Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
15-01-2017
Antoine Wauters, Etty Hillesum, Osip Mandelstam, F. Springer, Maud Vanhauwaert, Mihai Eminescu, Philip Snijder
“Elles nous demandent où nous vivons. Tout haut, nous ne répondons rien. Tout bas, nous répondons dans le plus grand et le plus beau lieu entouré de biefs, d’osselets, de cascades d’eau chaude et de fines pluies qui ne souillent pas. Sur une terre blanche. Dans un village de petite taille et de petite montagne que nous n’allons jamais quitter, dit-on. Nous demeurons. Nous disons nous mordons, et nous mordons. Aveugles. Nos pieds nus caressés par les crocs de bêtes noires. Des araignées peut-être. Il y en a tant dans la région. Ou des cafards. Ils escaladent sur nous. Nous portons des pelisses, des gilets de fine laine, mais le plus souvent nous allons nus. Après journée, elles viennent nous chercher derrière les plantations de bananes, d’oranges et de mangues où nous vivons dans une abondance verte. Nous mentons. Nos mères nous fixent durement. Elles n’ont encore rien dit mais préparent des sermons, l’air mauvais et une verge à la main dont elles vont déchirer nos peaux, c’est sûr, afin de nous rendre moins fragiles garçons. Elles nous aiment, c’est évident, simplement elles ne supportent plus grand-chose depuis qu’elles sont seules avec nous. Pieds nus sur la terrasse, elles racontent l’épisode de la mort de l’homme de leur vie, mais entre leurs dents, tout bas, toujours entre leurs dents. Mort dans la boue des poussières d’obus disent-elles, et mort dans la poussière des tirs de Kalachnikov des milices adverses répétons-nous, entre nos dents aussi, tout bas, tâchant de ne pas les affoler. Elles, elles voudraient que ce soit ça et rien d’autre : elles et nous, elles avec nous, et nous pour elles. Elles tentent alors de nous capturer, des boucles terminant leurs mains. De nous garder. De nous couver si fort souvent et de nous punir de ce que nous sommes d’affreux gamins et galopins."
Uit:Het verstoorde leven - Dagboek van Etty Hillesum
“Ik geef me rekenschap van alles tot in de kleinste details, ik geloof wel dat ik, in m’n innerlijke “Auseinandersetzungen”, met m‘n twee voeten staan blijf op de hardste bodem van de hardste realiteit. En mijn aanvaarden is geen resignatie of willoosheid. Er is nog altijd plaats voor de elementaire zedelijke verontwaardiging over een regiem, dat zó met mensen omspringt. Maar de dingen komen te groot en te demonisch over ons, dan dat men daar nog met een persoonlijke wrok en verbittering op zou kunnen reageren. Dat komt me zo kinderachtig voor en niet aangepast aan dit “schicksalhafte“ gebeuren. Men windt zich dikwijls op, wanneer ik zeg: het is toch niet essentieel of ik ga of een ander, hoofdzaak is toch, dater zoveel duizenden gaan moeten? En het is niet zo, dat ik regelrecht m‘n ondergang in de armen zou willen lopen met een gelaten glimlach, dat is het ook niet. Het is een gevoel van het onafwendbare en een aanvaarden van het onafwendbare en daarbij het weten, dat ons in laatste instantie niets ontnomen kan worden. Ik wil niet uit een soort masochisme beslist mee gaan en afgerukt worden van m’n bestaansbasis der laatste jaren, maar ik weet nog niet eens of ik me prettig zou voelen, als ik verschoond bleef van datgene, wat zovelen moeten ondergaan. Men zegt tegen me: iemand als jij, is verplicht zich in veiligheid te stellen, je moet nog zoveel doen in het leven later, je hebt nog zoveel te geven. Wat ik allemaal al of niet te geven zal hebben, dat zal ik kunnen geven, wáár ik ook ben, hier in een vriendenkringetje of ergens anders in een concentratiekamp. En het is een zeldzame zelfoverschatting, om zichzelf te waardevol te vinden, om een “Massenschicksal" samen mee te ondergaan. En als God vindt, dat ik nog veel te doen zal hebben, welnu, dan zal ik dat ook wel doen, na alles doorgemaakt te hebben, wat anderen ook door kunnen maken.”
Etty Hillesum (15 januari 1914 – 30 november 1943) Cover
Alleen ik kijk de vorst in het gezicht: hij - nergens heen en ik nergens vandaan. En zonder plooien, glad geperst dient zich het ademende wonder van de vlakte aan.
De zon ziet in gesteven armoe toe, de ogen rustig kierend en getroost. De bossen lispelen, zichzelve nog niet moe, en sneeuw knerpt, zoals zuiver brooddeeg, zondeloos.
Zo scherp als ranke wespen kunnen zien
Zo scherp als ranke wespen kunnen zien die aan de aardas, aan de aardas zuigen, speur ik mijn tijdperk, kan er bovendien om niet en uit het hoofd nog van getuigen...
Ik zing niet, heb in schilderen geen zin, de zwartgestemde strijkstok ligt terzijde: ik drink alleen het leven gulzig in en mag de sluwe wespen graag benijden.
O dat het ooit gegeven wordt aan mij, in zinderende zomergloed verloren, aan slaap en droom en dood voorgoed voorbij, de aardas en haar wenteling te horen...
Voetganger Voor M.L. Lozinski
Ik ben voor het verhevene beducht, een soort van hoogtevrees waaraan ik lijd. Voor mij volstaat een zwaluw in de lucht, een klokkentoren die de wolken splijt!
Op houtwerk dat een afgrond overbrugt hoor ik, voetganger van vervlogen tijd, behalve een aanzwellend sneeuwgerucht de stenen klokslag van de eeuwigheid.
Maar toch zal ik die reiziger niet zijn die langs het uitgebloeide lover schiet, en in mij zingt oprecht gevoelde pijn.
Heus, een lawine is in het verschiet! En hoe ik ook van klokgegalm geniet, muziek behoedt je niet voor een ravijn.
Vertaald door Peter Zeeman
Osip Mandelstam (15 januari 1891 – 27 december 1938) Monument voor de Liefde (tussen Osip en Nadezjda Mandelstam) in de Nadezjda Mandelstamstraat in Amsterdam
De Nederlandse schrijver en diplomaat F. Springer (eig. Carel Jan Schneider) werd geboren in Batavia op 15 januari 1932. Zie ook alle tags voor F. Springerop dit blog.
Uit: Teheran, een zwanezang
“Oog op de klok, tweede kop koffie, wachtte ik in de vertrekhal van Heathrow op mijn vriend Alfred - onmiskenbaar lndische jongen, accountant in Zürich, wereldwijde opdrachten, Zwitserse vrouw, Zwitserse zoons, en nog altijd dromend van een nooit veroverde jeugdliefde, genaamd Yvonne, mij ook goed bekend want ze woonde in onze straat, Haags Statenkwartier, waar Alfred op onmogelijke tijden bij mij binnenviel (zogenaamd om samen huiswerk te maken) en uren voor het raam van mijn kamer geposteerd stond, in de hoop haar aanbeden gestalte langs te zien fietsen. Natuurlijk ging mij dat gedweep wel eens vervelen. Zoals hij in het Scheveningse tennispark met open mond vanachter het hek naar Yvonnes stuntelig gehuppel op de baan stond te kijken zonder te willen toegeven dat ze werkelijk geen bal behoorlijk over het net kreeg! Om hem te treiteren dreigde ik somszijn geheim aan de jongedame te verklappen. Zweer dat je dat nooit doet, zweer het, riep hij dan in paniek uit. Nee, hij siste en gromde het, want roepen, schreeuwen kon hij niet. Alfred was met een zeer uitzonderlijk stemgeluid gezegend, eeuwig hees en schor, onvemijderbare keelpoliepen, chronische ontsteking van de stembanden, god wist wat hem mankeerde en waarom dat rare geluid niet te verhelpen was. In elk geval bleek toen, in Scheveningen, zo’n stem niet het geschiktste instrument om een meisje je liefde te verklaren. Vandaar dat Yvonne nooit iets van zijn tijdloze gevoel voor haar geweten heeft. Alleen tegenover mij durfde hij haar naam uit te spreken en dat deed hij zo hees, zo schor, dat het mij door de ziel sneed. Onze onvermijdelijk sporadischer wordende ontmoetingen begon hij, na de eerste handdruk of schouderklop, steevast met een weemoedig loflied op Yvonne. Altijd vroeg hij of ik wist hoe het nu met haar was. Woonde ze nog met man en kinderen in Bloemendaal?”
F. Springer (15 januari 1932 – 7 november 2011) Cover
Naast mij zit een vrouw. Ze weent en zegt 'excusez-moi'. Ik zeg 'ce n'est pas grave'. Zij zegt 'si c'est grave, vous n'en savez rien'. 'Dat is waar' zeg ik 'ik weet er helemaal niets van'. Ons gesprek is geen einde geen begin. Zoals alles in een stad valt het ergens tussenin
Er grolt een handtas, iedereen kijkt op. Een vrouw ritst een hond tevoorschijn. 'Rustig maar, mama is hier'. Ze ritst nog wat verder, rijdt in het vlees van de hond. Hij jankt. 'Rustig maar' sist zij en de massa schreeuwt 'mama is hier'
Op de schoot van de wenende vrouw ligt een grote klomp deeg. Ze begint te kne- den. 'Dat doe ik altijd als alles dreigt uit- een te vallen. Hoe meer je kneedt hoe beter het kleeft'
Nog voor ze haar romp over de klomp heen kan buigen, graaien vreemde handen naar het deeg. Beringde handen, klamme kinderhanden, gerimpelde handen, ook de handen van een Chinees. Hij kneedt niet, hij pulkt. De vrouw kletst hem vlak in het gezicht.'Ik heb geen rimpels, het zijn de kneepjes die het leven mij gaf'
De vrouw naast mij weent niet meer. Het deeg op haar schoot staat in pieken. Ik ver- lies haar in de massa, de metro-massa, die, zoals de zee pas breekt aan het oppervlak, pas breekt en schuimt bovengronds
Maud Vanhauwaert (Veurne, 15 januari 1984)
De Roemeense dichter Mihai Eminescu (eigenlijk Mihail Eminovici) werd geboren op 15 januari 1850 in Botoşani bij Czernowitz. Zie ook alle tags voor Mihai Eminescu op dit blog.
The Vesper (Fragment)
Once on a time, as poets sing High tales with fancy laden, Born of a very noble king There lived a wondrous maiden.
An only child, her kinsfolk boon, So fair, imagination faints; As though amidst the stars the moon, Or Mary amidst the saints
From 'neath the castle's dark retreat, Her silent way she wended Each evening to the window-seat Where Lucifer attended.
And secretly, with never fail, She watched his double race, Where vessels drew their pathless trail Across the ocean's face.
And as intent she drank his light, Desire was quickly there; While he who saw her every night Soon fell in love with her.
And sitting thus with rested head, Her elbows on the sill, Her heart by youthful fancy led Did with deep longing fill.
While he, a brilliant shining spark, Glowed always yet more clear Towards the castle tall and dark Where she would soon appear
Until one night with shower of rays He slips into her room, As though a strange and silver haze Did round about her loom.
And when at last the child to rest Upon her sofa lies, He lays her arms across her breast And closes her soft eyes.
Mihai Eminescu (15 januari 1850 - 15 juni 1889) Cover
“Vanuit het groepje familie dat bij de zitruimte op ons wachtte, kwam met schuddende buik oom Rikus op Dylan af rennen. Hij bereikte hem eerder dan ik en trok hem aan zijn schouders weg van de deur waarop de jongen zijn vuisten kapot stond te beuken. 'Wat doe je nou, malle? Schei uit daarmee!' Hij pakte de fel tegenstribbelende Dylan bij zijn polsen. 'Moet je nou toch 's kijken: allemaal bloed op je handen…' Ik was nu ook bij ze gearriveerd. Dylans knokkels en vingers waren inderdaad besmeurd met zijn bloed, net als de witte deur. 'Het is helemaal niet waar!' riep hij met overslaande stem terwijl hij, plotseling geheel verslapt, ineenzakte tegen het kolossale lijf van oom Rikus. 'Wedden dat het helemaal niet waar is?' Oom Rikus keek vragend naar mij, angst in zijn ogen voor wat ik hem ging meedelen. Ik wist niets uit te brengen en kwam niet verder dan, zoals dat in Goede Tijden Slechte Tijden op dit soort momenten werd gedaan, met vertrokken gezicht langzaam mijn hoofd te schudden. Uit oom Rikus' mond kwam een zwaar, dierlijk geluid los, hard en kort. Met stijf dichtgeknepen ogen trok hij Dylan steviger tegen zich aan. Op het plateau van de vooruitstekende buik werd de kleine tengere jongen troostend een stukje van de grond getild. Toen ik opkeek, bleken we inmiddels omringd te zijn door de rest van ons groepje. 'Wat? Wat is er?' werd er van alle kanten geroepen. Iedereen wilde zo lang mogelijk voor zichzelf volhouden dat ze nog niet hadden begrepen wat er met Francien was gebeurd, ook al kon dat nog maar twee seconden duren. 'Wat is er dan? Wat is er met d'r?' Bijna letterlijk herhaalde ik de woorden die dokter 't Hart een paar minuten geleden in haar kamer had uitgesproken: 'Ze is toch overleden, helaas.' Ik had geen moment gelegenheid mezelf dat stompzinnig steriele 'helaas' te verwijten. Meteen na mijn uitspraak veranderde het stukje ziekenhuisgang waarin we stonden in een wilde werveling van beweging en geluid, in een chaotisch ballet van ontzetting. Van het ene moment op het andere was ik er een deel van, werd ik er willoos in opgezogen.”
Elf Dichter aus aller Welt begaben sich zum Turnier
War ein Andalusier dabei, zurückgestrichnes schwarzes Haar, ermordet: Garcia Lorca
War ein Amerigo-Engländer dabei mit ernster Brille fürs Mittelfeld: T. S. Eliot Bolzte sich ein franko- abessinischer Waffenhändler ein mit Namen Rimbaud
Ein schmalbrüstiger und dürftig bebarteter Österreicher zur Abwehr: R. M. Rilke
Als Libero ein Franzose, der auf schwarze Frauen stand: Baudelaire
Im Sturm ein erblindeter Bibliothekar aus Argentinien: Borges
lm Tor einer aus Peru, der Hungers starb in Paris: César Vallejo
Ein Judeo-Russe für die Verteidigung, in Sibirien ums Leben gekommen: Mandelstam
Johannes Beilharz (Oberndorf am Neckar, 15 januari 1956)
De Franse toneelschrijver en acteur Molière(pseudoniem van Jean-Baptiste Poquelin) werd geboren in Parijs op 15 januari 1622. Zie ook alle tags voor Molière op dit blog.
Uit: Les Précieuses ridicules
“DU CROISY.- Seigneur la Grange... LA GRANGE.- Quoi ? DU CROISY.- Regardez-moi un peu sans rire. LA GRANGE.- Eh bien ? DU CROISY.- Que dites-vous de notre visite ? en êtes-vous fort satisfait ? LA GRANGE.- À votre avis, avons-nous sujet de l’être tous deux ? DU CROISY.- Pas tout à fait à dire vrai. LA GRANGE.- Pour moi je vous avoue que j’en suis tout scandalisé. A-t-on jamais vu, dites-moi, deux pecques provinciales faire plus les renchéries que celles-là, et deux hommes traités avec plus de mépris que nous ? À peine ont-elles pu se résoudre à nous faire donner des sièges. Je n’ai jamais vu tant parler à l’oreille qu’elles ont fait entre elles, tant bâiller ; tant se frotter les yeux, et demander tant de fois : "quelle heure est-il?" ; Ont-elles répondu que oui, et non, à tout ce que nous avons pu leur dire ? Et ne m’avouerez-vous pas enfin que quand nous aurions été les dernières personnes du monde, on ne pouvait nous faire pis qu’elles ont fait ? DU CROISY.- Il me semble que vous prenez la chose fort à cœur. LA GRANGE.- Sans doute je l’y prends, et de telle façon que, je veux me venger de cette impertinence. Je connais ce qui nous a fait mépriser. L’air précieux n’a pas seulement infecté Paris, il s’est aussi répandu dans les provinces, et nos donzelles ridicules en ont humé leur bonne part. En un mot, c’est un ambigu de précieuse et de coquette que leur personne ; je vois ce qu’il faut être, pour en être bien reçu, et si vous m’en croyez, nous leur jouerons tous deux une pièce, qui leur fera voir leur sottise, et pourra leur apprendre à connaître un peu mieux leur monde."
Molière (15 januari 1622 - 17 februari 1673) Scene uit een opvoering in Noilhan, 2013
Harter Winter, streng und rauch, Winter, sei willkommen! Nimmst du viel, so gibst du auch, Das heißt nichts genommen!
Zwar am Äußern übst du Raub, Zier scheint dir geringe, Eis dein Schmuck, und fallend Laub Deine Schmetterlinge,
Rabe deine Nachtigall, Schnee dein Blütenstäuben, Deine Blumen, traurig all Auf gefrornen Scheiben.
Doch der Raub der Formenwelt Kleidet das Gemüte, Wenn die äußere zerfällt, Treibt das Innere Blüte.
Die Gedanken, die der Mai Locket in die Weite, Flattern heimwärts kältescheu Zu der Feuerseite.
Sammlung, jene Götterbraut, Mutter alles Großen, Steigt herab auf deinen Laut, Segenübergossen.
Und der Busen fühlt ihr Wehn, Hebt sich ihr entgegen, Läßt in Keim und Knospen sehn, Was sonst wüst gelegen.
Wer denn heißt dich Würger nur? Du flichst Lebenskränze, Und die Winter der Natur Sind der Geister Lenze!
In der Fremde
Schon bin ich müd zu reisen, Wärs doch damit am Rand! Vor Hören und vor Sehen Vergeht mir der Verstand.
So willst du denn nach Hause? Ach nein, nur nicht nach Haus! Dort stirbt des Lebens Leben Im Einerlei mir aus.
Wo also willst du weilen, Wo findest du die Rast, Wenn übrall du nur Fremde, Die Heimat nirgend hast.
Wintergedanken
Willst du, Seele, nicht mehr blühen, Da vorbei des Sommers Flucht? Oder wenn der Herbst erschienen, Warum gibst du keine Frucht?
War vielleicht zu reich dein Blühen, War zu bunt der Farben Licht? Denn die Blüten geben Früchte, Aber, ach, die Blumen nicht.
Franz Grillparzer (15 januari 1791 - 21 januari 1872) Borstbeeld aan het Burgtheater in Wenen
De Duitse dichter en schrijver Franz Fühmann werd geboren op 15 januari 1922 in Rochlitz (in het huidige Tsjechië). Zie ook alle tags voor Franz Fühmann op dit blog.
Der Übersetzer
Sein Kopf ist müd. Er stützt ihn in die Hand, jedoch das Denken drängt ihn: Übertrage die eine Zeile noch, sinn nach und sage den ungeheuren Sinn, der dir erstand
aus diesen Worten fremder Sprache! Wage dies einz’ge Wort nur: Es wird Widerstand, es wird die Feuerschrift auf schwarzer Wand, die Front ruft wider deines Volkes Plage!
Wie schwillt des Worts Substanz unter der Stirn, zieht alles Licht auf die gefurchte Fläche, die hoch sich wölbt über dem wählenden Hirn, und hämmert, daß es diesen Fels durchbreche, um auszusprechen sich, dies Wort, dies eine, in neuer Sprache: Freiheit, die ich meine!
Franz Fühmann (15 januari 1922 – 8 juli 1984) Borstbeeld door Wieland Förster in Kiskőrös
Das Herz des Vogels ist geängstigt und das Herz des Dichters. Ach, es ist das Blau des Himmels göttlicher Betrug und schlau verborgne Kälte; es erfriert der Mund,
Der es besingt, und in den Adern blaßt das rote Blut. Von aller Farbe bleibt ein Mörtelton. Doch vieles übertreibt der Liebende zunächst und jedes haßt
Ihn schrecklich darum. Der unbewehrt dem Fall des Laubs begegnet und der Flucht der zarten Schwalben und dem Sturz der Frucht - wie vieler Dinge Tod hat ihn versehrt!
Martha Saalfeld (15 januari 1898 – 14 maart 1976) Cover
De Chinese dichter Xu Zhimo werd geboren op 15 januari 1897 in de provincie Zhejiang. Zie ook alle tags voor Xu Zhimo op dit blog.
Leaving the Revisited Cambridge
Quietly now I leave the Cam, As quietly as I came. Gently wave farewell the clouded Western sky aflame—
There the golden willow stands a bride of sunset’s glow. How its dancing ripples glint and stir my heart below;
crowded rushes wave in water bouncing with the weed flowing slick by soft-soil’d banks— I long to thus proceed!
Duckweed-crumpled rainbow’s pool of iridescent dream pure as springs ’neath elmtree’s bough— O search the shrouded stream;
Punt toward the yonder whence the emerald fields lie; Return with joyous song engulfed by tranquil starlit sky.
But as for me, I cannot sing this muted summer’s evening; Even insects hush, as silence plays the flute for leaving.
Stealth’ly now I part from Cam, As bid farewell I must. Waving sleeve so gently lest a cloudspeck I should dust.
Vertaald door Silas S. Brown
Xu Zhimo (15 januari 1897 – 19 november 1931) Poster voor het Zhimo Poetry Festival in Cambridge, 2015
“Justus en Clericus raakten in zulk een geestdrift, dat zij door elkander hoogduitsche en latijnsche verzen uitdonderden, zoodat het vuur der opzeggers zelfs de verbazing des voermans tot zich trok. Ede ligt zeer schoon en door een groot bosch omringd. Midden onder dit genoegen verhief de maan haar verzilverd aangezicht, doch er begon zich tevens een vervaarlijk onweder opeen te pakken. Hoezeer nu ook onze natuur-bewonderaars zich mochten verheugen over het heerlijk gezicht, hetwelk het glansrijke weerlicht, dat zijne stralen door de wolken schoot, opleverde, zoo besloot men, daar de fysische mensch boven dreef, het bewonderen te staken en een oogenblik te Papendaal, eene afgezonderde boerenwoning, aan te leggen. Weldra speelden donder, bliksem en weerlicht hunne rol met plasregens gepaard, terwijl onze reizigers bij een gelderschen haard geschaard in een beminnelijke boerin en drie lieve kinderen een heerlijk ostadisch tafereel bewonderden en wezenlijk eenigszins sentimenteel werden. Evenwel vereischte het gebulder des onweders spoedige besluiten. De voerman spoorde hen tot voortgang aan en de jonge dame was vol moed. Men pakte zich dan zoo goed mogelijk in den halven kap in, terwijl de boerin in doodelijken angst tot alle de heiligen in den Hemel bad. Nu ging dan ook de reis voort, aangenamer in de herinnering dan in de werkelijkheid... Zij renden dat hooren en zien verging tot zij eindelijk bij de duisternis des avonds, tot hunne innige vreugde de poorten van Arnhem bereikten. De mede reizende dame vond haren broeder, die als een echt stijf proponent de beleefdheden der reizigers, die door het aanbod van eene visite tegen den volgenden dag bekroond werden, zeer koeltjes beantwoordde, en zijne zuster spoedig van hunne zijde wegtrok....”
Willem de Clercq (15 januari 1795 - 4 februari 1844) Blik op Arnhem door Thomas Barber, eerste helft 19e eeuw
“Les Français que nous sommes se croient un peu trop facilement à l'abri des malheurs qui partout en Europe et ailleurs frappent des centaines de milliers de gens. Vous pensez, comme moi-même, tout en sachant que ce n'est pas vrai, que parce que la France est la France cela n'arrivera jamais chez nous ! Vous avez la plus haute opinion de votre pays et vous l'aimez. N'est-ce pas vous qui un jour m'avez parlé des grandes traditions d'accueil de la France et ajouté que, justement, parce qu'elle pouvait se croire à l'abri des persécutions qui s'exercent ailleurs contre les juifs, les intellectuels, les communistes, les démocrates ou contre le peuple tout court en Espagne, et les Noirs en Amérique, cette même France se devait plus que jamais de maintenir ses traditions, en accueillant, en protégeant, en réconfortant les persécutés ? Et comme ce ne sont pas toujours les gens de droite qui s'en chargent, il faut bien que ce soient les autres ? Au nom de la France, pas seulement au nom de la solidarité ou de l'action politique. Il faut que certaines choses soient faites non seulement pour mettre fin au scandale, mais pour l'honneur." (…)
"Elle a ouvert la porte. Je suis entré dans une pièce à peu près vide. Sans un mot, la vieille femme est allée tout droit à une commode dont elle a ouvert un tiroir. Elle a sorti du tiroir des photos qu'elle a étalées sur une table : les portraits de ses enfants et de ses neveux que les Allemands étaient venus chercher ici. Une fois ils en avaient emmené trois d'un coup. Elle m'a dit cela d'une voix sans larmes, puis elle a remis les photos dans le tiroir et elle m'a fait entrer dans une pièce voisine où se trouvait couché sur un grabat un vieillard chauve aux joues creuses, aux yeux creux, à la longue barbe blanche, un Job moribond... " (...)
"Elle a ouvert la porte et nous nous sommes regardés, nous ne savions quoi nous dire. A la fin, je lui ai demandé pourquoi elle ne m'avait pas répondu tout de suite, quand j'avais frappé ? Mais j'ai compris, à son regard, que je n'aurais pas dû lui poser cette question. Est-ce que je ne savais pas l'horreur dont elle avait été saisie en entendant le bruit de mes brodequins sur les marches ? J'ai redescendu l'escalier lentement, en m'efforçant de faire le moins de bruit possible."
Louis Guilloux (15 januari 1899 – 14 oktober 1980) Portret door Eugène Dabit, 1935 (Detail)
“Möglichkeiten verpflichten. Diesen Satz hatte Eiermann insgeheim seiner Lebensführung vorangestellt. Schon in jungen Jahren. Was zur Folge hatte, daß seine Biographie durchaus nicht so schematisch geblieben war wie die anderer, sondern streckenweise ganz ungewöhnliche Höhepunkte aufwies. Allerdings nur in venere. Auf anderen Gebieten pflegte Eiermann, wenn seinem Auge Möglichkeiten sich boten, es im Bewußtsein der ihm mangelnden Fähigkeiten zu schließen. In venere aber war es vor jeder Möglichkeit weit offen und schloß sich erst, wenn sie zur süßen Wirklichkeit geworden war. Dieses offene Auge, mit dem er jederzeit spazieren ging, verursachte nicht selten, daß Möglichkeiten, die andernfalls gar keine geworden wären, plötzlich vor ihm sich auftaten. Denn so manche Dame, die nur so für sich hinwandelte, ließ im Anblick seines groß auf sie gerichteten Auges, das ihre zur selben Größe sich ausdehnen. Damit war für Eiermann die verpflichtende Möglichkeit da. Eines Abends aber fiel ihm, als er bereits heimkehren wollte, schon von ferne etwas Glänzendes auf, das bei näherem Zusehen als ein durch das konstante Lächeln seiner Besitzerin entblößter, abnormal großer Goldzahn sich erwies. Eiermann war dermaßen von diesem Anblick gefesselt, daß er das Gesicht der Goldzahn-Besitzerin gar nicht gesehen hatte. Erst als das hypnotisierende Glänzen seinem Auge fehlte, bemerkte er, daß jene Dame bereits an ihm vorbeigegangen war. Er machte stracks kehrt, sah aber nichts mehr. Da, ein kurzes Aufblitzen: der Goldzahn bog um die Ecke. Diesmal blieb Eiermann auf der Fährte. Denn als er an die Ecke kam, wandelte vor ihm eine einzige Dame. Er hatte, weit ausschreitend, sie fast schon eingeholt, als sie in die Grennegade einbog und daselbst ein Haus betrat. Ihr dahin zu folgen, wagte er nicht: sie konnte verheiratet sein, einen strengen Vater haben, eine Megäre zur Tante ... Eiermann hatte da so seine Erfahrungen. Nachdem er auf dem gegenüber befindlichen Trottoir noch etwa fünf Minuten auf und ab gegangen war, ohne den ersehnten Goldzahn am Fenster zu erblicken, beschloß er, da einen solch abnormal großen schwerlich zwei Personen zugleich in einem Hause besitzen konnten, einen Brief nach Grennegade sechs zu adressieren und zwar ›An die Dame mit dem Goldzahn‹. Zudem mußte der Briefträger diesen sicherlich längst bemerkt haben, so daß ein also adressierter Brief zweifellos richtig bestellt werden würde. Eiermann stürzte in ein Restaurant, verfaßte eine ebenso energische wie vorsichtige Liebesepistel und warf sie ungesäumt in einen Briefkasten.“
Walter Serner (15 januari 1886 – augustus 1942) Cover van zijn Dada Manifest in het Spaans
Was Schiller vergessen hat (Das Lied vom Glockenklöppel)
Als er kam zu dieser Stelle: „Friede sei ihr erst' Geläut' Äußerte der Altgeselle: Meister, Ihr seid zu zerstreut! Fertig, glaubtet Ihr, Wär' die Glocke hier, Und da habt Ihr unterdessen Ja den Klöppel ganz vergessen!
Denn wo das Strenge mit dem Zarten, Wo Starkes sich und Mildes paarten, Da gibt es einen guten Klang; Drum prüfe, eh' die Zeit dahin ist, Ob in der Glock' ein Klöppel drin ist, Sonst weiß man deinem Werk nicht Dank.
Gefährlich ist's, den Leu zu wecken, Verderblich ist des Nashorns Stoß, jedoch der schrecklichste der Schrecken, Das ist die Glocke, klöppellos,
Und wo man hinbringt eine Glocke, Die inkomplett, da naht, o Graus, Der Auftraggeber mit dem Stocke Und ruft empört: „Der Mann muß 'raus!“
Denn was das Messer ohne Stiel ist, Und was die Bühne ohne Spiel ist, Und was der Ofen ohne Kohle, Und was der Stiefel ohne Sohle, Und was der Blog is ohne Spott Und was das Rollenspiel ohne Plot Und was der Globus ohne Ax' is, Und was der Thum ist ohne Taxis, Und was Akustik ohne Schall is, Und was die Schweiz ist ohne Wallis, Und was die Zarin ohne Zar is, Und was Helene ohne Paris, Und was der Haushahn ohne Henn ' is, Und was der Lawn ist ohne Tennis, Und was der Walfisch ohne Thran is, Und was der Piscis ohne Panis, Und was das Hemd ist ohne Knüppel — Das ist die Glocke ohne Klöppel!
Drum aus Eisen laßt uns machen Einen Kloppstock, lang und schwer, Daß er tönend möge krachen, Wenn er baumelt hin und her. So, jetzt ist er da, Grüßt ihn mit Hurra! Seid des höchsten Lobs gewärtig,
Denn jetzt ist die Glocke fertig!
Alexander Moszkowski (15 januari 1851 – 26 september 1934) Cover
Uit:WOE FROM WIT (Lijden door verstand,vertaald door A.S.Vagapov)
"LIZZIE: When she gets up I'll tell her so, You'll wake her up, I'm afraid, please go. FAMUSOV: I'll wake her up? Why, it is you not me Who starts the clock and makes it play a symphony. LIZZIE: (raising her voice): Now stop it, will you? FAMUSOV: (shutting her mouth): Why shout like that? Are you going mad? LIZZIE: There's something wrong about it, I fear. FAMUSOV: About what, my dear? LIZZIE: You ought to know for you're not a little one: Young women's sleep is light at down, They hear every whisper, a door creak, or a sigh, They hear everything. FAMUSOV: No, it's a lie. SOFIA: (her voice comes from her room) Ah, Lizzie! FAMUSOV: (quickly) Hush! (Tiptoeing out of the room hurriedly) LIZZIE: (alone in the room) He's gone. Beware of masters, they Will cause you trouble any day. Of all the woes may God deliver us from both From their love and their wrath.”
Aleksandr Gribojedov (15 januari 1795 – 11 februari 1829) Scene uit een opvoering in Simferopol, Oekraïene, 2015
Geliebtes Eltern-Paar! Wem gleichet wohl die Zeit, Die jenen traurig macht, und diesen hoch erfreut? Den Nebel, Rauch und Wind und Schatten kan auf Erden Die Zeit an Nichtigkeit und Lauf verglichen werden. Ich weiß Ihr wehrtesten! Ihr denckt in eurem Sinn Mit mir: wie fliegt die Zeit so schnell, so bald dahin! Ein Jahr ist wiederum nun bald zu End gegangen, Gott sey gelobt vor das, was wir darin empfangen. Ein Jahr des Elends wird zugleich zurück gelegt. Die Christ-Lust, die der Herr in euer Hertz geprägt, Die wird Geliebteste! Euch stärcken, trösten, gründen, Daß Ihr in dieser Zeit werdt süsse Freude finden. So feyret denn vergnügt in Gott dieß heilge Fest, Das uns der Herr zum Heil und Glück erscheinen läßt, Legt es gesund zurück, und tretet mit Vergnügen Das Neue Jahr auch an. Der Höchste wolle fügen, Daß, Hochgeliebteste! sein Seegen aus der Höh, Und seine Lieb und Gnad stets um, und mit Euch geh. Es woll die Allmachtshand Euch schützen und begleiten, Und wieder eure Feind und alles Unglück streiten.
Sidonia Zäunemann (15 januari 1714 – 11 december 1740) Plaquette aan de kerk in Plaue
"Und du kannst Suppe versuchen“, sagte Per Gynt, und goss ihm den ganzen Topf Suppe über die Nase. Der Troll stürzte davon und jammerte laut; aber ringsherum von allen Höhen lachte und spottete und ertönte es: "Suppenrüssel, Suppenrüssel!" Hierauf war eine Weile alles still; doch dauerte es nicht lange, da erhob sich draußen wieder Lärm und Getöse. Per Gynt sah hinaus, und da erblickte er einen mit Bären bespannten Wagen; der große Troll wurde aufgeladen, und dann ging es hinauf ins Gebirge mit ihm. Während Per Gynt dem Wagen noch nachsah, wurde plötzlich ein Eimer Wasser durch den Schornstein herabgegossen: das Feuer erlosch, und Per Gynt saß im Dunkeln. Da begann es in allen Ecken zu lachen und zu spotten, und eine Stimme sagte: "Jetzt wird es Per Gynt gerade so gehen wie den Sennerinnen in der Val-Hütte." Per Gynt zündete das Feuer wieder an, rief seine Hunde herbei, verschloss die Sennhütte und ging weiter nach Norden bis zu der Val-Hütte, in her die drei Sennerinnen waren. Als er eine Strecke zurückgelegt hatte, sah er ein Feuer lodern, als wenn die ganze Val-Hütte in hellen Flammen stünde, und in demselben Augenblick stieß er auf ein Rudel Wölfe, von denen er die einen niederschoss und die andern erschlug. Als er die Val-Hütte erreicht hatte, war es da stockfinster und von einer Feuersbrunst keine Spur zu entdecken, aber es waren vier fremde Männer in der Hütte, die die Sennerinnen belästigten; das waren vier Bergtrolle, die hießen Gust i Väre, Tron Valjeldet, Tjöstöl Aabakken und Rolf Eldförpungen. Gust i Väre stand vor der Tür und sollte Wache halten, während die andern bei den Sennerinnen drinnen waren und zudringlich werden wollten. Per Gynt schoss auf Gust i Väre, verfehlte ihn aber, und da lief Gust i Väre davon. Als dann Per Gynt in die Stube hineinkam, waren die Sennerinnen in großer Not; zwei von ihnen waren ganz außer sich vor Schrecken und flehten zu Gott um Hilfe und Rettung, die dritte aber, die man die tolle Kari nannte, hatte keine Angst. Sie sagte, sie sollten nur kommen, sie hätte wirklich Lust zu sehen, ob solche Kerle auch Schneid hätten. Als aber die Trolle merkten, dass Per Gynt im Zimmer war, fingen sie zu jammern an und sagten zu Eldförpungen, er solle Feuer anmachen. In demselben Augenblick fielen die Hunde über Tjöstöl Aabakken her und warfen ihn kopfüber auf den Herd, dass Asche und Funken umherstoben.“
Peter Christen Asbjørnsen (15 januari 1812 – 6 januari 1885) Scene uit een balletuitvoering van Edvard Griegs “Peer Gynt” door het Nordharzer Städtebundtheater, 2015
De Friese dichter en vertaler Tsjêbbe Piter Hettingawerd geboren in Burgwerd op 15 januari 1949 als zoon van een katholieke boer en paardenhandelaar in Burgwerd, net ten noorden van Bolsward. Zijn moeder verdronk zichzelf op 55-jarige leeftijd. Tijdens zijn jeugd werd Hettinga geleidelijk slechtziend, en uiteindelijk was hij vrijwel blind. Na zijn studie aan de kweekschool te Sneek was Hettinga werkzaam als opnametechnicus van de blindenbibliotheek in Groningen. Daarnaast studeerde hij Nederlands en Fries aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij in 1986 afstudeerde. Hij woonde vanaf 1982 in Leeuwarden, woonde samen (zijn vrouw overleed in 2011) en was vader van twee kinderen. Hij overleed op 64-jarige leeftijd in het ziekenhuis van Leeuwarden aan kanker. Afgezien van zijn optredens leidde Hettinga een tamelijk teruggetrokken leven. Hij gaf vrijwel geen interviews, en achtte zijn privé-leven niet van belang voor de interpretatie van zijn werk. De dichter Eeltsje Hettinga is zijn jongere broer. Tsjêbbe Hettinga gold als een van meest beeldbepalende Friese dichters. In 1970, 1971 en 1987 won hij de Rely Jorritsmapriis voor zijn poëzie. Zijn optreden op de Frankfurter Buchmesse in 1993 betekende voor hem (en voor de Friestalige poëzie) een doorbraak in de Nederlandse literaire wereld. In 2001 ontving hij de belangrijkste Friese literaire prijs, de Gysbert Japicxpriis, voor zijn bundel Fan oer see en fierder. De poëzie van Tsjêbbe Hettinga is vertaald in het Nederlands (door Benno Barnard en David Van Reybrouck), Engels, Duits, Frans en Spaans. Zelf vertaalde Hettinga werk van Dylan Thomas, Derek Walcott en Walt Whitman naar het Fries. Bij zijn performances werkte Hettinga veel samen met musici. Zelf speelde hij als jazzmuzikant saxofoon. In 1974 raakte Hettinga betrokken bij het literair tijdschrift Hjir. Vijftien jaar lang, tot 1990, was hij lid van de redactie van dit tijdschrift. De Friese regisseur Pieter Verhoeff maakte over Hettinga een documentaire die in 2006 verscheen onder de titel Yn dat sykjen sûnder finen (In dat zoeken zonder vinden).
De kruik
Hij dronk, terwijl zijn ogen de strakblauwe ogen Van de vissersvrouw in het zwart troffen en verwarden, Bij de bron, in de zoele schaduw van verlegen Ceders, geur van vis en hars, zicht op zee en sloepen, leeg. Stil stond zij, terwijl haar verzonken ogen zijn dronk Zagen in de nacht van stille kreten, liefdes dorst en De zo gulle kruik op haar nu geschrokken schouder, Naast een ezel, blauw en stil; door het oorwit van haar arm De zee, om haar heupen de branding, tussen beiden, Verstomd door de stormvlagen van een ogenblik stilte:
Zij hadden gedronken, gezien hoe de vissers in Hun kleine sloepen kleiner werden, de van belofte Druipende netten van de sterren strakker, voller, En twee halve manen dreven de groene haven in, Terwijl de wind het zout over het gebroken ijs Strooide in glazen op een terras met zwarte slangen, Witte emmers; en het paadje naar haar hut (nà haar Heuvelop, de stegen door, vanwege vissersmessen) Legde zij uit, voelend dat hij komen zou, en hij Had haar heuvel beklommen, had zich gelaafd aan haar kruik.
BLAUW EN GROEN
aan de oude middelzeedijk onder berlikum stonden tussen slinkende voren de aardappelplantjes als kinderkopjes van de zon te snoepen
in 't zachte zuidwestelijke lentewindje heb ik toen een kruis geslagen van mijn voorhoofd naar mijn hart als het geluid van de vogels dat blauw is en van schouder naar schouder als de veile vlakte in de stilte die groen is
Am Feste vom süßen Namen Jesus (Annette von Droste-Hülshoff)
Onafhankelijk van geboortedata
Jozef met het kindje Jezus door Guido Reni, ca. 1635
Am Feste vom süßen Namen Jesus
Was ist süß wie Honigseim, Wenn er sich der Wab' entgießt? Süßer ist des Lebens Keim, Der durch unsre Adern fließt. Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über Alles mild und süß! Daß der Tod vergißt die herbe Pein, Wo ein frommer Mund ihn tönen ließ.
Was ist gleich des Löwen Kraft Wenn er durch die Wälder kreis't? Stärker ist die Leidenschaft, Ist der widerspenst'ge Geist. Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über Alles voll der Macht! Daß er zwängt zu milden Lichtes Schein, Was die Welt bedräut in Flammenpracht.
Was ist reich wie Meeresfahrt, Gleich des Schachtes goldner Hut? Reicher ist, wer sich bewahrt Seiner Ehre köstlich Gut. Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist mehr und reicher als das all'! Ach um ihn erträgt man ganz allein Schmach, Verkennung, aller Ehre Fall.
Was ist schön wie Morgenlicht, Gleich dem Sternendom der Nacht? Ach, ein lieblich Angesicht, Und im Aug' des Geistes Pracht! Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über Alles mild und schön! Wer ihn trägt im stillen Antlitz sein, Der ist hold, was auch Natur versehn.
Was ist freudig wie zu ziehn In die reiche Welt hinaus? Ach, viel freud'ger, was wir fliehn, Das verkannte Elternhaus! Doch dein Name, lieber Jesu mein, Der ist über alles voll der Lust! O, wer gäb' nicht um die Freuden sein Heimat, Freiheit, was ihm nur bewußt!
Ja, dein Name, Jesus Christ, Der ist stark und reich und mild! Wer den Namen nie vergißt, Der kennt aller Leiden Schild. Und ich soll, o liebster Jesu mein, Ich, die Arme, treulos aller Pflicht, Dennoch deines Namens Erbin sein: Gott, du willst den Tod des Sünders nicht!
Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848) Venster met het Jezus monogram in de Namen Jesu kerk in Wenen