Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-05-2016
Whitsunday in Kirchstetten (W. A. Auden)
Prettige Pinksterdagen!
Pinksterfeest door Juan de Flandes (ca. 1465-1519)
Whitsunday in Kirchstetten (for H.A. Reinhold)
Grace dances. I would pipe. Dance ye all. [Acts of John] Komm Schöpfer Geist I bellow as Herr Beer picks up our slim offerings and Pfarrer Lustkandl quietly gets on with the Sacrifice as Rome does it: outside car-worshippers enact the ritual exodus from Vienna their successful cult demands (though reckoning time by the Jewish week and the Christian year like their pedestrian fathers).
When Mass is over, although obedient to Canterbury, I shall be well grüss-gotted, asked to contribute to Caritas though a metic come home to lunch on my own land: no doubt, if the Allies had not conquered the Ost-Mark, if the dollar fell, the Gemütlichkeit would be less, but when was peace or its concomitant smile the worse for being undeserved?
In the onion-tower overhead bells clash at the Elevation, calling on Austria to change: whether the world has improved is doubtful, but we believe it could and the divine Tiberius didn’t. Rejoice, the bells cry to me. Blake’s Old Nobodaddy in his astronomic telescopic heaven, Army, Navy, Law, Church, nor a Prince say who is papabile. (The Ape of the Living God knows how to stage a funeral though, as penitents like it: Babel, like Sodom, still has plenty to offer, though of course it draws a better sort of crowd.) Rejoice we who were born congenitally deaf are able to listen now to rank outsiders.
The Holy Ghost does not abhor a golfer’s jargon, a Lower-Austrian accent, the cadences even of my own little Anglo-American musico-literary set (though difficult, saints at least may think in algebra without sin): but no sacred nonsense can stand Him. Our magic syllables melt away, our tribal formulae are laid bare: since this morning, it is with a vocabulary made wholesomely profane, open in lexicons to our foes to translate, that we endeavor each in his idiom to express the true magnalia which need no hallowing from us, loaning terms, exchanging graves and legends. (Maybe, when just now Kirchstetten prayed for the dead, only I remembered Franz Joseph the Unfortunate, who danced once in eighty-six years and never used the telephone.)
An altar bell makes a noise as the Body of the Second Adam is shown to some of his torturers, forcing them to visualize absent enemies, with the same right to grow hybrid corn and be wicked as an Abendlander. As crows fly, ninety kilometers from here our habits end, where minefield and watchtower say NO EXIT from peace-loving Crimtartary, except for crows and agents of peace: from Loipersbach to the Bering Sea not a living stockbroker, and church attendance is frowned upon like visiting brothels (but the chess and physics are still the same). We shall bury you and dance at the wake, say her chiefs: that says Reason is unlikely. But to most people I’m the wrong color: it could be the looter’s turn for latrine duty and the flogging block, my kin who trousered Africa, carried our smell to germless poles.
Down a Gothic nave comes our Pfarrer now, blessing the West with water: we may go. There is no Queen’s English in any context for Geist or Esprit: about catastrophe or how to behave in one what do I know, except what everyone knows— if there when Grace dances, I should dance.
Wystan Hugh Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973) Sint Vituskerk in Kirchstetten
Ik rustte in 't holle van een golf, ik plooide Mijn vleugels en ik deinde: ik wist niet meer Bewoog ik mee omhoog of mee omneer En of mij links of rechts mijn schomling gooide.
Er was gedroppel dat zich op mij strooide, Er was een hemel en een hemels weer, En ik genoot en leefde in iedre veer, Verheugd omdat zo schoon heelal mij kooide.
Toch wiekte ik traag en wendde en naar mijn ark Richtte ik de koers: van boom op hoge heuvel Plukte ik een twijg en gaf me aan 't venster in.
En mensen, beesten, met vervreugden zin, Haastten weer uit met mij naar 't vorig euvel: Het godverlaten, schendig aardepark.
Van de liefde die vriendschap heet
9 Men kàn geen vlammen als een gouden vloed Uit éen vaas gieten in een andre vaas: Daarbinnen branden ze en een bevend waas Gloeit door het hulsel heen met halven gloed.
Open het nooit – het is zoo schoon, en ’t moet Zó schoon zijn, blijvend in die zelfde plaats: Die vlam zal niemand zien: zij zal, helaas! Zichzelf verteren daar haar niemand voedt.
Brand niet zoo luid, mijn ziel! waaróm zoo luid? Gij weet toch, dat ge alleen en stil moet zijn; En veel begrijpen, daar me’ ú nièt verstaat;
Gloed bréngt geen gloed voort, ziel! úw gloed vergaat Weldra, die grote, en zie, een schone schijn Is om u, maar die ook dooft aanstonds uit.
Orfeus
Had Orfeus niet Eurydice gedood Door zelf te hunkren naar haar levende ogen, Voor eeuwig had hij haar in ’t licht gevoerd.
Nu stond hij wenend waar zich de afgrond sloot En had voorgoed zich aan zijn arm onttogen Wie hij zo vast zich dacht aan ’t hart gesnoerd.
Nu bleef zijn hunkren als een open wond En ’t lied van nederwaarts gericht verlangen Zwaar en verzadigd als een boom die treurt,
Terwijl die Andre opnieuw de cirkling bond Waaruit alleen de opvaart van zijn gezangen Haar – voor hoe kort, helaas! – had losgescheurd.
Albert Verwey(15 mei 1865 - 8 maart 1937) Albert Verwey en Stefan George door Jan Toorop, 1901
““Erster Akt Das kleine Gärtchen am Hause des Professor Wegrat. Es ist beinahe gänzlich von Häusern umschlossen, so daß jeder freie Ausblick fehlt. Rechts im Garten das kleine einstöckige Haus mit gedeckter Holzveranda, von der drei Holzstufen herabführen. Auftritt sowohl von der Veranda aus als auch rechts und links vom Hause. Ungefähr in der Mitte der Bühne ein grüner Gartentisch mit passenden Sesseln, ein bequemerer Fauteuil, links an einem Baum eine kleine Eisenbank. Erste Szene Johanna spaziert im Garten auf und ab. Felix tritt auf in Ulanenuniform. Johanna sich umwendend. Felix! Felix. Ja, ich bin's. Johanna. Grüß' dich Gott. – Wie ist denn das möglich, daß du schon wieder Urlaub bekommen hast? Felix. Es ist nicht auf lang. – Nun wie geht's der Mama? Johanna. In den letzten Tagen ganz leidlich. Felix. Meinst du, sie würde erschrecken, wenn ich so unerwartet vor sie hinträte? Johanna. Nein. Aber warte doch lieber ein bißchen, jetzt schlummert sie. Ich komme eben aus ihrem Zimmer. – Wie lang bleibst du denn bei uns, Felix? Felix. Morgen Abend geht's wieder fort. Johanna mit dem Blick ins Weite. Fort . . . Felix. Es klingt nur so großartig. Gar so weit ist man ja doch nicht, in keiner Beziehung. Johanna. Du hast es ja so sehr gewünscht . . . Auf seine Uniform deutend: Nun hast du's erreicht. Bist du nicht zufrieden? Felix. Jedenfalls ist es das Vernünftigste von allem, was ich bisher angefangen habe. Denn nun spüre ich wenigstens, daß ich unter gewissen Umständen etwas leisten könnte. Johanna. Ich glaube, du würdest es in jedem Beruf zu etwas bringen. Felix. Ich zweifle doch, daß ich als Advokat oder als Techniker meinen Weg gemacht hätte. Und im Ganzen fühle ich mich jetzt bedeutend wohler als jemals zuvor. Es scheint mir nur manchmal, als wenn ich nicht zur rechten Zeit geboren wäre. Vielleicht hätt' ich auf die Welt kommen sollen, als es noch nicht so viel Ordnung gab, als man allerlei wagen konnte, was man heute nicht mehr wagen darf.“
Arthur Schnitzler (15 mei 1862 - 21 oktober 1931) Scene uit een opvoering in 2013 inKarlsruhe
De boerin Met beest wordt in haar taal koe bedoeld warm woord dat zij het rund toefluistert wanneer zij haar gespierde handen om de tepels legt.
Bij melken heeft zij als kind geleerd telt de relatie met het dier dat geeft meer geeft wanneer je het met eerbied en genegenheid benadert.
Zo zat zij dagelijks op haar kruk half onder een koeienlijf kende elke ronding van de volle borst en denkt soms nog aan hoe in het begin voor het vrij melken de koe uitsluitend melk gaf wanneer men haar haar kalf liet zien.
Pem Sluijter (15 mei 1939 - 18 december 2007) Middelburg, Abdij
“Poëzie is altijd pragmatisch verankerd; zij dient altijd een doel, ook als het slechts een doel is dat de dichter zichzelf heeft gesteld. Als Vasalis haar gedicht Aan een boom in het Vondelpark begint met de regel:
Er is een boom geveld met lange groene lokken
dan is er voor de instructie die tot dit gedicht heeft geleid geen andere aanwijzing dan dat de dichteres zelf de noodzaak heeft gevoeld over deze boom, die ‘nog vol van zomerwind’ en ‘ruisend als een kind’ is geveld, mededelingen te doen. Maar als Andreas Burnier een gedicht begint met de vraag ‘Wat is een mens?’, dan kunnen we die beginregel opvatten als de herhaling van een buiten het gedicht gestelde vraag, waarop het gedicht een antwoord moet geven; de instructie komt dan tot de dichter als een ‘opdracht’ van buiten, vanuit een gemeenschap die belang heeft bij de beantwoording van de vraag. Een vergelijkbare situatie vinden we aan het begin van Shakespeares achttiende sonnet, hier aangehaald in de vertaling van Albert Verwey:
Zal 'k U gelijken bij een zomerdag? Gij zijt veel milder en veel lieflijker. De storm slaat bloesems met te hard een slag En al te ras is zomers zoetheid ver.
Men kan dit sonnet lezen als een vervulling van een opdracht, gesteld door een opdrachtgever aan de dichter, om hem met een zomerdag te vergelijken. De pragmatische situatie is dan overduidelijk; alleen is de instructie, net als bij Andreas Burnier, in de tekst van het gedicht opgenomen.”
Uit: Antipathieke personages. *Cees *Nooteboom op ego-trip
“Wij hebben een land en een literatuur van het midden, en bijgevolg zijn anti-pathieke personages hier niet dik gezaaid - maar wat de literatuur betreft, maak ik graag een uitzondering voor de ik-figuur in de reisverhalen van Cees Nooteboom. Dat er - als ik het goed heb - niet al veel vaker op is gewezen met wat voor irritant sujet wij hier te maken hebben, moet wel zijn oorzaak vinden in de hardnekkige hedendaagse gewoonte om alles in moderne letterkunde per se autobiografisch te willen duiden. En in de werkelijkheid is Cees Nooteboom natuurlijk een allerplezierigst mens, een toonbeeld van beschaving en beminnelijkheid, een charmante Europese intellectueel met hoofd en hart op de correcte plaats. Dat zo iemand als hoofdfiguur een geblaseerde kwal zou opvoeren, ligt buiten het voorstellingsvermogen van de meesten. Maar hebben zij dan niet geleerd dat je terdege onderscheid moet maken tussen de schrijver en zijn personages? Bij Nooteboom moet dat zelfs op het scherpst van de snede, omdat hij in een subtiel spel tussen feit en fictie zijn reizende hoofdfiguur, annex verteller, een aantal trekken van zijn eigen welbekende persoon heeft meegegeven: dezelfde naam, om te beginnen; een roomse jeugd, waaraan hij een cultuurhistorische bagage dankt die bovenal bij kerkbezoek van pas komt; en, zoals hij het zelf uitdrukt in De wereld een reiziger, een gestalte die ‘niet groot’ is. Maar in zo'n laatste citaatje proeven we al iets van de subtiele verschuiving van de sympathieke schrijver naar zijn antipathieke hoofdfiguur (laten we zeggen: van Nooteboom naar *Nooteboom), want in het echt zou Nooteboom natuurlijk gewoon zeggen ‘klein’. In zo'n nuance draagt Nooteboom, met fijn penseel, bij tot de tekening van het literaire karakter dat hij zijn verhaalfiguur *Cees *Nooteboom heeft meegegeven: dat van een man die het geweldig met zichzelf getroffen heeft, en die hooguit via een verhullende litotes iets minder indrukwekkends van zichzelf kan zeggen."
Michael Lentz, Max Frisch, Judith Hermann, Peter Shaffer, Raymond Federman
De Duitse dichter, schrijver, literatuurwetenschapper en musicus Michael Lentz werd geboren in Düren op 15 mei 1964. Zie ook alle tags voor Michael Lentz op dit blog.
rätsel, kreuz, prozeß ein springtanz ohne wanz
was hört was kommt vom draußen ich. das muß ein wagen träger sein dem niemand fehlt den kommt allein von selber aus dem kuckuck zum.
was ich nicht bin das frißt die not also denke beißt die runde. denn er reicht die mühle hof mit schlägern in der stunde.
um heimes willen drückt er zu sieh da sieh da jambeus auch du wie lange noch das über alles schweig lieb heimat, kreist der dalles.
noch eh ich was fromm draußen rein dem niemand frißt die stunde ein will über smok und schweigen der richter sich verneigen.
und aller fragen ofen.
Einige einfache Sätze
Soeben ist ein Insekt ins Netz gegangen. Es wird dort verenden. Auf Vorrat. Aber noch unternimmt das Kerbtier alle Anstrengung der Fangwolke stolzer zu entkommen die Wind nicht zerreißen das Licht nicht trocknen kann. Am Schleppseil turnt der Spinnerich Tod. Ein Widerling. Wie kann man sich nur so gehen lassen. Es klingelt die Masche das fette Kinn lässt sich herab: Den leichen Fang zur Kenntnis nehmen. Distanz. Ein stummer Mechanismus. In der Kehle blüht bereits der Erntekranz: »Probleme werden erst gestellt, wenn sie gelöst werden.« Ganz von selbst. Allein wo hört der Leim denn auf, die Beute an? Du spürst es kaum. Ich stehe dicht davor und schmier die Webe platt. Verwettert als Wandbild, frisch gemalt, prangt unser Sternenzelt: Kehricht. Ein schönes Spiel. Es muss doch ein Gott über uns sein.
"Eine gewöhnliche Geliebte zu haben, verstehst du, so ein gesundes und durchschnittliches Mädchen, das umarmt sein will und selber umarmen kann, nein, davor hatte ich Angst. Überhaupt war ich ja voll Angst! Ich machte dich zu meiner Bewährungsprobe. Und darum konnte ich dich auch nicht verlassen. Dich zum Blühen zu bringen, eine Aufgabe, die niemand sonst übernommen hatte, das war mein schlichter Wahnsinn. Dich zum Blühen zu bringen! Dafür machte ich mich verantwortlich – und dich machte ich krank, versteht sich, denn wozu solltest du gesund werden mit einem solchen Mann; die Angst, dass du an meiner Seite umglücklich würdest, fesselte mich ja stärker als irgendeine Art von Glück, die du zu geben hast." ... "So also siehst du mich!", sagte Julika. "Du hast dir nun einmal ein Bildnis von mir gemacht, das merke ich schon, ein fertiges und endgültiges Bildnis, und damit Schluss. Anders als so, ich spüre es ja, willst du mich jetzt einfach nicht mehr sehen. ... Du sollst dir kein Bildnis machen! Jedes Bildnis ist eine Sünde. Es ist genau das Gegenteil von Liebe ... Wenn man einen Menschen liebt, so lässt man ihm doch jede Möglichkeit offen und ist trotz allen Erinnerungen einfach bereit, zu staunen, immer wieder zu staunen, wie anders er ist, wie verschiedenartig und nicht einfach so, nicht ein fertiges Bildnis, wie du es dir da machst von deiner Julika."
„Es ist so – Stella und Jason begegnen sich in einem Flugzeug. Eine kleine Propellermaschine, kein weiter Flug. Stella kommt von Claras Hochzeit. Sie hat den Brautstrauß gefangen, wahrscheinlich ist sie deshalb so aufgelöst, und sie hat sich von Clara verabschieden müssen, deshalb ist sie so verloren. Es ist eine schöne Hochzeit gewesen, von nun an muss Stella alleine weitersehen. Jason kommt von der Baustelle, er hat Fliesen gelegt, deshalb ist er so staubig, und er hat die ganze Nacht lang gearbeitet, er ist im Morgengrauen zum Flughafen gefahren, deshalb ist er so müde. Die Arbeit ist beendet, er wird sich eine neue Arbeit suchen. Das Schicksal, wer auch immer, setzt Stella neben Jason, Reihe, Sitz A und C, Stella wird die Bordkarte jahrelang aufheben. Jahre lang. Jason sitzt am Fenster, der Platz neben ihm ist frei, Stellas Platz liegt am Gang, aber sie setzt sich trotzdem neben Jason, sie kann nicht anders. Jason ist groß und mager, unrasiert, seine schwarzen Haare sind grau vom Staub. Er trägt eine grobe Jacke aus Wolle und eine schmutzige Jeans. Er sieht Stella an, als sei sie nicht bei Trost, er sieht sie zornig an, sie schreckt ihn auf. Keinerlei Umschweife. Nichts, was hinauszuzögern gewesen wäre. Hätte Stella nicht Claras Brautstrauß gefangen – Jasmin und Flieder, eine üppige Pracht mit einer seidenen Schleife zusammengebunden – , wäre sie nicht so atemlos. Glühende Wangen, eine erschreckende Distanzlosigkeit. Stella. Ich heiße Stella.”
„[The light gets warmer He sits. NURSE enters the square.) NURSE: Mrs Salomon to see you, Doctor. DYSART: Show her in, please. [NURSE leaves and crosses to where HESTHER sits] Some days I blame Hesther. She brought him to me. But of course that’s nonsense. What is he but a last straw? a last symbol? If it hadn’t been him, it would have been the next patient, or the next. At least, I suppose so. [HESTHER enters the square: a woman in her mid-flames] HESTHER: Hallo, Martin. [DYSART rises and kisses her on the cheek] DYSART: Madam Chairman! Welcome to the torture chamber! HESTHER: It’s good of you to see me right away. DYSART: You’re a welcome relief. Take a couch. HESTHER: It’s been a day? DYSART: No-j ust a fifteen-year-old schizophrenic, and a girl of eight thrashed into catatonia by her father. Normal, really . . .You’re in a state. HESTHER: Martin, this is the most shocking case I ever tried. DYSART: So you said on the phone. HESTHER: I mean it. My bench wanted to send the boy to prison. For life, if they could manage it. It took me two hours solid arguing to get him sent to you instead.”
Peter Shaffer (Liverpool 15, mei 1926) Daniel Radcliffe als Alan Strang in een uitvoering in Londen, 2007
De Amerikaanse dichter, schrijver, essayist, criticus, vertaler en literatuurwetenschapper Raymond Federman werd geboren in het Franse Montrouge op 15 mei 1928. Zie ook alle tags voor Raymond Federman op dit blog.
Radio Talk [a true poem]
An interviewer on a radio talk show asks an artist to tell him if the numbers of hours he spends painting in a year corresponds to the amount of money he makes in that year
The artist mumbles something about how art and money are not compatible and leaves it at that
I wanted to butt in and tell that asshole interviewer that he was confusing A job with Work
A job is where one goes to make money Work (especially Work well done) is what gives pleasure and nothing else
A job is boring A job is tedious A job is embarrasing A job is exploitative A job is humiliating A job is idiotic A job is a waste of time
But Work well done always gives pleasure and satisfaction
A job is what you do five days a week for a determined amount of time usually prescribed by your boss and your needs A job is limiting
Work takes place all the time even when you sleep Work is indefinite
„Schon als Kind musste ich schnell sein. wenn die Mutter um halb zwölf feststellte, dass das Salz ausgegangen war. «Aber ditfig!»‚ mahnte sie. Die Modelleisenbahn sollte möglichst schnell über die Gleise rattern, sonsr mache es keinen Spass. meinten meine Spielkameraden. Mit dem Dreirad oder dem Trottinett wollte ich unbedingt mit den älteren Kollegen mithalten, obwohl sie bereits ein kleines Fahrrad hatten. In der Schule lernte ich, dass bei Prüfungsaufgaben die Zeit unerbittlich schrumpft. An meinem ersten Arbeitsplatz wiihrend der Semesterferien war die Stempeluhr das Mass der Zeit und Pünktlichkeit. Jede Verspätung wurde registriert, da gab es keine Ausrede. Die Strassenbahn durfte ja keine Verspätung haben. Meine Hoffnung: die letzte Tür des Anhängers noch zu erreichen. An der Universität blieb nur eine knappe Viertelstunde nach der Vorlesung, um vom Kollegiengebäude am Petersplatz zum Seminar am Stapfelberg zu gelangen. Nichts und niemand durfte mich aufhalnen. Der Professor war gnadenlos. Als Journalist musste ich stets auf dem Sprung sein. Der Redaktor: «In einer halben Stunde beginnt die Pressekonferenz des Regiemngsrats. Ihr Kollege ist ausgefallen. Der Bericht sollte am frühen Abend auf mei nem Tisch liegen."
“Some of the cars did start to swerve and Lauri thought it might be a little bit dangerous but in the end she really did think the police made much too much fuss about the whole event. After all, there was no law against walking across a bridge with ape masks on. “There’s no such specific law on the books,” Bobby had said. And the cops just sort of scratched their heads and drdove them off the bridge. “You two just like to get everybody’s goat, don’t you?” Patrolman Petrie had observed. Of course the worst thing Bobby and Lauri ever did they never really got caught at and that was throwing balloons filled with water off Bobby’s terrace. They did that almost all of April and it was a lot of fun watching the big rubber balls tumble twenty-four floors and then splash near Rucci sitting at the garage cage. One exploded right in front, splashing the glass in front of him. One time they threw a water balloon too far to the right and ti landed right in the middle of some people who were on their way home from a wedding. That was the same evening Bobby and Lauri had their very profound discussion about how Lauri thought that Bobby was really a reincarnation of Jack in “Jack and the Beanstalk”. And Bobby had decided after a lot of thought that he thought Lauri was the Sleeping Beauty. They both had no trouble finding out this information because all they had to do was ask each other what their favorite childhood story was. Bobby always thought of himself as Jack, the devilish kid who would trade the family cow any day for a pack of magical beans and when the vine grew he knew he’d be the first to climb it, especially knowing there was a giant waiting to do battle when he reached the top. The only thing was that Bobby didn’t plan on beiong knocked off; he figured he would knock off the giant.”
Uit: The Master and Margarita (Vertaald door Michael Glenny)
„Berlioz's life was so arranged that he was not accustomed to seeing unusual phenomena. Paling even more, he stared and thought in consternation: "It can't be!" But alas it was, and the tall, transparent gentleman was swaying from left to right in front of him without touching the ground. Berlioz was so overcome with horror that he shut his eyes. When he opened them he saw that it was all over, the mirage had dissolved, the chequered figure had vanished and the blunt needle had simultaneously removed itself from his heart. "The devil!" exclaimed the editor. "Do you know, Ivan, the heat nearly gave me a stroke just then! I even saw something like a hallucination..." He tried to smile but his eyes were still blinking with fear and his hands trembled. However he gradually calmed down, flapped his handkerchief and with a brave enough "Well, now..." carried on the conversation that had been interrupted by their drink of apricot juice. They had been talking, it seemed, about Jesus Christ. The fact was that the editor had commissioned the poet to write a long anti-religious poem for one of the regular issues of his magazine. Ivan Nikolayich had written this poem in record time, but unfortunately the editor did not care for it at all. Bezdomny had drawn the chief figure in his poem, Jesus, in very black colors, yet in the editor's opinion the whole poem had to be written again. And now he was reading Bezdomny a lecture on Jesus in order to stress the poet's fundamental error. It was hard to say exactly what had made Bezdomny write as he had — whether it was his great talent for graphic description or complete ignorance of the subject he was writing on, but his Jesus had come out, well, completely alive, a Jesus who had really existed, although admittedly a Jesus who had every possible fault.”
“Then a strange thing happened. The house whirled around two or three times and rose slowly through the air. Dorothy felt as if she were going up in a balloon. The north and south winds met where the house stood, and made it the exact center of the cyclone. In the middle of a cyclone the air is generally still, but the great pressure of the wind on every side of the house raised it up higher and higher, until it was at the very top of the cyclone; and there it remained and was carried miles and miles away as easily as you could carry a feather. It was very dark, and the wind howled horribly around her, but Dorothy found she was riding quite easily. After the first few whirls around, and one other time when the house tipped badly, she felt as if she were being rocked gently, like a baby in a cradle. Toto did not like it. He ran about the room, now here, now there, barking loudly; but Dorothy sat quite still on the floor and waited to see what would happen. Once Toto got too near the open trap door, and fell in; and at first the little girl thought she had lost him. But soon she saw one of his ears sticking up through the hole, for the strong pressure of the air was keeping him up so that he could not fall. She crept to the hole, caught Toto by the ear, and dragged him into the room again, afterward closing the trap door so that no more accidents could happen.”
Lyman Frank Baum(15 mei 1856 - 6 mei 1919) Scene uit de film „ The Wizard of Oz” uit 1939
De Amerikaanse schrijfster en journaliste Katherine Anne Porter werd geboren op 15 mei 1890 in Indian Creek, Texas. Zie ook alle tags voor Katherine Anne Porter op dit blog.
Uit: Portrait: Old South
“There was a white lace tablecloth reaching to the floor all around, over white satin. The wedding cake was tall as the flower girl and of astonishing circumference, festooned all over with white sugar roses and green leaves, actual live rose leaves. The room, she wrote, was a perfect bower of southern smilax and white dogwood. And there was butter. This is a bizarre note, but there was an enormous silver butter dish, with feet [italics mine], containing at least ten pounds of butter. The dish had cupids and some sort of fruit around the rim, and the butter was molded or carved, to resemble a set-piece of roses and lilies, every petal and leaf standing out sharply, natural as life. The flower girl, after the lapse of nearly a century, remembered no more than this, but ,I think it does well for a glimpse. That butter. She couldn’t get over it, and neither can I. It seems as late-Roman and decadent as anything ever thought up in Hollywood. Her memory came back with a rush when she thought of the food. All the children had their own table in a small parlour, and ate just what the grownups had: Kentucky ham, roast turkey, partridges in wine jelly, fried chicken, dove pie, half a dozen sweet and hot sauces, peach pickle, watermelon pickle and spiced mangoes. A dozen different fruits, four kinds of cake and at last a chilled custard in tall glasses with whipped cream capped by a brandied cherry. The wedding may well have been a lavish affair for the young couple as well, as the Skaggses had some means. The census of 1850 shows Asbury Porter as having land at the value of $1,000 and the slave census shows him owning one seventeen-year-old female slave and a middle-aged male. The female slave was a wedding gift from Catherine’s brother, Harrison Skaggs, a New Orleans businessman who included among his transactions the buying and selling of slaves.”
Katherine Anne Porter (15 mei 1890 – 18 september 1980)