Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
31-12-2018
Het einde (Inge Boulonois)
Alle bezoekers en mede-bloggers een prettige jaarwisseling en een gelukkig Nieuwjaar!
Hollands winterlandschap met schaatsers door Frederik Marinus Kruseman, 1857
Het einde
De scheurkalender op z’n dunst. We ezelen de files in, de winkels uit met mondvoorraad voor tien. De oude kuddegeest drijft ons de laatste avond bij elkaar.
Om samen van alles te nemen, te eten, kwinkslagen te kaatsen en oud zeer te soppen, onze hoofden dik gevoerd met roes. De koelkast zoemt van welbehagen.
Aan alles komt een begin. Klokslag scheurt het jaar zich los, het jongste uur ontfermt zich over ons, zoent zich wijd in. We drommen vrieskou in voor namaaklicht en gierende bewijzen van bestaan.
Veel later krabbelen we zeldzaam traag en zeldzaam langzaam op. We gaan het jaar weer overdoen –
Inge Boulonois (Alkmaar, 23 september 1945) Alkmaar in de Kersttijd. Inge Boulonois werd geboren in Alkmaar.
Ik vond liefhebben altijd lastig: Hoè zou ik liefhebben, zijnde opgevoed In luisterrijk verpakte leugen? Ik toostte op ontluistering, op de nacht Die de zon verkrachtte, dronk Op zegeningen van gebrek aan uitzicht,
Niets was mij liever. Mijn ritme Was de teloorgang van het jaar. Zolang de winter de herfst, de herfst De zomer, de zomer etc. Herkende ik de aanzet der lente: Kortstondige leugen van leven.
Wie mij teder raakte, sloeg ik hard. Ontvangen geeft, weet ik nu, Geen recht op kwijting van schuld. Mijn gang was niet naar iemand toe, Maar van iemand weg; Ik wilde op een rots staan.
In een hitsige wind, onder het dak Van triljoenen muggen waar God - Toegang werd ontzegd, was ik thuis. Mijn land is een heidens pandemonium: Schede van steen, feest van ontvelling, Slechting van kunne, geslachten
Schaamteloos hoorde ik mij mompelen: God, waarom hebt gij mij verlaten? Dit, dat van u kwam - Redeloos einde, begin - IJsland der ziel, wees gestenigd: Enkele reis naar zichzelf:
Maar onhoorbaar in de wind, Onzichtbaar op het steen, Onvindbaar in de nacht Sprak alles tegen mij, Ja, alles sprak tègen mij: ‘Het zij zo het zij’
En ik rustte in de armen van de wanhoop, Ik sliep op de akkoorden van de wind, Ik droomde de droom der dolers: ‘Het zij zo het zij’ En zo zij het - Gelooft God!
De middelen
Wat helpt is een wonder, een zintuig is ook een gunst
wat helpt is een tatoeage: 'liefde is de som van gemis'
wat helpt is de zin van een peer die openscheurt in de pluk
wat helpt is een dwars kind, het verandert, het begint
wat helpt is de gift van een vriend, hij likt zijn schitterende hand
wat helpt is een buigende koning, hij lekt een traan op zijn land.
De roep van de golven rood. Een bloem glijdt door een glooiing En geeft haar parfum aan een steilte Die vrij in de lucht zwijgt.
De trots van de golven zwart. De ogen roven het onverwachte Dat de striemen op de huid Met blaadjes kalmeert.
Snoepgoed
Mijn liefde voor apen Heeft weinig to maken met een achternaam Soorten zijn onbelangrijk Details doen er niet toe Leven en dood smaken als dropjes Ik ben noch familieziek noch verzot op bomen Ik geef de voorkeur aan kale kades Die de verte laten zien.
Delft is het centrum van de wereld
Ga ik de hoek van de Choorstraat om Kom ik die kapper tegen die zijn zaak met pokeren verloor
Ga je de hoek van de Peperstraat om Kom je die uitvinder tegen die met een been in de sloot stond
Loop ik op de Oude Langendijk Zie ik die fietsenmaker die zijn hond een verkeerd commando gaf
Loop je op Dertienhuizen Zie je die tuinman die op de markt een tros bananen stal
Delft is het centrum van de wereld En toevallig wonen wij daar.
“Mami, stop it, his sister cried, stop it! She threw him to the floor. Dale un galletazo, she panted, then see if the little puta respects you. If he'd been a different nigger he might have considered the galletazo. It wasn't just that he didn't have no kind of father to show him the masculine ropes, he simply lacked all aggressive and martial tendencies. (Unlike his sister, who fought boys and packs of morena girls who hated her thin nose and straightish hair.) Oscar had like a zero combat rating; even Olga and her toothpick arms could have stomped him silly. Aggression and intimidation out of the question. So he thought it over. Didn't take him long to decide. After all, Maritza was beautiful and Olga was not; Olga sometimes smelled like pee and Maritza did not. Maritza was allowed over their house and Olga was not. (A puertorican over here? his mother scoffed. Jamás!) His logic as close to the yes/no math of insects as a nigger could get. He broke up with Olga the following day on the playground, Maritza at his side, and how Olga had cried! Shaking like a rag in her hand-me-downs and in the shoes that were four sizes too big! Snots pouring out her nose and everything! In later years, after he and Olga had both turned into overweight freaks, Oscar could not resist feeling the occasional flash of guilt when he saw Olga loping across a street or staring blankly out near the New York bus stop, couldn't stop himself from wondering how much his cold-as-balls breakup had contributed to her present fucked-upness. (Breaking up with her, he would remember, hadn't felt like anything; even when she started crying, he hadn't been moved. He'd said, No be a baby.) What had hurt, however, was when Maritza dumped him. Monday after he'd fed Olga to the dogs he arrived at the bus stop with his beloved Planet of the Apes lunch box only to discover beautiful Maritza holding hands with butt-ugly Nelson Pardo. Nelson Pardo who looked like Chaka from Land of the Lost! Nelson Pardo who was so stupid he thought the moon was a stain that God had forgotten to clean. (He'll get to it soon, he assured his whole class.) Nelson Pardo who would become the neighborhood B&E expert before joining the Marines and losing eight toes in the First Gulf War. At first Oscar thought it a mistake; the sun was in his eyes, he'd not slept enough the night before. He stood next to them and admired his lunch box, how realistic and diabolical Dr. Zaius looked. But Maritza wouldn't even smile at him! Pretended he wasn't there.”
Nimm diesen Fotoapparat Nimm diese Kamera Schau wie der Spiegel sein Reflex-Spiel treibt mit Brennweite, Blende und zweiunddreißig Gigabyte
Für die vorübergehende Schönheit, die anhaltende Zeit sie passiert dir, sie passiert dich im Vorbeigehen ein Blitzen, das bleibt So erscheint sie dir und so erscheint sie allen im Begriff zu strahlen, gleich ihr verfallen
Finde Motive, mach Fotos Drücke den Auslöser für die Fortfolge von hell aufbrennenden keine Sekunde dauernden jede Hundertstel beginnenden und endenden Momenten
Knips das Sonne-steht-im-Gegenlichtadrette- Silhouette-stichtaus- Massen-in-der-Bahn-zur Morgen-Frühschicht-hervor-Jetzt
Knips das Matt-im-Schatten-schlafen-legen satt-und-schlapp-die-Trägheit-pflegen rasten-und-die-Lider-zufalln lassen-unterm-Baum-Jetzt
Fokussier die Fortfolge von hell aufbrennenden keine Sekunde dauernden jede Hundertstel beginnenden und endenden Momenten
Und so viel du auch knipst es bleiben Pixel gebannt auf Chips
Und die vorübergehende Schönheit, die anhaltende Zeit sie passiert dir, sie passiert dich im Vorbeigehen ein Blitzen, das bleibt So erscheint sie dir und so erscheint sie allen im Begriff zu strahlen, gleich ihr verfallen
Avond; aan de bleke blauwe lucht, zie Hoe 't bloeisel van de sterren stil ontspruit, Ach: nu vieren vromen de Sabbath uit Met wijn en wierook, licht en melodie.
Mijn Vader schenkt de wijn over de randen Van zijn beker, teken van overvloed; Hij ruikt de specerijen scherp en zoet, En zegent het licht met geheven handen.
Dit is zijn bede: ‘Die 't onheilig scheidt Van 't heilig hoede ons in zijn veiligheid, Vermere ons als sterren in 't nachtgetijde.’
Vader, Vader, hoe fel heb ik geleden Sinds ik uw zegen schond en uwe beden En 't heilig niet van 't heilloos onderscheidde.
De stille nacht
De nacht is stil. Zo wijd als mijn oog ziet Hangt aan de lucht nu geen bloeiende schijn Van een Stad. Oovral rust. De sterren zijn Rondom de maan roerloos. Zij tinklen niet.
Dit is de vrede, die ik zocht. Nooit vond Ik vrede in u. En nu haat ik u, Stad, Teedre stad, wrede stad. Ik haat de schat Van al uw lust, die harten drijft en wondt.
Oceaan, Oceaan, vóór ons duinhuis Vallen uw golven uit met licht gedruis. Zonder schuim, zonder wind, want het is zomer.
Ik, die de Stad ziek ontweek, hoor uw Zang Eindloze Zee, de stille vóórnacht lang En ‘k ben gelukkig. Mijn lied herleeft schoner.
Specerijen-bazar
Dromend gaan door de specerijenstraatjes. De huisjes zijn van zoete geur doorstoofd. Het wolkt uit dozen, balen, kast en laadjes Ene bedwelming om mijn zalig hoofd.
Jacob Israël de Haan (31 december 1881 – 30 juni 1924)
Wer tanzt mit mir? Wer spielt mit mir? Ich bin so sehr allein. Kam da der gelbe Sonnenstrahl: Ich tanze Tippel - Huschemal, Willst du meine Tänzerin sein? Wer tanzt mit mir? Wer spielt mit mir? Der Sonnenstrahl ist zu fein; Kam da der wilde Pustewind: Heideih! ich spiele Wegefind, Lauf doch! fang mich ein! Wer tanzt mit mir? Wer spielt mit mir? Der Wind macht mein Krönchen entzwei. Kam da unser brauner Junge an, Macht ′nen Diener wie ′n Edelmann: Prinzeß, ich bin so frei!
Widmung
Klänge wachsen auf den Wegen, Im Gebüsch, im jungen Grün: Alle meine Melodien Möchte ich mit leisem Segen Abends auf dein Kissen legen.
Wilde Blumen, seltne Früchte: Was der reife Sommer bringt, Möcht′ ich in dein Zimmer tragen; Sollst mir keine Antwort sagen. Still! - der Traum versinkt - verklingt.
Paula Dehmel (31 december 1862 – 9 juli 1918) Cover
“Es ist ein Jammer, dachte Holt, als er sich unlustig und frierend mit kaltem Wasser wusch und dabei in den Spiegel starrtet es ist ein großer Jammer: Wolzow und ich, wir würden die ganze Schule beherrschen, wenn wir Freunde wären, denn die älteren Jahrgänge sind beim Militär, wir sind die oberste Klasse. Er trocknete sich ab. Er befühlte Wangen und Oberlippe der Bart ließ sich Zeit, das war Holts Kummer. Er rasierte sich nur aus Prestigegründen. Mit sechzehneinhalb noch fast ohne Bart... eine Schande! Kein Wunder, dass er sich mit so einer glatten Haut nicht an die Marie Krüger herantraute, wenn sie dann und wann wie eine Katze in der Badeanstalt herumstrich. Immerhin: als er ihr kürzlich begegnet war, da - er besann sich genau -hatte sie ihn mit einem verwirrenden Blick angeschaut... Außerdem: kratzte es am Kinn nicht doch schon ganz ordentlich? Einsfünfundsiebzig groß, siebenundsechzig Kilo schwer, schmal, doch muskulös, aber neben Wolzow, der einsachtundachtzig maß und fast neunzig Kilo wog, eben doch beinahe knabenhaft. Dunkeläugig, dunkelhaarig sah er sich im Spiegel, und das Haar war sehr widerborstig und ringelte sich gern in die Höhe. Er kämmte sich, er kleidete sich an. Der Kopfschmerz war vergangen, nur ein dumpfer Druck wollte nicht von der Stirn weichen. Auch machte das Schlingen Beschwerden, und der Mund war trocken. Wolzow galt seit eh und je als der größte Flegel der Schule, zweimal Consilium, das dritte Mal nur durch Intervention seines Generalsonkels dem Hinauswurf entgangen. - Und ich Idiot komm neu in die Klasse und lauf ihm den Rang ab, statt seine Freundschaft zu suchen! Das wär ein Freund, Gilbert Wolzow, ein Freund wie Hagen von Tronje, Winnetou oder Roller! Er war fertig, er stopfte ein paar Bücher in die Aktentasche, dann lief er die Treppen hinab. Das Haus gehörte den Schwestern Eulalia und Veronika Dengelmann, eigentlich deren Mutter, einer fünfundachtzigjährigen Greisin, die wegen Altersschwachsinn entmündigt worden war. Die beiden Schwestern, zweiundfünfzig und sechsundvierzig Jahre alt, unterhielten eine Pension, "Kost und Logis für alleinstehende Herren". Holt wurde verwöhnt, da seine Mutter großzügig zahlte; er war zeitlebens verwöhnt worden. Seit zwei Monaten lebte er in der Pension und tyrannisierte die Schwestern. Er trat in das Wohnzimmer im Erdgeschoß und rief nach dem Kaffee. Veronika Dengelmann, die jüngere der Schwestern, das Gesicht dick mit Fett eingerieben und die Haare voller Lockenwickel, setzte die Tasse und den Teller mit Broten vor ihn hin. "Guten Morgen." Holt antwortete nicht. Er dachte: Ich bin krank. Gleich wird sie wieder anfangen: Beeilen Sie sich... Das Schlucken schmerzte, die Kehle war wund. Fräulein Dengelmann sagte: "Beeilen Sie sich! Es fällt wieder auf uns zurück, wenn Sie zu spät kommen..." Holt schob den Teller mit den Broten von sich. Durch die für trat Eulalia, in einen verwaschenen Schlafrock gewickelt. Sie hat ein Gesicht wie ein Schaf, dachte er, und Veronika sieht aus wie der Vollmond.“
Dieter Noll (31 december 1927 – 6 februari 2008) Poster voor de gelijknamige film uit 2002
Vergleiche sind mir verhaßt aber einmal hat man uns in Wiesloch kein Zimmer vermietet weil wir irgendwie aussahen. Dir zuliebe besauf ich mich Weihnachten nicht. Schon seh ich dich in der Sonne auf einem Strohhalm kauen. Im Radio singt ein Quartett Engel die Seele eines Hahns fliegt auf vom Klotz und der Briefträger fliegt vorbei und gibt mir vierhundert Mark und die Reisenden fliegen in den Himmel der stumpf ist von Schnee. Ich rauche schon wieder. Die Könige müssen in der Nähe sein - es klingelt. Erleuchtete Fenster in dunklen Wolken. Du bist Jesus aber andere sind es auch. In der Brieftasche trag ich das Funkbild einer Rehfütterung im Harz durch deine Kindheit geht die russische Schlittenfahrt. Diese Engel quietschen ganz schlüpfrig. Sie haben ihr Geheimnis verloren und trudeln wie Flugzeugteile. Es riecht nach Braten, das ist so bei uns. Nie werde ich erfahren wie alt du einmal wirst Jesus von mir zu meinem Ebenbild gemacht damit kommst du nicht weit.
Uit:Jimmy Brockett. Portrait of a Notable Australian
“One December day in 1938, two stonemasons walked along a gravel road in the North Sydney Cemetery. They wore dungarees and flannel shirts. The hot noon sun beat down on them. The men carried two shovels, a pick and a small leather tool bag. They were looking for Lot 213 in the Presbyterian section. They went up the hill, past graves with iron railings, past the broken columns and wedding-cake angels, past glaringly white tombstones with gold and black lettering and black stones with gilt lettering. The men grumbled constantly as they walked. "Bloody silly idea," said the taller of the two. "He was always a mad bastard" said the other. "You can't do a decent job this way," said the taller man, kicking at a pebble. "He ought at least have waited until the grave settled " Up in the top end of the cemetery they came on Lot 213, marked with a lettered wooden peg. The newly-filled grave was heaped with flowers. The workmen walked round the puffed-up mould, rolled cigarettes and read some of the inscriptions on the wreaths. "Jimmy, with love from Helen," the tall workman read out aloud. "Bloody girl friend, I suppose." "He got amongst it." "Here's one with 'Nan' on it." "Do you reckon it's true about him being a Governor's son?" "Dunn. Could be." They opened up the leather bag and took out a tape, some cord and a half-dozen small wooden pegs. "A bloody waste of money, I call it," the taller workman said "Five thousand quid for a monument. Eight thousand for the pair of them. Labour man, my arse." The workmen marked an area with the tape, hammered in the small pegs, stretched string between them. Then they began to dig the trenches for the monument. The ground was hard clay and the pick continually came up against stones. The sun grew hotter and the flowers on the mound withered. They didn't say much while they worked. After they had dug and shovelled for almost an hour, they stopped for a smoke-oh. "They say Jimmy was planted lying on his face," the shorter workman, who was bald, said "Do you think it's true?" "I dunno but Joe Anderson would know. He did the job." "I heard that too about Jimmy." "Why would he want to be planted like that, I'd like to know?" The other grimaced, tapped his forehead. "Maybe," said the bald workman. "You remember when his first wife died?" "Yes." He turned to the left and pointed. Beyond a three-row stretch of graves was a giant mausoleum of black marble. It was built like a miniature parthenon with Ionic columns twenty feet high. Behind the eight columns was an iron gate.”
Dal Stivens (31 december 1911 – 16 juni 1997) Cover
“Nobody, before Andersen came along, had thought of writing such depressing Christmas stories. Even Dickens, who had killed a fair number of children in his books, didn't kill Tiny Tim. But Andersen, apparently hell-bent on ruining everybody's holidays, froze innocent children, melted loyal toys into lumps of lead, and chopped harmless fir trees who were just standing there in the forest, minding their own business, into kindling. Worse, he inspired dozens of imitators, who killed off saintly children (some of whom, I'll admit, were pretty insufferable and deserved to die) and poor people for the rest of the Victorian era. In the twentieth century, the Andersen-style tearjerker moved into the movies, which starred Margaret O'Brien (who definitely deserved to die) and other child stars, chosen for their pallor and their ability to cough. They had titles like All Mine to Give and The Christmas Tree, which tricked hapless moviegoers into thinking they were going to see a cheery Christmas movie, when really they were about little boys who succumbed to radiation poisoning on Christmas Eve. When television came along, this type of story turned into the "Very Special Christmas Episode" of various TV shows, the worst of which was Little House on the Prairie, which killed off huge numbers of children in blizzards and other pioneer-type disasters every Christmas for years. Hadn't any of these authors ever heard that Christmas stories are supposed to have happy endings? Well, unfortunately, they had, and it resulted in improbably sentimental and saccharine stories too numerous to mention. So are there any good Christmas stories out there? You bet, starting with the original. The recounting of the first Christmas (you know, the baby in the manger) has all the elements of great storytelling: drama, danger, special effects, dreams and warnings, betrayals, narrow escapes, and—combined with the Easter story—the happiest ending of all. And it's got great characters—Joseph, who's in over his head but doing the best he can; the wise men, expecting a palace and getting a stable; slimy Herod, telling them, "When you find this king, tell me where he is so I can come and worship him," and then sending out his thugs to try to murder the baby; the ambivalent innkeeper. And Mary, fourteen years old, pondering all of the above in her heart. It's a great story. No wonder it's lasted two thousand years. Modern Christmas stories I love (for a more complete list, see the end of this book) include 0. Henry's "The Gift of the Magi," T. S. Eliot's "Journey of the Magi," and Barbara Robinson's The Best Christmas Pageant Ever, about a church Nativity pageant overrun by a gang of hooligans called the Herdmans.
Connie Willis (Denver, 31 december 1945) Denver in de kersttijd
And over the unchanging calm of the sea, a voice rises from him, deep and sure, 'I am he! I’ve returned, to learn! I am here, as you see me now. Yes; all that I see in the world regards me; questions me: asks me what I am.” And the current ran on, quiet and smooth, pushing the ship forward more and more. And the old man sees a great pile of bones men's bones, and shriveled skin near them, close to the Sirens, stretched out, motionless, on the shore, like two reefs. “I see. Let it be. You may be innocent. But how much this hard pile of bones has grown. Speak, you two. Tell me the truth, to me alone, of all men, before I doubt that I have lived!” And the current ran on, quiet and smooth, pushing the ship forward more and more. And the ship thrust itself high, and above, the brows of the two Sirens with the fixed eyes looked on. 'I will have but a moment. I beg you! At least tell me what I am, what I will be.” And between the two reefs the ship was shattered.
Giovanni Pascoli (31 december 1855 – 6 april 1912) Gefotografeerd door Michele Bertagna, ca. 1905
« Son royalisme, lui-même, ne me semble pas exempt d’hérésie. Malgré la persuasion qu’il met en rimes que « c’est gloire de mourir le coutelas au poin, pour son prince, et l’avoir de sa vertu témoin », mon ancêtre loue d’un accent qui m’est suspect, en son livre des Rois, le bel ordre de France, composé de toutes sortes de républiques différentes, où chaque province particulièrement s’assemble, clercs, nobles, roturiers, pour conférer librement aux affaires de conséquence. Il déclare que « régner ne se doit proprement dire que là où la raison et justice commandent. » Il admire la constitution, ou ce que l’on appelait alors le cantonnement de la République helvétique. De moi, si j’estoi Souisse, s’écrie-t-il, dans un singulier élan d’orgueil républicain, et qu’un Bourgmaistre voulût empiéter la souveraineté de mon païs, j’emploierais mille vies, si je les avois, pour maintenir ma liberté populaire. Ces sentiments indépendants du vrai gentilhomme au regard des maximes absolues de l’Église ou de l’État, avec un fond inaltérable de bon sens et de belle humeur, je les retrouve aux siècles suivants chez plusieurs autres de mes ancêtres qui ont égale ment le goût et le don des lettres. Au xviiie siècle, cette indépendance s’imprègne de la sensibilité du temps. En 1768, mon grand-père, le vicomte Gratien de Flavigny, né le 11 octobre 1741 à Craonne en Picardie, et qui mourut en 1783, âgé de quarantedeux ans, chevalier de Saint-Louis, colonel de dragons, adressait au duc de Choiseul des Réflexions sur la désertion et sur la peine des déserteurs où il conclut à la suppression de la peine de mort, et demande des lois plus conséquentes aux sentiments ineffables du cœur et du génie français. Ayant vécu, dit-il, avec le soldat autant que le service du roi l’exigeait, autant que sa fortune, sa naissance et sa façon de penser, indépendante de son métier, le permettaient, il a observé que le Français a pour partage la fierté et l’inconstance, avec l’excellente vanité de croire sa patrie supérieure à toutes les nations de la terre. Il le déclare « généralement plus sensible à la perte de l’honneur qu’à celle de la vie ; il ne croit pas la peine de mort, appliquée aux déserteurs, efficace ; et, à ce sujet, il entre dans des considérations de l’ordre le plus élevé sur ce qu’il appelle hardiment le meurtre public. Il affirme que : en France, dans un règne tranquille, sous une forme de gouvernement consolidée par les vœux réunis de la nation, il ne doit y avoir jamais de nécessité d’ôter la vie à un citoyen."
Marie d’Agoult (31 december 1805 – 5 maart 1876) Cover
“There are stories that rise from mysterious, unknown places, and others that are discovered, a gift from someone else. This story is one of the latter. On a cool and blustery day in the late spring of 2016, I drove to Sunset Beach, North Carolina, one of many small islands between Wilmington and the South Carolina border. I parked my truck near the pier and hiked down the beach, heading for Bird Island, an uninhabited coastal preserve. Locals had told me there was something I should see; perhaps, they’d even suggested, the site would end up in one of my novels. They told me to keep my eye out for an American flag; when I spotted it in the distance, I’d know I was getting close. Not long after the flag came into view, I kept my eyes peeled. I was to look for a mailbox called Kindred Spirit near the dunes. The mailbox—planted on a pole of aging driftwood near a saw grass–speckled dune—has been around since 1983 and belongs to no one and everyone. Anyone can leave a letter or postcard; any passerby can read whatever has been placed inside the mailbox. Thousands of people do so every year. Over time, Kindred Spirit has been a repository of hopes and dreams in written form . . . and always, there are love stories to be found. The beach was deserted. As I approached the isolated mailbox on its lonely stretch of shoreline, I could just make out a wooden bench beside it. It was the perfect resting place, an outpost of reflection. Reaching inside the mailbox, I found two postcards, several previously opened letters, a recipe for Brunswick stew, a journal that appeared to have been written in German, and a thick manila envelope. There were pens, a pad of unused paper, and envelopes—presumably for anyone who was inspired to add their own story to the contents. Taking a seat on the bench, I perused the postcards and the recipe before turning to the letters. Almost immediately, I noticed that no one used last names. Some of the letters had first names, others had only initials, and still others were completely anonymous, which only added to the sense of mystery. But anonymity seemed to allow for candid reflection. I read about a woman who, in the aftermath of a struggle with cancer, had met the man of her dreams at a Christian bookstore, but worried that she wasn’t good enough for him. I read about a child who hoped to one day become an astronaut. There was a letter from a young man who planned to propose to his sweetheart, and still another from a man who was afraid to ask his neighbor on a date for fear of rejection.”
„Einer unserer Freunde beispielsweise hatte das ProgrammdereigenenTrauerfeierrechtzeitigfestgelegt, worauf zwei Celli ungehindert sämtliche Strophen von MackieMessersHaifisch-SonganseinemSargdarboten, feierlich wie ein Largo, man wusste nicht, ob man weinen oder lachen sollte, aber der Wille des Toten wurde erfüllt. Pierre indessen, weil unser alttestamentarischer Pastor Kröger Sakrilege solcher Art nicht zuließ, durfte nur mit einem Bach’schen Geigensolo sowie dem langsamen Satz aus Beethovens zweitem Streichquartett verabschiedet werden. Kein einziger Takt Yesterday, meine Schuld, ich hätte darum kämpfen müssen. Doch jetzt war wohl auch dies nicht mehr von Belang. »Pierre«, hatte er mir damals beim Tanzen mitgeteilt, »ich bin Pierre. Und du?« »Nora«, sagte ich. »Nora«, er zog das O breit auseinander. »Etwa nach der aufmüpfigen Dame von Ibsen?« »Mag sein«, sagte ich, »da müsste man mit meiner Mutter reden.« Er lachte: »Wohl eine frühe Emanze?«, was der Sache ziemlich nahe kam, und um der Antwort auszuweichen, fragte ich, ob denn hinter jedem Namen das passende Programm stecken müsse und wie es bei ihm damit stehe. Pierre, da könne man ja sicher etwas Französisches vermuten. Er runzelte kurz die Stirn, »mag ebenfalls sein, aber das verrate ich erst, wenn wir uns besser kennen. Gibt es eine Chance?« »Ich bin doch keine Kassandra«, sagte ich, alles nur so hingeworfen, nicht mehr als Geplänkel. Im Übrigen gefielermirmitseinerlässigenArtundderIronieinder Stimme, und dann die Augen, die dunkel waren, neugierig und beredt, französische Augen. Wir tanzten den ganzen Abend zusammen, und gegen Mitternacht, auf dem Waldweg, der vom Rohns in die Stadt hinunterführte, küsste er mich, er mich und ich ihn, nein, keine Rede von Einseitigkeit. Doch auf die damals bereits übliche Frage, ob wir zu mir gehen wollten oder zu ihm in sein Zimmer am Goldgraben, bekam er ein entschiedenes »Weder-noch« hingeworfen, zu meiner eigenen Verwunderung. Ich war, was die sogenannten Beziehungen betraf,bishernichtbesondersheikelgewesen,vielleicht aus Angst vor irgendetwas Ernsthaftem, das mich von meinem Studium hätte entfernen können, und wohl auch,weileskeinemderwechselndenFreundegelungen war, die Erde erbeben zu lassen, wie ich es einst, gerade vierzehn geworden, in Hemingways »Wem die Stunde schlägt« gelesen hatte. Maria und Roberto unter dem spanischen Sternenhimmel, und die Erde zittert, unvergesslich, dieses Bild, tiefverwurzelt in der Phantasie. Möglich,dassnun,achtJahrespäter,PierremiralsBote ausBezirken,woesWundersolcherArtzugebenschien, vorgekommen war, ein Wissender, nicht geschaffen für die üblichen Banalitäten, und mein »Weder-noch« die einzig richtige Reaktion.“
Irina Korschunow (31 december 1925 – 31 december 2013)
"Nennt mir Propheten, die sie nicht Verfolgt und hingerichtet, Wenn sie aus göttlichem Gesicht Des Heilands Kunft berichtet, Des Heilands, welchen eu'r Verrath Zu Tode jetzt gekreuzigt hat. Ihr wißt zwar Gottes Willen, Doch wollt ihn nie erfüllen."
Und horch! ein dumpfer Lärm erscholl. Es knirschte das Getümmel. Er aber ward des Geistes voll Und blickt' empor gen Himmel Und sah eröffnet weit und breit Des ganzen Himmels Herrlichkeit Und Jesum in den Höhen Zur Rechten Gottes stehen.
Nun rief er hoch im Jubelton: "Ich seh' im offnen Himmel, Zu Gottes Rechten, Gottes Sohn!" Da stürmte das Getümmel Und brauste wie ein wildes Meer Und übertäubte das Gehör, Und wie von Sturm und Wogen Ward er hinweggezogen.
Hinaus zum nächsten Thore brach Der Strom der tollen Menge Und schleifte den Mann Gottes nach, Zerstoßen im Gedränge; Und tausend Mörderstimmen schrien, Und Steine hagelten auf ihn Aus tausend Mörderhänden, Die Rache zu vollenden.
Als er den letzten Odem zog, Zerschellt von ihrem Grimme, Da faltet' er die Hände hoch Und bat mit lauter Stimme: "Behalt', o Herr, für dein Gericht Dem Volke diese Sünde nicht! - Nimm meinen Geist von hinnen!" Hier schwanden ihm die Sinnen.
Gottfried August Bürger (31 december 1747 – 8 juni 1794) Molmerswende
On the Sabbath-day, Through the churchyard old and gray, Over the crisp and yellow leaves I held my rustling way; And amid the words of mercy, falling on my soul like balms, 'Mid the gorgeous storms of music--in the mellow organ-calms, 'Mid the upward-streaming prayers, and the rich and solemn psalms, I stood careless, Barbara.
My heart was otherwhere, While the organ shook the air, And the priest, with outspread hands, bless'd the people with a prayer; But when rising to go homeward, with a mild and saintlike shine Gleam'd a face of airy beauty with its heavenly eyes on mine-- Gleam'd and vanish'd in a moment--O that face was surely thine Out of heaven, Barbara!
O pallid, pallid face! O earnest eyes of grace! When last I saw thee, dearest, it was in another place. You came running forth to meet me with my love-gift on your wrist: The flutter of a long white dress, then all was lost in mist-- A purple stain of agony was on the mouth I kiss'd, That wild morning, Barbara.
I search'd, in my despair, Sunny noon and midnight air; I could not drive away the thought that you were lingering there. O many and many a winter night I sat when you were gone, My worn face buried in my hands, beside the fire alone-- Within the dripping churchyard, the rain plashing on your stone, You were sleeping, Barbara.
Alexander Smith (31 december 1830 – 5 januari 1867)
Uit: For a Night of Insomnia(Vertaald door Stephen Mc.)
“In that moment the deceased escaped from between our knees and fell to the floor of the carriage in complete nightfall, in the darkness, we grabbed each other’s hands, shaking from top to bottom, without daring to look at one another. All of those old ideas from when you are a kid, absurd beliefs, took shape within us. We lifted out feet up to the seats, unconsciously, out of horror, while on the floor of the carriage, the deceased jolted from one side to the other. After a while, our feet began to grow cold. It was an icy cold that came from the bottom and made its way through the whole body, as if death was contagiously clinging to us. We did not dare move. From time to time we would lean toward the floor, and would stay staring into the darkness, with our eyes aghast, believing to see the deceased sit up with his delirious look, laughing, looking at us, putting death into each one of us, laughing, putting his face close to ours, in the darkness we could see his eyes shine, and he laughed, we were frozen, dead, dead, in that carriage that led us through damp streets… We found ourselves again in the parlor, all of us together, seated in rows. The coffin had been placed in the middle of the parlor and the deceased’s clothes had not been changed given that his limps were too stiff. His head was gently elevated with his nose and mouth stuffed with cotton. Seeing him again, a tremble filled our bodies and we looked at each other shamefully. The parlor was filled with people walking about constantly, and this distracted us a bit. From time to time, one by one, we observed the deceased, bloated and green stretched out in the coffin. After half an hour, I felt someone touch me and I turned around. My friends were numb. From where we were, the deceased was staring at us.”
Horacio Quiroga (31 december 1878 – 19 februari 1939) Cover
„Es ist dumm oder gut gelaufen - wie er plötzlich am Kaffeetisch saß, saß ich plötzlich im Westen. Reichlich zwei Jahre später erfuhr ich aus der Ferne von Schnurs innerem Reichtum - alles besaß er doppelt - vielleicht blieb sein Mund beim Gähnen geschlossen, um die doppelte Zunge zu verbergen. Er hörte auf den Decknamen Torsten. Zu dieser Zeit besuchte ich regelmäßig einen Bauernhof. Dort lebte ein namenloses Kalb, dessen müde Augen mich an meinen Verteidiger erinnerten. Fortan hieß es Torsten. Ich durfte Torsten anpflocken, begab mich aus dem Radius seines Kettenkreises und hielt etwa folgende Rede: „Mein lieber Torsten! Ich danke dir, dass du mir in der Bedrängnis die Brust geboten hast. Für mehr habe ich dir nicht zu danken, ansonsten bist du ein Arsch. Wie kann man nur so verlogen sein?“ Torsten antwortete mir mit einem Vers von Cernuda: „Wahrheiten und Lügen sind Vögel die fortziehen, wenn die Augen sterben.“ Sein Muhen klang wie die Klage über das Gras - er fraß. „Torsten, du kannst mir jetzt nicht mit Metaphern kommen - was du dir geleistet hast, war unter aller Sau!“ Mit vollem Maul griff er zu Dante: „Sieh hin und geh’ vorüber.“ Er muhte, das sei sein Leben - wären die Verhältnisse andere gewesen, hätten wir nie miteinander zu tun gehabt. Was würde ich überhaupt herumstreiten - ich sei doch lebendig, nicht wie andere. „Nicht zuletzt wegen euch Verrätern mussten die ins Gras beißen!“ „Es gibt Gute und Böse. Wenn alle gut wären, gäbe es das Gute nicht.“ Torsten war Jenseits jeglichen Eingeständnisses, er erklärte die Welt mit der Schnauze. „Ich hatte meine Gründe, du hattest deine Gründe, geh’ mir von der Weide.“ Was sollte ich mich mit diesem Rindvieh herumstreiten. Es war alles gesagt: Verräter, Gras beißen, Arsch. Mit Worten kann man dem Ungerechten sowieso nicht beikommen. Es hat eine dicke, knochenharte Haut. Doch wie weich sie von Torsten überspielt wurde, deutet auf eine Begabung hin, die unter Theaterverhältnissen geschätzt wird. Er hat sich einen Bart wachsen lassen und macht noch heute mit dubiosen Geschäften auf sich aufmerksam. So ging er letztens mit einem Koffer voller gefälschter Wertpapiere in eine Bank, um sich auszahlen zu lassen. Noch nach seiner Festnahme tat er so, als hätte alles seine Richtigkeit - ein Mann ohne Furcht und Tadel - mit Fotos von sich und dem Einheitskanzler: Fast wäre Torsten ein ganz hohes Vieh geworden - ohne Schnur und Kette.“
Stephan Krawczyk (Weida, 31 december 1955)
De Surinaamse dichter, percussionist, beeldend kunstenaar, Surinamist, toneelschrijver, regisseur, acteur en maatschappelijk werker Noeki André Mosis (Kingbotho)werd geboren in het District Marowijne op 31 december 1954. Zie ook alle tags voor Kingbothoop dit blog.
Uit: Reisverslag Shanghai
“Zondag 14 juli 2013 Na een lange vlucht van ruim 10 uren, landden wij keurig op tijd bij de Internationale Airport Pudong te Shanghai. De paspoortcontrole bij de luchthaven verliep snel. Terwijl wij in de hal bij de bagagebelt stonden te wachten op onze koffers, rinkelde mijn telefoon. Ik nam op en ik hoorde iemand roepen! “kijk naar boven bij het restaurant”! Daar zaten Georgio, Jennifer, Nio en de kleine Elly-Mae Chen op ons te wachten. Wij zwaaiden naar elkaar. Het wachten op de koffers duurde langer dan verwacht tot dat ik ging vragen of wij wel bij de juiste bagagebelt stonden. Dat was wel het geval. Maar als alle koffers weggedragen waren door de passagiers en wij met lege handen stonden, liep een Douane ambtenaar ons tegemoet en vroeg ons hem te volgen. Hij bracht ons naar een ruimte waar een aantal koffers onder een visnet lagen. Die koffers werden eruit gehaald en streng gecontroleerd. De douane ambtenaar heeft verder niets gezegd over de inhoud van onze koffer maar wij weten dat het ging om bepaalde etenswaren die bij hen niet bekend zijn, zoals cassavepoeder, pomtajer en overigen. Vooral de casave poeder was verdacht. De Marrons maken soep van maar poeder kan natuurlijk ook iets anders zijn. Die spullen waren onbekend maar blijkbaar niet verboden, dus mochten wij door tot opluchting van onze gastheer en gastvrouw Mosis. Eindelijk ontmoetten wij elkaar in de hal waar wij elkaar een stevige ‘brasa’ gaven en de kindjes geknuffeld. Het geduld van de Taxi chauffeur raakte net niet op van het wachten. Maar als wij uiteindelijk alle bagages hebben ingeladen en nog steeds klem zaten tussen andere taxi’s, liet hij zijn stem horen. Dat hielp! De taxi vóór ons reed een klein beetje vooruit, de ene achter, ons rolde een paar centimeters achteruit en wij konden net schuiven en doorrijden.”
De Australische dichter en schrijver Steven Herrickwerd geboren in Brisbane op 31 december 1958 als jongste van zeven kinderen. Zijn eerste gepubliceerde gedicht, geschreven op de leeftijd van 18, heette “Love is like a gobstopper”. Herrick studeerde poëzie en behaalde zijn B.A. aan de Universiteit van Queensland in 1982. In 1984 verhuisde hij naar Sydney en begon hij zijn gedichten in de pubs en clubs van de binnenstad voor te dragen, vaak als een voorprogramma voor lokale bands. Kort daarna werd hij benaderd door Mighty Boy Records om een album met zijn poëzie op te nemen, getiteld 'The Esoteric Herrick'. Deze plaat werd gedraaid op alternatieve muziekradiostations en werd snel gevolgd door de release van zijn tweede album 'The Herrick Manifesto'. In 1994 verhuisde hij met zijn vrouw en kinderen naar zijn huidige huis in de Blue Mountains en begon hij met het schrijven van boeken voor kinderen en jonge volwassenen. Voor zijn boeken ontving hij de NSW Premier's Literary Awards in 2000 en 2005 en ze stonden diverse keren op de shortlist voor de "Children's Book of the Year Awards". Zijn werk in tal van talen vertaald en worden regelmatig op schooltekstlijsten in zijn geboorteland Australië geplaatst. Herrick heeft ook zes reisboeken geschreven op basis van zijn fietsavonturen door heel Europa, waaronder de enorm succesvolle 'baguettes and bicycles'. Tot zijn andere reisboeken behoren 'Cycling North', over een 4000 kilometer lange fietstocht van Marseille, Frankrijk naar Bergen, Noorwegen en 'Cycling South' over zijn trektocht van de Schotse Hooglanden naar de eilanden van de Middellandse Zee (Sardinië en Corsica) ). Herrick schrijft ook fietsartikelen voor de krant The Guardian (Australië).
Pearce Swamp
I take off my clothes and place them, folded, on a rock. I walk slowly into the cold water and swim to the middle. A mild ripple creases the surface as I roll on my back and look up through the red gums to the cloudless sky. My breath is slow in my ears. It’s all I hear as I float, knowing I’m alone with the ghost of the swamp, somewhere near the weeping willows. No one visits this place, except me and the mysterious ring-bearer. At school Linda would sit near the oval, surrounded by girls. They talked of music, and clothes, and the secrets of the weekend, until the rainstorm drove them all indoors, except Linda, holding out her hands to catch the heavy drops that ran down her cheeks like perfect tears.