De Congolese dichter en schrijver Alain Mabanckou werd geboren op 24 februari 1966 in Congo-Brazzaville (Frans Congo). Zie ook alle tags voor Alain Mabanckou op dit blog.
Uit: Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“Papa Moupelo hield ons dus vanuit een ooghoek in de gaten en greep in zodra we over de schreef dreigden te gaan. In de buurt van de meisjes komen zat er bijvoorbeeld niet in, laat staan dat we ze bij hun middel konden grijpen en als een bloedzuiger aan hen vastklitten. Even onverbiddelijk was hij voor jongens met perverse neigingen, zoals Boumba Moutaka, Nguékena Sonivé en Diambou Dibouiri, die een scherf van een spiegel gebruikten om te zien welke kleur ondergoed de meisjes droegen en ze er dan mee plaagden. Papa Moupelo las ze meteen de les: ‘Pas op, kinderen! Dat wil ik hier niet! Grap en zonde gaan vaak hand in hand!’
Meer dan twee uur vergaten we wie en waar we waren. Ons geschater was tot buiten het weeshuis te horen als Papa Moupelo in trance raakte en een springende kikker nadeed om ons de beroemde dans te laten zien van de pygmeeën in zijn land van herkomst, Zaïre! Die dans zag er heel anders uit en was veel technischer dan de dans uit het noorden van ons land, want er was een katachtige lenigheid voor nodig, de snelheid van een eekhoorn die wordt nagezeten door een boa, en vooral dat speciale heupwiegen, waarna de priester door zijn knieën zakte, een kangoeroesprongetje maakte en ineens een meter verder weer op zijn voeten stond. Nog steeds heupwiegend ging hij weer rechtop staan, stak zijn armen hoog in de lucht, slaakte een kreet vanuit zijn keel en bleef ten slotte roerloos staan, met zijn rode ogen wijd open in onze richting. En toen we wilden juichen nam hij een minder komische houding aan en gingen we langzamerhand een voor een zitten op de bamboestoelen, die kraakten bij elke beweging die we maakten. We waren in de wolken, vervuld van een sfeer waar we de volgende dag niet over uitgepraat raakten in de kantine, in de bibliotheek, op het speelterrein, op het schoolplein, en vooral in de slaapzaal. Daar herhaalden we die passen totdat de zes gangsurveillanten, die Papa Moupelo zijn invloed benijdden, met hun zwepen zwaaiden zodat we tussen de lakens doken. We noemden ze ‘gangsurveillanten’ omdat ze zich in de gangen verscholen, ons bespiedden en informatie doorspeelden aan directeur Dieudonné Ngoulmoumako, op de eerste verdieping. De strengste surveillanten waren Mpassi, Moutété en Mvoumbi. Omdat ze van moederskant familie van de directeur waren, gedroegen ze zich als echte onderdirecteuren, zodat Dieudonné Ngoulmoumako hun soms moest vragen een toontje lager te zingen. De andere drie, Mfoumbou Ngoulmoumako, Bissoulou Ngoulmoumako en Dongo-Dongo Ngoulmoumako, gingen prat op hun familienaam, die ze hadden geërfd van vaderskant van de directeur. Dat drietal keek op iedereen neer, terwijl ze hun positie alleen aan hun oom te danken hadden. In het opvoeden van kinderen hadden ze geen ervaring. Ze zagen ons als vee en blaften ons af. Maar zodra ze de slaapzaal uitliepen maakte een van ons een grapje in het Lingala van Papa Moupelo en kwamen we uit bed.”
De Australische dichter Robert Gray werd geboren op 23 februari 1945 in Port Macquarie. Zie ook alle tags voor Robert Gray op dit blog.
Vlammen en bungelende draden
Op een snelweg door het moerasgebied.
Aan de ene kant de rook van verschillende vuren achter elkaar,
verspreid als vingers en getrokken om uit te smeren.
Het is de altijd brandende stortplaats.
Achter ons, de stad,
als palen in de aarde gedreven.
Een watervogel stijgt op boven dit moeras,
een beweging zoals die van een schildpad aan de kust van de Galapagos.
We slaan een onverharde weg in,
naderen de stortplaats. De hele lucht trilt
in een goedkope spiegel.
Er hangt een nevel over de hete zon.
Nu worden de verre gebouwen in de rook gemodelleerd.
En we komen in een landschap gemaakt van blikjes,
van auto’s als schedels,
dat rolt in zijn zandduinvormen.
Tussen deze enorme grijze plastic platen van hitte
schimmige figuren,
die bezig lijken te zijn met het identificeren van de doden –
zij zijn de bewakers, in overall en met veiligheidsbril,
snuffelend tussen het afval op de smeulende vuren.
Een zure rook
barst overal uit,
dun, als touw. En er lopen nog anderen rond: aaseters.
Zoals duivels in de hel
in onze ziel zouden rondporren naar restjes
van verlangen,
om er zich zelf mee op te hitsen,
zo lijken deze figuren
moedeloos rond te dwalen, in een eeuwigheid,
waarin zij een eigenaardige sensatie
zouden kunnen ontdekken.
We stappen uit en lopen ook rond.
De geur is krachtig,
blaast onze mond droog:
de tonnen verrotte kranten en grote balen gras of stof…
En waar ik sta, de luchtspiegeling van de stad voor mijn ogen,
besef ik dat ik in de toekomst ben.
Zo zal het ook zijn als er geen mensen zijn.
Zij zal gemaakt zijn van dingen die werkten.
Een arbeider schept een niet-identificeerbare pulp
op zijn vork, gooit hem in de vlammen:
er fladdert iets
zoals de lap, omhoog gehouden in ‘The Raft of Medusa’.
We naderen een ander, door de rook
en even lijkt hij op de demon met de lange steel.
Het is een man die zijn ogen afveegt.
Iemand die hier werkt moet huilen,
en dus praten we. De randen onder zijn ogen zijn vochtig
als een oester, en rood.
Alles wetend wat hij over ons weet,
hoe kan hij de mensen niet haten?
Terwijl ik verder loop, zie ik een oude radio,
waar bungelende draden uithangen –
en ik merk dat de stemmen die hij ontving
nog steeds rondreizen,
wegglijdend, doorzeefd, rond de boog van het universum,
en met hen het mechanische gelach en Chopin,
die het geluid was of het optrekken van de gordijnen,
ooit, tot een kust van licht.
Vertaald door Frans Roumen
Zie voor nog meer schrijvers van de 26e februari ook mijn blog van 24 februari 2019 en eveneens mijn blog van 24 februari 2017 deel 2.