quietude and secrecy The white, soft lightnings feel their way To the boundless dark and back again, With less stir than a gnat makes In its little joy, its little pain.
„Er hatte sich eine Füllfeder gekauft. Nachdem er mehrmals seine Unterschrift, dann seine Initialen, seine Adresse, einige Wellenlinien, dann die Adresse seiner Eltern auf ein Blatt gezeichnet hatte, nahm er einen neuen Bogen, faltete ihn sorgfältig und schrieb: „Mir ist es hier zu kalt“, dann, „ich gehe nach Südamerika“, dann hielt er inne, schraubte die Kappe auf die Feder, betrachtete den Bogen und sah, wie die Tinte eintrocknete und dunkel wurde [in der Papeterie garantierte man, daß sie schwarz werde], dann nahm er seine Feder erneut zur Hand und setzte noch seinen Namen Paul darunter. Dann saß er da. Später räumte er die Zeitungen vom Tisch, überflog dabei die Kinoinserate, dachte an irgend etwas, schob den Aschenbecher beiseite, zerriß den Zettel mit den Wellenlinien, entleerte seine Feder und füllte sie wieder. Für die Kinovorstellung war es jetzt zu spät. Die Probe des Kirchenchores dauerte bis neun Uhr, um halb zehn würde Hildegard zurück sein. Er wartete auf Hildegard. Zu all dem Musik aus dem Radio. Jetzt drehte er das Radio ab. Auf dem Tisch, mitten auf dem Tisch, lag nun der gefaltete Bogen, darauf stand in blauschwarzer Schrift sein Name Paul. „Mir ist es hier zu kalt“, stand auch darauf. Nun würde also Hildegard heimkommen, um halb zehn. Es war jetzt neun Uhr. Sie läse seine Mitteilung, erschräke dabei, glaubte wohl das mit Südamerika nicht, würde dennoch die Hemden im Kasten zählen, etwas müßte ja geschehen sein. Sie würde in den „Löwen“ telefonieren. Der „Löwen“ ist mittwochs geschlossen.“
„Ans Wasser wollte er Kierkegaard nicht mitnehmen. Das hatte er als Fünfzehnjähriger getan. Zarathustra hatte er auf dem Bauch liegend gelesen. Snob, der er war, hatte er die französische Übersetzung gelesen. Ainsi parlait Zarathustra. Sabines Vergnügen an den Vorbeiströmenden hatte inzwischen ein Lächeln erzeugt, das sich nicht mehr änderte. Er genierte sich für Sabines Lächeln. Er berührte sie am Oberarm. Wahrscheinlich sollte man reden miteinander. Ein alt werdendes Paar, das stumm auf Caféstühlen sitzt und der lebendigsten Promenade zuschaut, sieht komisch aus. Oder trostlos. Besonders, wenn die Frau noch dieses schon seit längerem verstorbene Lächeln trägt. Helmut mochte es nicht, wenn die Umwelt sich über Sabine und ihn Gedanken machen konnte, die zutrafen. Egal, was die Umwelt über ihn und Sabine dachte, es sollte falsch sein. Sobald es ihm gelang, Fehlschlüsse zu befördern, fühlte er sich wohl. Inkognito war seine Lieblingsvorstellung. In Stuttgart mußte er erleben, wie in der Nachbarschaft und in der Schule - und zwar bei Kollegen und bei Schülern - die Kenntnis über ihn zunahm. An ihm war der Spitzname Bodenspecht hängengeblieben. Das zeigte ihm, daß er mit einer geradezu höheren Art von Genauigkeit erfaßt, durchschaut und bezeichnet war.“
Martin Walser (Wasserburg, 24 maart 1927)
De Italiaanse regisseur, acteur en toneelschrijver Dario Fo werd geboren in Leggiuno-Sangiamo op 24 maart 1926. Zie ook alle tags voor Dario Fo op dit blog.
Uit: Mistero Buffo (Mary at the Cross, vertaald door Ed Emery)
“CHRIST: Mother, has your grief turned you mad, that you blaspheme so? That you say things without knowing what you say? Take her home, brothers, before she collapses with her grief. MAN: Let us go, Mary. Make your son happy. Leave him in peace. MARY: No. I shall not! Forgive me... Let me stay here close to him, and I won't say another word against his father. Or against anyone. Leave me... be so kind! CHRIST: I have to die, mother, and it is hard. I have to let myself go, mother, and use up the breath that keeps me alive... But with you here tormenting your heart, mother, I can't... It just makes it harder... MARY: I want to help you, my dearest one. Oh, don't make me go! Why can't we both die together, mother and son, so that they can put us, locked into an embrace, into one tomb? SOLDIER: I told you before, lady! there is only one way to make him happy: kill him at once. If you want to hurry it up and take that lance leaning over there, we soldiers will pretend not to see, and you must run up under the cross and stick the point into him with all your strength, stick the lance right into his belly, right in, and then, in a moment, you will see Christ die. [The Madonna faints] What's the matter? Why did she faint? I never even touched her! MAN: Lay her out... do it gently... and give her room to breathe... WOMAN: Let's have something to cover her with... she's shivering with the cold... OTHER MAN: I left my cloak at home... MAN: Move aside there... Help me to lay her out... OTHER MAN: And now be quiet and let her recover. MARY: [As if in a dream] Who are you, up there, young man, I sem to know you. What is it that you want from me? WOMAN: She's talking in her sleep, she's confused... she's having visions... GABRIEL: I am Gabriel, the Anel of the Lord. I am he, oh Virgin, the herald of your solitary and delicate love.”
Dario Fo (Leggiuno-Sangiamo, 24 maart 1926) Scene uit een uitvoering van “Mistero Buffo” in São Paulo, Brazilië, 2016
I am waiting for the Great Divide to ‘be crossed and I am anxiously waiting for the secret of eternal life to be discovered by an obscure general practitioner and I am waiting for the storms of life to be over and I am waiting to set sail for happiness and I am waiting for a reconstructed Mayflower to reach America with its picture story and tv rights sold in advance to the natives and I am waiting for the lost music to sound again in the Lost Continent in a new rebirth of wonder
I am waiting for the day that maketh all things clear and I am awaiting retribution for what America did to Tom Sawyer and I am waiting for the American Boy to take off Beauty’s clothes and get on top of her and I am waiting for Alice in Wonderland to retransmit to me her total dream of innocence and I am waiting for Childe Roland to come to the final darkest tower and I am waiting for Aphrodite to grow live arms at a final disarmament conference in a new rebirth of wonder
I am waiting to get some intimations of immortality by recollecting my early childhood and I am waiting for the green mornings to come again youth’s dumb green fields come back again and I am waiting for some strains of unpremeditated art to shake my typewriter and I am waiting to write the great indelible poem and I am waiting for the last long careless rapture and I am perpetually waiting for the fleeing lovers on the Grecian Urn to catch each other up at last and embrace and I am waiting perpetually and forever a renaissance of wonder
Lawrence Ferlinghetti (Yonkers, 24 maart 1919) In 2011
“Overal waren de schoonste huizen gesloopt, en die nog bestonden dreigden in te storten of stonden alleen, als treurden zij eenzaam op een kerkhof. Groote grasweiden, waar runddieren, paarden of schapen liepen vertoonden zich daar, waar voorheen trotsche gebouwen stonden: de magazijnen der eens zoo bloeiende Oost Indische Compagnie bestaan niet meer, slechts een huisgezin, dat nog meest te Leyden woont houdt nog koets en paarden, terwijl er in 1800 achttien waren, die zulks doen konden; de kleine visscherij* levert weinig meer op; en de groote (haring)visscherij is bijna geheel vervallen. Vele oorzaken hebben hiertoe samengeloopen: de eerste is dat de haring visscherij niet meer zoo uitsluitend door onze natie wordt verricht als te voren, dat andere volken er zich mede bemoeid hebben en zelfs eenigzins het kaken hebben nagebootst. Daar nu hun haring veel goedkooper is, en de Russische boeren, bij welke veel consumptie van die visch is, weinig het onderscheid in smaak proeven, wordt die meer op den duur door hun gezocht dan de onze, die duurder is; ook heeft de haring zijne vorige standplaatsen verlaten; verscheidene visschers hebben dus om maar visch te huis te brengen zich onder de kusten begeven en daar hom- of kuit-zieke haring gevischt; andere verzuimden de haring welke 's avonds niet gekaakt was, over boord te werpen en kaakten dus den volgenden dag doode visch; hierdoor ontving de oude naam der Hollandsche haring een geweldigen knak; de meeste schuld echter ligt bij het aannemen van vreemde schippers, die zich het kaken slecht verstonden of min naauwgezet te werk gingen. Zoo verloren nu in het vorige jaar de reeders alles wat zij tot de uitrusting besteed hadden, 't geen ruim een ton bedroeg; de heer ABEGG, die van den koning van Pruissen geene premie voor de haringvisscherij erlangen kon, kwam in 1821 met vierentwintig buizen van Emden naar Enkhuizen, alwaar hij in triomf werd ingehaald, zoo zelfs dat de paarden van voor zijn rijtuig afgespannen werden, en hij door 't gepeupel voortgetrokken. Dan in twee jaren schoot hij ƒ 100.000 bij de visscherij in; hierom zendt hij dit jaar slechts de helft zijner buizen uit; de stad zal indien hare visscherij dit jaar even onvoordeelig uitvalt, dezelve geheel laten varen. –“
Jacob van Lennep (24 maart 1802 – 25 augustus 1868) De Zuiderhavendijk in Enkhuizen door Cornelis Springer, 1868
“Tv kijken is óók solidair zijn. Containers razen voorbij. Er zit een krekel op mijn bureau; ik kan hem niet zien, maar ik zie de tijdschriften bewegen. Als ik een kakkerlak vermoord wikkel ik hem in keukenpapier, en voordat ik hem doorspoel zing ik de Marseillaise. Kleuters reflecteren zonlicht beter. Ze bevestigt wasknijpers aan de pijpen: mand, mond, hand, mand, enz. ‘Do not wear contact lenses!’waarschuwt een e-mail. ‘Trapped chemicals may cause eye damage.’ Je moet de wereld niet menselijker maken dan hij is. In plaats van haar te bellen schrijf ik e-mail. De biobak leunt op zijn deksel; een open (zwarte) mond ontvangt de zon. Twee duiven zoeken brood aan weerszijden van de schaduw. Wat overblijft is metafoor. 20% gratis. …pff weg! Een komma. Jeroen! Ik zou graag zo’n pak vlinders van je overnemen; elke dag komt mij uit; wanneer kom je? Ik lees Adorno in haar bikini. Als je je aan de wet houdt hoef je je ook niet onderdrukt te voelen. (…) Strikt semi-autobiografisch. Een vuist vol pinda’s. Ik kan me niet herinneren dat we ooit een échte hut hebben gebouwd in de bossen rond Valkenswaard. Volgende week zal er bloesem hangen aan de bomen langs de hele laan, deze hele laan (Paukesven). Is dit een beetje jouw belevingswereld? Maar… Maar, maar… Hier breekt de geschiedenis af. Je zult huilen met je ogen open, je zult weten waarom, je zult naakt in het donker liggen en dan in het licht, je zult niet hoeven vragen: ‘Wat moet ik doen?’ In een wereld waarin winst en milieu langzaam aan elkaar gekoppeld raken, hebben multinationals ingezien dat maatschappelijk ondernemen de toekomst heeft. In mijn vroegste herinnering draagt ze een pak van lood; ze heeft een baby (‘ik’) in haar armen. Een tram komt uit de mist op ons af. Is het de wind of een machine? Ik wacht bij de McDonald’s met zijn vriend tot hij terugkeert met de cocaïne.”
Jeroen Mettes(24 maart 1978 - 21 september 2006) Cover
De Nederlandse (gelegenheids)dichter, historicus, geschiedenisleraar, illustrator en journalist Harry Prenenwerd geboren in Schoten op 24 maart 1915. Zie ook alle tags voor Harry Prenen op dit blog.
Morinde
Goede nacht, gegroet Morinde, Morinde! Al je vuur dat ik beminde Doofde uit Als een nachtkaars in de tuit En geen vlam is meer te vinden, Goede nacht , voorgoed Morinde,
Nee, ik laat mij niet meer vangen Ook al heb je gouden spangen aangedaan Wie in zulk een valstrik gaan. Kunnen slechts den dood verlangen: Nee, ik laat mij niet meer vangen. Daarom, ga maar heen Morinde, Ik zal wel een ander vinden Die mij wacht Want je schoonheid als de nacht Is alleen geschikt voor blinden Daarom, ga maar heen Morinde!
Hoe heb ik jou, mijn Rotterdam teruggevonden! Je huizen aan puin en je havens vernield! Ik voelde mezelf bij jouw aanblik geschonden en vloekte; een biecht hoezeer ik van je hield! Het krommende straatje waar ik werd geboren, de school en m'n honk... Het is alles vergaan! Ik zag nog alleen een geblakerde toren in het gruis van vermorzelde jeugdjaren staan....
Er stond in een bouwput een heikar te hijgen: weer dreunde en schalde het deel van de stad, waar 't rossige leven van tieren en tijgen, voor de zeeman aan wal z'n bekoringen had. Er relden geen ruzies, er blonken geen glazen, er deunde geen orgel, er zwierde geen rok. Er was nog alleen maar dat bonken en razen van de zwoegende kar en het vallende blok.
Maar ver in de haven, daar wenkten de kranen, de boegen, de bruggen en mast achter de mast, de Maas en de meeuwen, de vlaggen en vanen en strekkende lijnen van takels en last! Er zwaaiden weer bakken! Er lalden weer lieren! De zon zette water en wimpels in vlam. De hijgende heikar bleef halen en vieren; de beukende hartslag van 't nieuw Rotterdam!
Willem van Iependaal (24 maart 1891 - 23 oktober 1970) Rotterdam in mei 1940
De Nederlandse schrijfster Top Naeff(eig. Anthonetta van Rhijn-Naeff) werd geboren op 24 maart 1878 in Dordrecht. Zie ook alle tags voor Top Naeffop dit blog.
Uit:School-ydillen
“Jet, 'n beetje gekalmeerd in haar eerste enthousiasme voor die nieuwe schikking, hield zich groot: ‘Zou mejuffrouw Henriëtte van Marle voor deze eereplaats te gunstig bekend staan?’ vroeg ze waardig en dan, met 'n ondeugende flikkering in haar levendige bruine oogen zag ze Lien aan en zei plagend: ‘Dan blijf ik maar op mijn oude plaats op de tweede bank, toch altijd nog beter dan jij op de eerste, en misschien valt dat nieuwe kind ook nog wel mee en laat ze me 'n beetje afkijken.’ Jet was in haar hart van 't tegendeel overtuigd, maar ze kon Lien niet goed uitstaan. Jeanne zat in den spiegel te kijken: ‘Hoe heet ze?’ vroeg zij. Niemand wist 't. ‘Ik weet alleen, dat haar moeder een Amerikaansche was, en al lang geleden gestorven; Adriaan vertelde 't van morgen aan 't ontbijt,’ antwoordde Noes. ‘Ik stel me zoo iets voor,’ begon Lien weer, die er over had zitten denken waar ze Jet nu weer eens onaangenaam mee kon zijn, ‘als onze Kaatje, jelui weet wel, ons loopmeisje, dat we altijd 't “brebis” noemen. Nou, zoo iets brebis-achtigs, een die voortdurend bloost, heel bedeesd praat, en haar oogen haast niet op durft slaan.’ Jet, 't slachtoffer was weer heelemaal terneergeslagen, vergat, dat 't van Lien slechts 'n bloote veronderstelling was, ging aan de piano zitten, en speelde ‘home sweet home’, zóó droefgeestig en gevoelvol, dat ze, puur van gevoel, er aanhoudend naast sloeg. Lien keek zegevierend rond, tevreden over 't succes van de vergelijking met Kaatje; Noes grabbelde op den grond naar spelden; Jeanne zat met 'n zakdoek waar ze telkens aan likte haar armband op te poetsen, en allen dachten over 't nieuwe kind, dat den volgenden dag zou komen. Jet dacht aan haar met een woede, die zich in aangrijpende accoorden luchtte, Noes met kalme nieuwsgierigheid, Lien met heimelijk pleizier, als 'n voorwerp dat Jet in den weg kon zitten, en Jeanne met 'n zekere tevredenheid in 't vooruitzicht 'n geestverwante in haar te zullen ontdekken."
Tags:Peter Bichsel, Martin Walser, Dario Fo, Lawrence Ferlinghetti, Jacob van Lennep, Jeroen Mettes, Harry Prenen, Willem van Iependaal, Top Naeff, Romenu