Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
07-06-2015
Orhan Pamuk, Monika Mann, Nikki Giovanni, Harry Crews, Louise Erdrich, Mascha Kaléko
“Ik woonde met mijn vader, moeder en broer, en de familie van mijn vader, zijn moeder, boers, zussen en schoonzussen, op de verschillende etages van een flat van vijf verdiepingen. De riante stenen villa waar ze met z’n allen als een Osmaanse grootfamilie hadden gewoond, werd in 1951, een jaar voor mijn geboorte, verlaten en aan een particuliere lagere school verhuurd, en op het aanpalende perceel werd een ‘moderne’ flat gebouwd, waar ik nu de vierde verdieping bewoon, en waar op de buitendeur, geheel volgens de toen heersende mode, trots de naam Pamuk werd geschilderd. Op iedere verdieping, waar ik de eerste jaren op de arm van m’n moeder kwam, stonden een of twee piano’s. Mijn oom, die in mijn herinnering altijd de krant zit te lezen, was als laatste getrouwd en had zich met zijn vrouw en zijn piano op de eerste verdieping gevestigd, waar hij vervolgens een halve eeuw door zou brengen, kijkend naar de voorbijgangers op straat. Al die piano’s, die geen van alle bespeeld werden, gaven me een gevoel van weemoed en zwaarmoedigheid. Het was niet alleen dat die piano’s niet bespeeld werden, de buffetkasten, waar het achter de ruitjes propvol stond met Chinees porselein, kopjes, tafelzilver, suikerpotten, snuifdozen, kristallen glazen, flacons voor rozenwater, borden, wierookvaatjes (en een speelgoedautootje dat zich op een dag daartussen had verstopt), zaten ook altijd op slot, de met parelmoer ingelegde koranlessenaars, de standaards voor tulbanden aan de muur werden nooit gebruikt, er was niets wat aan het zicht onttrokken werd door de kamerschermen met art nouveau en Japanse invloeden, de deurtjes van de boekenkasten van mijn oom die naar Amerika was geëmigreerd en dokter was, gingen nooit open en zijn ingebonden medicijnenstudies stonden al twintig jaar achter het glas te verstoffen, en dat alles gaf mij het gevoel dat al die spullen waarmee de woonkamers op iedere verdieping waren volgestouwd, niet waren uitgestald om ermee te leven, maar voor de dood.”
Orhan Pamuk (Istanbul, 7 juni 1952) Cover
De Duitse schrijfster Monika Mann werd als vierde kind van Thomas Mann geboren op 7 juni 1910 in München. Zie ook alle tags voor Monika Mann op dit blog.
Uit:Das fahrende Haus
„Ein dort lebender Schriftsteller schrieb mir von den Schönheiten jener Landschaft, von Gewittern und Sonnenpracht, die so dramatische und einmalige Kontraste in sie hineinspielen, und er schrieb mir von der Billigkeit – es ließe sich dort für einen Dollar pro Tag besser leben als irgendwo. Meine magyarischen Maikäfer standen dem Plan nicht entgegen. Ich blätterte in Katalogen mit spanischen Monumenten und Ruinen inmitten einer schroffen und heiligen Landschaft, wo gedrungene braune Männer mit Messern in den Gürteln herrliche Vasen und Teppiche verkauften und auf Stieren ritten. Ich ließ mich gegen Typhus impfen, sorgte für Flugplatz und mexikanische Herberge: Amerika verweigerte mir das Exit-Visum. – Ich beschloß, meinen Ungarpaß einzustampfen, ihm den Garaus zu machen, so oder so. Das war leichter beschlossen als getan. Zum Vernichten gehört viel, zu viel, als daß es mir gelingen wollte. – Wieder in einem fernen Winkel New Yorks. Diesmal in einem hochmodernen Wolkenkratzerbüro einer christlichen Institution, die Nansen-Pässe vergibt. Es muß abgeschworen werden, meine Liebe, Sie sind nicht staatenlos! Der Nansen-Paß dem Staatenlosen. – Ich fuhr zum Abschwören. Aber da mußte Búdápéstí einschreiten und mitwirken, und das würde Mónáté dauern, wenn es überhaupt zu bewerkstelligen war. O mache mich, o mache diese Erde staatenlos, du großer und seltsamer Gott! – Und all dies mit dem Vorzeichen «Frieden» – was war da noch zu hoffen? – Ich fuhr nach New Hampshire und aß baked potatoes den lieben Sommer lang. Dort war auch eine Psychoanalytikerin, deren kühne Verleugnung des Lebens mich den Fall Mexiko vergessen ließ: Sie löste ja das Leben, das Unbegreifliche ins Begreifliche auf oder ins sophistische Nichts.“
Monika Mann (7 juni 1910 – 17 maart 1992) Thomas, Erika, en Monika Mann in Pacific Palisades
If i can't do what i want to do then my job is to not do what i don't want to do It's not the same thing but it's the best i can do
If i can't have what i want . . . then my job is to want what i've got and be satisfied that at least there is something more to want
Since i can't go where i need to go . . . then i must . . . go where the signs point through always understanding parallel movement isn't lateral
When i can't express what i really feel i practice feeling what i can express and none of it is equal I know but that's why mankind alone among the animals learns to cry
“Graham Greene—you’ve probably heard me quote before, because god knows, it’s true—“The writer is doomed to live in an atmosphere of perpetual failure.” There it is. There it is. Nah, you write things and write things—write a book for instance—and write and write and write and write and write, and you know, it’s not—every writer writes with the knowledge that nothing he writes is as good as it could be. Paul Valery: “A poem’s never finished, only abandoned.” The same thing with a novel. It’s never finished, only abandoned. I’ve had any number of novels where I’ve just at some point said to myself, well, unless you’re going to make the career out of this book—spend the rest of your goddamn life chewing on it—you might as well just package it up and send it on to New York. Go on to something else. Because between conception and execution there is a void, an abyss, that inevitably fucks up the conception. The conception never gets translated to the page. It just doesn’t. I don’t think it ever does. I think [Gustave] Flaubert kept Madame Bovary for nine years. Took him nine years to write it, well, he didn’t write it all in nine years. He could have written it in nineteen years, and he would still have felt the way he felt, and that was that it was a fine piece of work, but it was not as good as it could be. Same old same old.”
Ray’s third new car in half as many years. Full cooler in the trunk, Ray sogging the beer as I solemnly chauffeur us through the bush and up the backroads, hardly cowpaths and hub-deep in mud. All day the sky lowers, clears, lowers again. Somewhere in the bush near Saint John there are uncles, a family, one mysterious brother who stayed on the land when Ray left for the cities. One week Ray is crocked. We’ve been through this before. Even, as a little girl, hands in my dress, Ah punka, you’s my Debby, come and ki me.
Then the road ends in a yard full of dogs. Them’s Indian dogs, Ray says, lookit how they know me. And they do seem to know him, like I do. His odor— rank beef of fierce turtle pulled dripping from Metagoshe, and the inflammable mansmell: hair tonic, ashes, alcohol. Ray dances an old woman up in his arms. Fiddles reel in the phonograph and I sink apart in a corner, start knocking the Blue Ribbons down. Four generations of people live here. No one remembers Raymond Twobears.
So what. The walls shiver, the old house caulked with mud sails back into the middle of Metagoshe. A three-foot-long snapper is hooked on a fishline, so mean that we do not dare wrestle him in but tow him to shore, heavy as an old engine. Then somehow Ray pries the beak open and shoves down a cherry bomb. Lights the string tongue.
Louise Erdrich (Little Falls, 7 juni 1954)
De Duitstalige dichteres Mascha Kaléko (eig. Golda Malka Aufen) werd geboren op 7 juni 1907 in Krenau of Schidlow in Galicië in het toenmalige Oostenrijk-Hongarije, nu Polen. Zie ook alle tags voor Mascha Kaléko op dit blog.
The last time
It seems you’ve gone. Your last word still faintly clinking in my chamber: the brittlest shimmer lingered some lovely hours. Gone, then, as before.
Long have I known the sharp increment of your faltering redoubt. Long now, unbidden, have I sensed you seeking my window out,
and often hear unspoken some muted sinking phrase; and often the familiar knocking at the door. Gone, same as always.
Berlin (Charlottenburg district) 44 Mommsen St. 1938
Leaf in the wind
Let me feel of your heart its tremors, That I hear not how my own heart knocks. Open before me all the secret doors, Since by a bolt my own door locks.
I cannot, my dear, find the words to say, And my tears abide unspent: The forces binding us since the advent Will unravel us at the end of days.
All my pain I drown in kissing. All my mystery sustain like a child. I am a leaf, torn too soon from the tree.
Are all lovers so alone in the wild?
Vertaald door Bill Milner
Mascha Kaléko (7 juni 1907 – 21 januari 1975) Portret door Günther Fleischmann, z.j.
To be in love Is to touch with a lighter hand. In yourself you stretch, you are well. You look at things Through his eyes. A cardinal is red. A sky is blue. Suddenly you know he knows too. He is not there but You know you are tasting together The winter, or a light spring weather. His hand to take your hand is overmuch. Too much to bear. You cannot look in his eyes Because your pulse must not say What must not be said. When he Shuts a door- Is not there_ Your arms are water. And you are free With a ghastly freedom. You are the beautiful half Of a golden hurt. You remember and covet his mouth To touch, to whisper on. Oh when to declare Is certain Death! Oh when to apprize Is to mesmerize, To see fall down, the Column of Gold, Into the commonest ash.
Gwendolyn Brooks (7 juni 1917 – 3 december 2000) Borstbeeld door Sara S. Miller, 1994
“He took up the Spectator, read an article on Unrest and thought of the Empire. Mechanically his hand went up to his tie. He looked ahead to a time when it should be accurately finally fenced about and all raked over. Then there should be a fixed leisured glow, and relaxation, as on coming in to tea from an afternoon's gardening with his mother, in autumn. He turned in thought to confident English country, days like the look in a dog's eye, rooms small in the scope of fire-light, neighborly lights through trees. He thought of a woman, kind and palpable, who should never produce this ache, this absence. . . A door dragged forward its portiére, Lois came in from the dining-room, brushing rain from her frieze coat. He stood for a moment in a kind of despair at her agitation, as though he were trying to take her photograph. Then he stepped forward and kissed her, his hands on her wet shoulders. "Oh--but look here--" cried Lois. But she was his lovely woman: kissed. He shone at her, she helpless. She looked out at the hopeless rain. "I love --" "Oh but look here --" "But I love --" "What are you doing in the drawing room?" "I've come to lunch" "Do they know?" "I haven't seen anyone" "I don't know who to tell," she said distractedly. "They have all disappeared; they always are disappearing. You'd think this was the emptiest house in Ireland--we have no family life. It's no good my telling Brigid because she forgets, and the parlourmaid is always dressing. I suppose I had better lay you a place myself--but I don't where were the knives are kept. I can't think why you are being so sudden all of a sudden, in every way; you never used to be. I haven't even done the flowers yet. I do wish you wouldn't Gerald--I mean be so actual. And do be natural at lunch, or I shall look such a goat. You really might have asked me, I never mind talking things over. But now the gong will go at any moment. And how do you know I'm not in love with a married man?
Elizabeth Bowen (7 juni 1899 – 22 februari 1973) Cover
Wie aus des Lebens Schattenseiten oft bricht ein Sonnenstrahl hervor, so wirkt beim Menschen in ernsten Zeiten der echte, goldige Humor.
Weil er für einige Sekunden den bittren Ernst vergessen macht, wird rasch ein jedes Herz gesunden, wenn es mal richtig krank sich lacht.
Die Wühlmaus
Die Wühlmaus nagt von einer „Wurzel“ das „W“ hinfort – bis an die „Urzel“. Sie nagt dann an der hintren Stell auch von der „Urzel“ noch das „l“. Die Wühlmaus nagt und nagt – oh weh – auch von der „Urze“ noch das „e“. Sie nagt die Wurzel klein und kurz, bis aus der „Urze“ wird ein „Urz“. Die Wühlmaus – ohne Rast und Ruh – nagt von der „Urz“ auch noch das „U“. Der Rest ist schwer zu reimen jetzt, es bleibt zurück nur noch ein „Rz“. Nun steht die „Rz“ im Wald allein, die Wühlmäuse sind so gemein.
Fred Endrikat (7 juni 1890 – 12 augustus 1942) Portretfoto door Josef Breitenbach, 1932
“It is the traveller's lot to dine at many table-d'hôtes in the course of many wanderings ; but it seldom befalls him to make one of a more miscellaneous gathering than that which overfills the great dining-room at Shepheard's Hotel in Cairo during the beginning and height of the regular Egyptian season. Here assemble daily some two to three hundred persons of all ranks, nationalities, and pursuits ; half of whom are Anglo-Indians homeward or outward bound, European residents, or visitors established in Cairo for the winter. The other half, it may be taken for granted, are going up the Nile. So composite and incongruous is this body of Nile-goers, young and old, well-dressed and ill-dressed, learned and unlearned, that the new-comer's first impulse is to inquire from what motives so many persons of dissimilar tastes and training can be led to embark upon an expedition which is, to say the least of it, very tedious, very costly, and of an altogether exceptional interest. His curiousity, however, is soon gratified. Before two days are over, he knows everybody's name and everybody's business ; distinguishes at first sight between a Cook's tourist and an independent traveller ; and has discovered that nine-tenths of those whom he is likely to meet up the river are English or American. The rest will be mostly German, with a sprinkling of Belgian and French. So far en bloc ; but the details are more heterogeneous still. Here are invalids in search of health ; artists in search of subjects ; sportsmen keen upon crocodiles ; statesman out for a holiday ; special correspondents alert for gossip ; collectors on the scent of papyri and mummies ; men of science with only scientific ends in view ; and the usual surplus of idlers who travel for the mere love of travel, or the satisfaction of a purposeless curiousity.“
Amelia Edwards (7 juni 1831 – 15 april 1892) Rond 1860
„Die Kleinstädter nannten den alten Grafen den Herrn Darfich. Und der Name war auch sehr bezeichnend, denn wie ein schüchternes Fragezeichen ging der alte Herr durch die Straßen des Städtchens; vorsichtig und mit leisem Tritt schlängelte er sich an den Häusern entlang, und wem er begegnete, dem wich er in weitem Bogen aus. Nicht, wie man anfangs geglaubt hatte, aus Hochmut, sondern aus reiner Bescheidenheit. Dadurch zeichnen sich ja nun die deutschen Grafen gewöhnlich nicht gerade aus; er bildete aber eine Ausnahme von der Regel, ohne daß ihm die Menschen dafür dankbar waren. So ist es immer: die größten Verdienste werden nicht belohnt. Übrigens wäre der alte Graf auch sehr erstaunt gewesen, für irgend etwas Anerkennung zu finden, denn er war nie in seinem Leben gelobt oder belohnt worden. Man erzählte sich, daß er in seiner Jugend nur mit großer Mühe soviel gelernt habe, daß er ein kleines Hofamt bekleiden konnte, und seine Kenntnisse waren immer in sehr bescheidnen Grenzen geblieben. Es gab Leute, die behaupteten, er stünde mit der deutschen Orthographie auf gespanntem Fuße, und, was für einen Grafen ein Kapitalverbrechen war, er verstünde kein Französisch. Jedenfalls versäumte er es, seine Unterhaltung durch Einstreuen kleiner französischer Sätze anmutiger zu machen, was man von einem gewesenen Höfling doch verlangen konnte, und wenn er Fremdwörter gebrauchte, so wandte er sie fast immer verkehrt an. Das war aber entschieden ein Zeichen von Unbildung. Alle die Grafen und Barone, die in der kleinen Stadt auf ihren Lorbeeren ruhten, sagten, man könne mit dem Grafen Darfich nicht umgehen, und die andern Leute sprachen es ihnen nach. So kam es, daß der arme Graf fast gar keinen Umgang hatte, und daß ihm seine große Bescheidenheit, die ihm seinen Beinamen eingetragen hatte, auch nichts half. Und er sprach doch so gern, er hätte doch auch gern in der Weinstube gesessen und mit den Herren über die Tagesfragen geschwatzt: ob der König von Dänemark nach Holstein kommen würde oder nicht, und ob die Gräfin Danner in seiner Begleitung sein oder ob sie zu Hause bleiben würde. Über diese Sachen hätte unser Graf ebensogut reden können wie seine Standesgenossen. Weil aber kein Mensch ihn nach seiner Meinung fragte, so sah er ein, daß er sich an andrer Stelle Freunde suchen müsse, wenn er welche haben wollte. Und so kam denn die Freundschaft mit Krischan.”
„1945 Sie riefen über mich hinweg, mehrere Stimmen zugleich: «Muriel!» Das bin ich, kann es nicht leugnen, weiB es genau. Es gibt nur wenige Madchen und Frauen in diesem Land, die so heiBen. Sie tun alles, um mir das in Erinnerung zurfickzurufen. Noch vor kurzem war ich niemand, ein ungeborenes Wesen. Ich schwamm im Fruchtwasser des Todes, in der Dammerung großer Meerestiefen, hoffte, das Tageslicht, das in den Augen blendet, nicht noch einmal erblicken zu miissen. Mißtönend, grell, aus der Nähe, dann wieder von fern, dumpf wie durch Nebel- Oder Watteschichten, klingen die Stimmen der Schwestern, stören mich auf, als ich wieder versinken möchte. Schön war es in dem Land, in dem es keine Menschen, keine Gerausche, Gerüche, nichts, was man schmecken kann, gab, nur noch Bilder mit unscharfen Umrissen, die sich im Zeitlupentempo an mir vorbeibewegten. Muriel. Alle im Quisisana haben mich immer nur bei meinem Vornamen genannt. Ich kann Sveas singenden schwedischen Tonfall vom Krächzen der Oberschwester und von der tiefen Stimme des Schweizer Oberarztes unterscheiden. Was wollt ihr von mir? Ich gehöre nicht zu euch. Kein Liderzucken, kein Mundwinkelverziehen soll verraten, daß ich nicht mehr bewußtlos bin. Ich will weit weg sein, unerreichbar. Obgleich ihr genug Erfahrung habt, wird niemand das Tauschungsmanéver merken.“
's avonds laat vult een mist de vallei zonder te beseffen verstikt hij ons als een duistere macht op de velden liggen onze lijken en onder het gras een bruine aarde.
Tyne Cot
toen jullie naar het front trokken waren jullie levende helden en nu liggen jullie op de heuvel waar alleen papavers bloeien
“Paris erlebte einen wunderschönen Morgen. Das Sonnenlicht fiel in goldenen Bündeln ins Zimmer, als ich die Vorhänge zurückschob und die Fenster aufriss. Auf den Straßen unten wirbelte das Leben. Die Menschen kamen und gingen munter, die Laufburschen auf den Fahrrädern huschten lustig pfeifend über den Asphalt mit der überlegenen Wonne von Menschen, die ein Vehikel benutzen können. Im dritten Stock des gegenüberliegenden Hauses putzte ein hübsches Mädchen das Fenster und trat kühn auf das Fenstergesims. Genau unter ihr betrachtete ein Herr mit seinem Hund den Himmel und drehte den Kopf stark nach oben. Der Hund und er sahen sich überraschend ähnlich ...”
Gábor von Vaszary (7 juni 1897 – 22 mei 1985) Cover
De Nederlandse dichter Johannes Aloysius Antonius Engelman werd geboren in Utrecht op 7 juni 1900. Engelman begon als journalist bij het Utrechtse dagblad Het Centrum en werd vervolgens in 1932 redacteur van het dagblad De Tijd, waar hij samen met A. van Domburg en A. van Duinkerken vanaf 1933 de kunstredactie vormde. Samen met Pieter van der Meer de Walcheren verzorgde hij van 1926 tot 1941 de rubriek Kunst en Letteren in het weekblad De Nieuwe Eeuw. In 1953 werd hij docent esthetiek en moderne kunst aan de Jan van Eyckacademie in Maastricht, een functie die hij slechts korte tijd vervulde. Na enkele gedichten te hebben gepubliceerd in tijdschriften, bundelde hij op aandringen van zijn vriend H. Marsman zijn poëzie in “Het roosvenster” (1927), in 1930 gevolgd door de bundel “Sine nomine”. Gedichten hieruit werden opnieuw opgenomen in wat zijn meest belangrijke en meest herdrukte bundel zou worden: ”Tuin van Eros” (1932). Deze bundel werd bekroond met de poëzieprijs van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Anders dan veel van zijn rooms-katholieke geloofsgenoten heeft Engelman meegewerkt aan tijdschriften als De Vrije Bladen en Forum. Engelman schreef aanvankelijk voor Roeping en hij was mede-oprichter van De Gemeenschap. Dat laatste blad verliet hij in 1930 vanwege een conflict met de gebroeders Kuitenbrouwer die het blad in zijn ogen in fascistisch vaarwater brachten. Toen die een eigen tijdschrift oprichtten onder de naam De Nieuwe Gemeenschap, keerde Engelman terug in de redactie van De Gemeenschap op aandringen van Anton van Duinkerken. Tijdens WO II verwierf Engelman voldoende kennis van het Grieks om hem in staat te stellen Sophocles' “Oedipus” te vertalen. Hij maakte ook een vertaling van de tekst van Bachs Mattheuspassion (1950). Zijn muzikaliteit maakte hem een ideale partner voor veel musici met wie hij samenwerkte voor opera's en gelegenheidsspelen. Zo schreef hij het libretto voor de opera “Philomela” (1950) van Hendrik Andriessen. Zijn belangstelling voor het oude Griekenland en zijn reizen naar dat land leidde tot de reisbrieven in “Tweemaal Apollo” (1955). In 1960 werd zijn poëzie verzameld in “Verzamelde gedichten”, waarvan in 1972 een heruitgave volgde die werd uitgebreid met “Het Bittermeer”. In 1955 werd aan Jan Engelman de Constantijn Huygensprijs toegekend voor zijn gehele oeuvre.
VERA JANACOPOULOS
Cantilene
Ambrosia, wat vloeit mij aan? uw schedelveld is koeler maan en alle appels blozen
de klankgazelle die ik vond hoe zoete zoele kindermond van zeeschuim en van rozen
o muze in het morgenlicht o minnares en slank gedicht er is een god verscholen
violen vlagen op het mos elysium, de vlinders los en duizendjarig dolen
Doorreis
God heeft ons spelende beschreven, als kindren hulploos gaan wij heen. Geen heul is ons in 't lest gebleven, zijn diepe vaderlach alleen.
O bloed, bestijg de broze zomen van dit gevonnist, schuldig lijf: gij hebt een koninkrijk ontnomen en gij alleen rekt ons verblijf.
Maar hoor, wanneer de blauwe velden der nacht begroeid van sterren staan, wat aarde, zee en wind niet telden en laat geen fluist'ring u ontgaan.
Jan Engelman (Utrecht 7 juni 1900—Amsterdam 20 maart 1972) Portret door Piet Vermeulen, 1961