Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
12-05-2018
Hagar Peeters, Bertus Aafjes, August Vermeylen, Andrej Voznesensky, Sabine Imhof, Dante Gabriel Rossetti
's Nachts werd hij wakker midden op een ophaalbrug die bezig was omhoog te gaan. Dan rolde hij vanzelf zijn bed weer in.
Of hij bevond zich op zijn kop in een karretje op de achtbaan waaruit hij zich liet vallen om tussen de veren te balanden.
Eén keer viel hij in een roeibootje in slaap dat losraakte van de wal. Het bleek zijn eigen bed dat terugdreef naar zijn kamer.
Eenmaal in het graf wentelde hij zich tevreden om: 's morgens zou alles toch weer bij het oude zijn.
Ik weet, je bent er nog
Je paraplu kromt zich rond de kapstok tot hij weer uitgelaten wordt, het huis ruikt naar koffie van gister. De spiegel in de badkamer waar je morgenochtend weer zult zingen heeft zich niet losgemaakt van je gezicht, de muur niet van je foto, de vloer niet van je voetstap, het bed niet van je geur. Ik weet, je bent er nog. Je staat aan het raam, ziet de school aan de overkant, de oude mannetjes op straat. Ze groeten je. Ze herkennen je. Ze lachen naar je. En ik zwaai maar naar ze. En ik zwaai.
Het is al bijna zomer
Het is al bijna zomer. De mensen gaan steeds bloter dus de mooie zie je beter wat weinig uitmaakt voor een allesvreter. De omnivoor krabt zich ongeduldig achter zijn oor. Hij heeft te lang op steeds hetzelfde hout gebeten. Rekent op de vingers van één hand. Gooit keien aan de waterkant. Een koor opspattend water houdt hem voor: als het straks winter is en koud gaat alles beter.
Muzen, nu ik mij ga vermeten mijn reis te voet, heen en terug, naar bij uitstek 't land der poëten te herhale' op Pegasus' rug, strevend langs het pad der gedichten naar een blad uit de lauwerkrans, wilt mij met uw lampen bijlichten, dan benut ik deez' gouden kans.
Clio, gij Muze van de feiten en het dik geschiedenisboek, ach, mijn herinneringen slijten door de jaren en raken zoek; mijn geheugen wil mij verlaten, het is als een vergiet of zeef - maar dan een met dubbele gaten - Clio, brengt gij mij weer op dreef. En Euterpe, gij met uw mooie zangstem en uw heldere fluit, wil iets in dit gedicht voltooien van uw melodieus geluid. Hij die herderszangen wil schrijven, wordt door u, Thalia, verwend: laat iets in dit gedicht beklijven van een landelijk element. Gij, Melpomene, meer genegen naar 't treurspel in de poëzie, schenk gij, daar waar het komt gelegen, mij een druppel melancholie. En Terpsichore, uitgelaten heerseres in het rijk der dans, geef gij aan mijn rijmen en maten een lichtvoetige, vlotte kans. Erato, gij de hooggestemde liefhebster der pure lyriek, hecht aan mijn nu nog wat beklemde hart een opwaarts stijgende wiek. En gij, welsprekendste van allen, Polyhymnia, wees zo goed een hartig woord te laten vallen, waar het in het vers vallen moet.
Bertus Aafjes (12 mei 1914 - 22 april 1993) Hier met zijn kinderen in de kruidentuin achter het kasteel Hoensbroek, begin jaren vijftig
“De trein staat nog niet stil, dat ze elkaar al tegenlachen, en bij hun omhelzing op het perron zijn ze beiden zoo ontroerd, dat ze niet anders dan wat heel banale woorden zeggen. Mark wil de zware valies helpen dragen, maar Frans laat die niet los, en ze gaan dadelijk op het stationsplein in een bodega zitten. waar ze vroeger nu en dan bijeenkwamen. Daar drukken ze elkaar nog eens de hand over het tonnetje, kijken elkaar met stille blijdschap aan : het duumviraat, zooals hun makkers het noemen, is eindelijk weer aaneengeklonken. Ze stellen vast dat ze dezelfden zijn gebleven : Frans ziet er fleurig uit, met zijn open, guile uitdrukking, en hij zelf leest weer, op het mat-bleeke gezicht van Mark, het beeld van zijn liefde: dat gezicht dat de meesten leelijk achten, — met het bultig Beethoven-voorhoofd, die scherpe trekken, dien breeden, bitteren mond en die invallende kin, — maar dat Frans voorkomt als het echte wezen van het genie; die oogen vooral, zacht befloerst en plots vurig doordringend, hij begrijpt wel dat die de stommelingen moeten verontrusten; en ook die stem, wat dof en moe, en dan weer vreemd snijdend. « lets toch is veranderd : waar is uw lang haar in den nek en uw wapperend dasje?” Ja, hij heeft slechts den donkeren haarbos behouden, die zijn voorhoofd bekranst, met een weerbarstige lok die telkens, als hij wat opgewonden is, naar het oog glijdt en die hij dan met een zenuwachtigen snok verwijdert. « Och, glimlacht Mark, ik begon het kinderachtig te vinden, me op die manier van den bourgeois te onderscheiden : ge bewijst alleen dat ge naar hem nog omkijkt; en ten slotte zag ik er zoo artistiek uit, dat ik voor een fotograafje kon doorgaan. » Ze zinspelen maar even op hun grootsche plannen en de waarschijnlijke tegenkanting van vader Balders. Verder hebben ze niet veel te vertellen, ze hebben toch voortdurend hun intiemste gedachten elkaar overgebriefd. Nu is het alleen de werkelijke aanwezigheid die hen zoo gelukkig maakt, inniger daar ze dadelijk van elkaar weer wegmoeten. Er wordt nog eens afgesproken, dat Frans een paar weken bij Mark in De Panne zal komen doorbrengen, zoodra de zaak met vader Balders geregeld is. Mark vertrekt al in den namiddag.”
The nose grows during the whole of one’s life. (from scientific sources) Yesterday my doctor told me: “Clever you may be, however Your snout is frozen.” So don’t go out in the cold, Nose!
On me, on you, on Capuchine monks, According to well-known medical laws, Relentless as clocks, without pause Nose-trunks triumphantly grow.
During the night they grow On every citizen, high or low, On janitors, ministers, rich and poor, Hooting endlessly like owls, Chilly and out of kilter, Brutally bashed by a boxer Or foully crushed by a door, And those of our feminine neighbors Are foxily screwed like drills Into many a key-hole.
Hinter allen Türen wird gestorben an kürzlich geretteten Zähnen der Zirkus mit dem dicken Fell blieb nur eine einzige Nacht in diesem Ort zwischen den Orten wohne ich als Handschuh neben dem normalen Mann der sogar das Wetter bewacht beleidigt wie ein satter Riese beim schönsten Regen des Jahres
wie hundert Stiefel auf meinem Kopf in bester Verfassung ist Licht nur noch ein paar betrunkene Insekten und kaum tröstliche Physik.
With Shakspeare's manhood at a boy's wild heart,— Through Hamlet's doubt to Shakspeare near allied, And kin to Milton through his Satan's pride,— At Death's sole door he stooped, and craved a dart; And to the dear new bower of England's art,— Even to that shrine Time else had deified, The unuttered heart that soared against his side,— Drove the fell point, and smote life's seals apart.
Thy nested home-loves, noble Chatterton; The angel-trodden stair thy soul could trace Up Redcliffe's spire; and in the world's armed space Thy gallant sword-play:—these to many an one Are sweet for ever; as thy grave unknown And love-dream of thine unrecorded face.
The Day-Dream
The thronged boughs of the shadowy sycamore Still bear young leaflets half the summer through; From when the robin 'gainst the unhidden blue Perched dark, till now, deep in the leafy core, The embowered throstle's urgent wood-notes soar Through summer silence. Still the leaves come new; Yet never rosy-sheathed as those which drew Their spiral tongues from spring-buds heretofore.
Within the branching shade of Reverie Dreams even may spring till autumn; yet none be Like woman's budding day-dream spirit-fann'd. Lo! tow'rd deep skies, not deeper than her look, She dreams; till now on her forgotten book Drops the forgotten blossom from her hand.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 - 9 april 1882) The Day Dream door Dante Gabriel Rossetti, 1880
“Niet te haastig! Maria heeft haren tijd wel besteed. Zij kan goed lezen, schrijven, en rekenen, en heeft in de school nog vele andere nuttige zaken geleerd, waardoor zij zulk een goed meisje geworden is. Toen zij zeven jaren oud was, kon zij al kousen breiden; zij maakte zelden kwade steken, want zij was zeer oplettend. Nu leert zij het naaijen bij hare moeder, want deze is ook eene kundige en brave vrouw. Ik zou liever bij eene naaivrouw gaan. Ei, waarom? De moeder van Maria is bekwaam genoeg om aan hare dochter het naaijen te leeren. Maria is reeds zoo verre gevorderd, dat zij het goed van hare broertjes en zusjes kan verstellen. Weet gij, waarom Maria bij hare moeder het naaijen leert? De ouders van Maria zijn geene rijke lieden. Zij hebben nog vier kleine kinderen. Maria moet hare moeder in het huishouden behulpzaam zijn, omdat hare ouders geen geld genoeg hebben om eene meid te houden. Dat is toch niet aangenaam voor Maria. O, dat verbeeldt gij u! De moeder zeide eens tegen Maria: Kind! gij moet mij aan het huiswerk helpen! Een meisje moet vroeg leeren huishouden. Zij moet zich vroeg aan het werk gewennen.Zij moet vroeg zuinigheid, zindelijkheid, en orde leeren. Als zij dit vroeg leert, dan wordt het haar eindelijk tot eene gewoonte. Als wij vroeg aan orde, zindelijkheid, en zuinigheid gewend worden, dan weten wij naderhand niet beter, of het behoort zoo. Het naaijen, zal ik zelve u leeren in de uren, die ons overblijven.”
Nicolaas Anslijn (12 mei 1777 — 18 september 1838) Leiden, de Marekerk gezien over de Korte Mare, geschilderd door Paulus Constantijn la Fargue (1729-1782)
„Seit dem Weidenexperiment hatte meine Mutter Oberwasser, und so entstand ihre bewunderte, kontrolliert wild bluhende Simulation eines Bauerngartens mit Rosen, Margeriten, Schafgarben, Cosmeen, Schwertlilien und noch hundert anderen Blumenarten, in jeder Jahreszeit bluhte irgendwas Schones. Es gelang meiner Mutter, einer eleganten Stadterin, die Blumen bisher nur mit Papier drum herum gekannt hatte, in wenigen Jahren die Geheimnisse eines Gartens zu entschlusseln. Wahrscheinlich hat sie auch erkannt, das der Garten die einzige Moglichkeit fur sie war, ohne zu trauern alt zu werden. Sie hatte vor dem Alter immer Angst gehabt. Entsetzlich, wenn nicht einmal die Bauarbeiter mehr pfeifen, sagte sie. So wanderten die Schiaparelli- und St.-Laurent-Kleider in den Keller, ordentlich in alte Bettbezuge gehullt wie in Leichentucher. Meine Mutter trug furderhin Overalls, und wenn sie ihrer Schonheit nachtrauerte, lies sie es keinen merken. Sie hatte der Welt den Rucken zugedreht und sah dafur ihrem Garten ins Gesicht. Sie war und ist nicht die einzige Frau, die das so macht, ob sie es sich eingesteht oder nicht. Ein Garten ist eine von allen respektierte Art, der Welt mitzuteilen, das sie einen nicht mehr interessiert. Da meine Mutter jeden Morgen um funf Uhr Deutschlandfunk horte und auch sonst keine Nachrichtensendung, keinen Dokumentarfilm uber Pharma-, Wirtschafts-, Korruptions- und sonstige Politikskandale versaumte (nur solche uber Tiertransporte konnte sie nicht anschauen), hatte sie eine ebenso klare wie dustere Meinung uber das Leben. Von ausen hatte man ihres fur komfortabel, ja sogar glucklich halten konnen, aber das war es nicht.“
"In the camps of the People the child is king, for childhood is short and tragedy often comes after. As it is with the dogs, so the early years of a child are made free of compulsion and of hard labors, for these years must always remain in the child's memory to alleviate the agonies which come with mature years. . . . I expressed surprise that no Ihalmiut child knows corporal punishment even when the provocation is great. I spoke casually, but Ootek replied with vehemence, for it seemed he was honestly puzzled that I should not know why a child is never beat. 'Who but a madman would raise his hand against blood of his blood?' he asked me, 'Who but a madman would, in his man's strength, stoop to strike against the weakness of a child?' . . . There was something that might have been contempt in his voice as he spoke, and I never again raised that question. (...)
"So the children live their lives free of all restraint except that which they themselves impose; and they are at least as well behaved as any child anywhere. For three years after birth a child is suckled and by the time it has been weaned it is already aware of the general pattern of its life. I told you of Kunee who, at the age of five, was already an accomplished woman of the People, yet Kunee had never been taught what she must do. She was simply observant and imitative, as most children are, and she saw what others did and longed to do as well by herself. (...)
"The children's work is also their play. At night, when the adults are asleep or resting on the ledge, no voice is raised to chide the girl children, who remain active until the dawn, keeping the fire alive under the cooking pot and concocting broths and stews, not with toy things, but with the real equipment that will be theirs in maturity. No regimen or hard routine is laid upon them. When they are sleepy, they sleep. When they are hungry, they may always eat, if there is food. If they wish to play, no one will halt them and give them petty tasks to do, for in their play they learn more of life than can be taught by tongues and by training.”
„Wir sind hinter dem gleichen Mädchen hergelaufen, und gekriegt hat sie keiner, das heißt, irgend so ein Fleischerladensohn hat sie gekriegt. Wir waren im ersten Weltkrieg in der gleichen Kompanie und hatten das gleiche verdammte Glück, und wir haben gegen Kapp ganz schön mitgemischt, auch wenn es hinterher für die Katz war. Und dann haben wir fast jede Arbeit gemacht, die auf der Phönix vorkam, dreißig Jahre lang und meist irgendwie gegenseitig in Reichweite – aber das kann doch nicht alles sein. Und dann dachte er: Da wird man siebzig, kommt sich krumm und ramponiert vor, aber man hat sich noch immer nicht darauf eingerichtet. Weiß Gott, dachte er, was für eine grimmige Ausdauer. Oder Teichgräber, wie er vor der Grube stand. Paul Schramm hatte immer gesagt: Wenn es soweit ist – bloß keinen Pfaffen! Also hatte Teichgräber gesprochen, der damals mit auf der Phönix war, und jetzt war er in der Kreisleitung. Er hatte das anständig verrichtet, ohne große Worte: Paul Schramm ist tot, begraben wir ihnehrlich. Und nur diese eine Frage: Was bleibt, wenn ein Arbeiter stirbt? Seine Arbeit – das, was er geschaffen hat. Ja, dachte Urban, das schon. Aber was hat er denn geschaffen? Wenn es noch Brücken, Orgeln oder wenigstens Nähmaschinen wären. Aber ein Bergarbeiter kann das, was er geschaffen hat, nirgendwo besichtigen. Die Grube ist stillgelegt seit einem halben Jahr, da haben wir also ein Loch in der Landschaft, das ist nicht gerade viel, wenn man dreißig Jahre dagegensetzt. Allerdings hat der Schornstein immer geraucht. Die Räder haben sich gedreht, wenn wir mal davon absehen, für wen sie sich die meiste Zeit gedreht haben. Das ist immerhin etwas, dachte Urban. Und dann dachte er: Mit sechzig sagt man siebzig, höchstens fünfundsiebzig, dann macht’s keinen Spaß mehr. Mit siebzig sagt man ganz was anderes. Es war das dritte Begräbnis in diesem Jahr. Einer von seinen Leuten. Einer in seinem Alter. Und die wurden immer weniger.“
Werner Bräunig (12 mei 1934 – 14 augustus 1976) Cover
Ich möchte still am Wege stehn und möcht' es Frühling werden sehn, ich könnt' noch immer wie ein Kind bei jeder kleinen Knospe säumen! Und klänge in den kahlen Bäumen ein Vogeltriller … ach, ich könnt', mir einen langen Sommer träumen voll Klang und Glanz und Sonnenschein und glücklich sein!
Ein Sonntag
So geht ein Sonntag still zu Ende, auf den du lange dich gefreut… ein müder Bettler steht am Weg, am heimatlosen, und spielt ein Leierkastenlied… ein leises Abendrot verweint am Himmel… und aus den Gärten her, sommermüd, kommt's wie einst ein Duft von heimlich welkenden Rosen.
There was an Old Man with a beard, Who said, 'It is just as I feared! Two Owls and a Hen, Four Larks and a Wren, Have all built their nests in my beard!'
There was an Old Man who said, 'Hush!
There was an Old Man who said, 'Hush! I perceive a young bird in this bush!' When they said, 'Is it small?' He replied, 'Not at all! It is four times as big as the bush!'
There was an Old Man on the Border
There was an old man on the Border, Who lived in the utmost disorder; He danced with the cat, and made tea in his hat, Which vexed all the folks on the Border.
Edward Lear (12 mei 1812 – 29 januari 1888) Illustratie bij “There was an Old Man on the Border“
Uit: Herbstzeitlose (Vertaald door Gerd-Rainer Prothmann)
„ROSALIA Der wollte dich heiraten, das ist klar. GRISELDA Aber das Gedicht war von einem andern, von Gabriel Celaya. (Sie schläft ein.) ROSALIA Ich würde dir auch nicht Gute Nacht sagen, wenn ich schlafen könnte. Ich würde so einschlafen wie du. Ganz plötzlich. Von einem Augenblick zum andern. Mitten in einer Geste. (Sie probiert es.) Der Ring der Braut... oder das offene Auge Gottes. (Sie stellt sich schlafend, öffnet ein Auge.) Das wachsame Auge Gottes. Das ist Schlaflosigkeit. Das wachsame Auge Gottes. Welche Rolle spielt es schon für mich, dass das Gedicht nicht von ihm war? (Sie rüttelt GRISELDA und schreit sie an.) Das wachsame Auge Gottes, Griselda!... Ich hätte ihm verziehn, weißt du? GRISELDA Der Ring einer Braut... oder das wachsame Auge Gottes. (Plötzlich weint sie.) Heute verzeihe ich ihm auch. Bei totaler Dunkelheit hört man aus dem eingeschalteten Fernseher einen Dialog: Es handelt sich um den Dialog der Protagonisten des Teletheaters MARCELO und VALERIA. MARCELO ist Automechaniker und spricht wie ein Junge aus der Vorstadt. VALERIA ist ein junges Mädchen aus der gehobenen Mittelklasse. Das Licht des Fernsehers beleuchtet das Gesicht GRISELDAS, die ein geblümtes, blaues Kleid trägt. Auf dem Rock hat sie eine gewaltige Dose mit Keksen, die sie gierig verschlingt, während sie fernsieht. MARCELO Ist das Auto für Ihren Verlobten gut geworden? VALERIA Ja, Sie haben das sehr gut in Ordnung gebracht... Danke MARCELO Sagen Sie Ihrem Verlobten, er kann vorbeikommen, wann er will. Ist immer gut, 'ne kleine Inspektion zu machen..., und sagen Sie ihm.“
Uit: Niet begeerde reis naar Siberië(Vertaald doorKarel van het Reve)
“Eind januari 1965 werd ik wakker van de telefoon en een onbekende vrouwenstem zei dat ze een catalogus van de Zverev-tentoonstelling voor me had. Zo hoorde ik dat de tentoonstelling, waar zovelen over praatten en die zo weinigen voor mogelijk hadden gehouden, toch door was gegaan. De voorgeschiedenis ervan is vrij interessant. Bij zijn eerste bezoek aan Moskou zag de Franse dirigent Markevitsj in een particuliere verzameling tussen schilderijen van Kandinski, Chagall en Tatlin werk van de jonge Moskouse schilder Anatoli Zverev. Later maakte hij met Zverev zelf kennis. Hij ontmoette een man van gemiddelde lengte, ongeschoren, in lang niet gewassen, met afgedragen, gekregen kleren, geflikte schoenen, een klein gezichtje, opgejaagde ogen en zenuwachtige bewegingen. Markevitsj wist al, dat hij een van de interessantste figuren van de huidige Russische schilderkunst voor zich had, maar ik geloof dat in zijn sympathie voor Zverev als kunstenaar en zijn besluit om hem een tentoonstelling in het buitenland te bezorgen zijn belangstelling voor de mens Zverev een grote rol speelde. Markevitsj en Zverev leken, vond ik, zeer veel op elkaar, en ik heb wel eens gedacht dat Zverev, als hij het zelfvertrouwen en de roem van een beroemd dirigent had, als twee druppels water op Markevitsj zou lijken. De tentoonstelling werd in Parijs op drie februari geopend. Zverev zelf was in Moskou de laatste die er van hoorde. Ik kon hem een hele tijd niet vinden, hij had geen huis en zwierf door Moskou, een kamer hurend of overnachtend waar het zo uitkwam. Gewoonlijk kwam hij bijna dagelijks bij me aan, maar nu was hij of het zo wezen moest onvindbaar. Wij waren de opening van de tentoonstelling al aan het vieren toen Zverev onverwacht verscheen in een veel te grote rode overjas die niet van hem zelf was. Ons nieuws scheen hem weinig te doen, hij zei alleen dat we een beetje te vroeg waren, het was pas twee februari. Wij vergisten ons inderdaad nogal eens in de datum, want niemand van ons had vast werk."
Andrej Amalrik (12 mei 1938 - 12 november 1980) Cover
Uit: Ein Tag aus dem Leben eines Automobils (Vertaald door Marianne Schneider)
“Es war an einem Morgen im Mai, als die Limousine 522 den geschlossenen Raum verließ und in die Welt hinausfuhr. In den Werkstätten, wo sie geboren wurde, hatten ihre Schöpfer oftmals —auch bevor sie ihr die schönen vibrierenden Blechfolien anlegten, worauf sie so stolz gewesen war — ihren Motor singen lassen; und später hatte sie schon gespürt, wie die Bewegung durch ihre ganze Gestalt hindurch bis zu den Rädern ging und sie antrieb. Aber so fröhlich war sie noch nie gewesen. Mehr als ihr Kleid aus den funkelnden Blechfolien beglückten sie jetzt das rhythmische Schlagen tief in ihrem Inneren und die Geschwindigkeit, die sich von dort ausbreitete und sie immer weiter und weiter nach vorne trieb, hinein in die lichte Luft, hinaus auf die fließende Straße, die vor ihr entspringt und auf eine ferne Szene zuläuft. Die Welt ist ein unendlicher, kühler Raum, der die Dinge mit Licht überflutet und mit Leichtigkeit umgibt. Zu den beiden Seiten wiegten zwei Reihen Pappeln ihre bleichen Stämme und ihre Wipfel. So wehen sie von oben Wind auf die Straße, liebevoll senkt sich die Luft auf das schöne Asphaltband und um die braune Motorhaube und die leuchtende Hautschicht des Kühlers. 522 fährt, angetrieben von der Lust, zu leben und die Erde zu entdecken. Auch jenseits der Straße und der zwei Pappelreihen liegt viel Welt links und rechts, die bis zum Ätherkreis des Horizonts aus weitem, grünem Land besteht. Da und dort steigen aus dem Gras langsam bläuliche Wölkchen auf und zerfließen in der Luft. Dann kommen mit einem Schlag Lichtstrahlen und treffen mit ihren Spitzen den letzten Nebelhauch auf dem Gras, der sich darauf schnell verflüchtigt; da erstaunen ringsum die Wiesen und halten den Atem an. Die Strahlen kommen geradewegs von der Sonne, die den Ätherkreis durchbrochen hat und über der Erde erschienen ist; dort beginnt ihr langsamer Weg über den Himmel, eine unermeßliche, umgewendete Mulde aus hell strahlendem Blau. Unter der steigenden Sonne beginnt auch der ebene Asphalt der Straße zu glänzen, 522 spiegelt sich darin und sieht sich funkelnd laufen. Aber die Pappeln sind des Wehens ein wenig müde und bringen nicht mehr soviel Kühlung. Jetzt verspürte die Limousine 522 vor allem in den Gummireifen eine andauernde und elastische Lust. Ein sicherer Instinkt, der von ihren oberen Zonen auszugehen schien, ließ sie die Straße beherrschen. Zu ihrer größten Genugtuung hielt sie sich bestens rechts, beinahe die Pappelstämme streifend, wohlgefällig schwang sie sich in die Kurven oder schnitt sie mit einer geraden Linie. Auf einmal sah sie, daß die Straße anzusteigen begann.“
Massimo Bontempelli (12 mei 1878 – 21 juli 1960) Hier met Luigi Pirandello (rechts) in 1933
De Nederlandse dichter Willem Augustus Hecker werd geboren op 12 mei 1817 in Groningen. Hecker promoveerde in 1839 in Groningen. In 1855 werd hij hoogleraar algemene geschiedenis en Griekse en Romeinse oudheden. Hij was katholiek opgevoed, maar later een vrijdenker. In 1836 gaf hij met enkele vrienden “Dichterlijk mengelwerk” uit, voornamelijk vertalingen van klassieke en moderne dichters. In 1838 verscheen “Rietscheutgalmen”, opnieuw vertalingen, en in 1839 “Wel en wee, zangen der liefde”. In het jaar 1838 verscheen anoniem het geruchtmakende “Hippokreen-ontzwaveling”, herdrukt in 1839, een satire op Nederlandse dichters (onder meer de Byronadepten Beets en Hasebroek) en rijmelaars, geschreven in alexandrijnen, die door vorm en inhoud getuigen van zijn bewondering voor Bilderdijk. Een soortgelijk werk is “Quos ego! Hekelrijmen door den auteur der Hippokreen-ontzwaveling” (1844), waarin vooral de gelegenheidsdichters en Potgieter het moesten ontgelden. In 1854 was Jacob van Lennep aan de beurt in het “Strafdicht aan Mr. J. van Lennep” vanwege dienst “Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands”. Behalve satirisch werk, dat hem doorgaans niet in dank is afgenomen, gaf Hecker de “Nederlandsche Historiën” van Hooft uit in vijf delen (1843-1846) en een metrische vertaling van Aeschylus' “Prometheus”en “Orestie”.
Uit: HIPPOKREEN-ONTZWAVELING
Wat ? Roemzucht is geen zucht de zielen aangeboren? Geloof dien onzin , wie dien preekt en aan wil hooren ; ’t Is niet die machtspreuk, als met al de beuzelpraat Van ’t Leidsch orakel , dat zich-zelven niet verstaat. Neen , ’t is geen ijdle drift , de Roemzucht ; ze is ons leven Als vonk van honger gloed weldadig ingeweven, Die onuitdoofbaar in d’ ontvlamden boezem gloort, En de Opgewekte ziel tot heldengrootheid spoort! Die wat in zwijmel van den doodslaap lag verzonken, Door onweerstaanbre kracht ten leven weet te ontvonken; ’t Gevoelloos hart van steen in brand zet en beschaamt, En tot aanbidding dwingt en kluistert waar zy aámt; Die de opgewonden borst in de onvolmaakte ontwikkeling . Met tooverroeden drijft en onverzaakbre prikkeling! Zy schept deze aardvallei ten Hemel en verbindt, Al wat vijandig was gescheiden; overwint Elk and’re hartstocht door ’t onweerbaar Alvermogen, Dat alles voor zijn wenk eerbiedig houdt gebogen. Gelijk een woesteny van frissche waterbron En de aard , verstoken van het koestrend licht der zon: Zou ’t leven van den mensch, vervreemd van haar bezieling, Een gruwzaam schouwspel zijn van ledige alvernieling! Heur heerschappy gebiedt langs de aard, in lucht en zee, En slingert in haar macht, wat nadert, toonloos meé Vaagt volken weg van de aard of doet ze als vuige slaven In ’t drukkend dwanggareel der tyrannye draven, En lescht haar brand met tranen — zie, de jongling weent, Het hart van dorst verschroeid , by ’t heldengrafgesteent, Om plasschende in het bloed, aan’t hoofd der Warelddwingeren, Weldra als bliksems zijn hevelen rond te slingeren.
De Nederlandse dichter Jesse Laportwerd geboren in Arnhem in 1991. Laport studeerde Theater en Creative Writing, en verschijnt vandaag de dag ten tonele als Stadsdichter van Arnhem. Hij staat al jaren op het podium als muzikant, acteur, gastheer en dichter. Dit combineert hij met het organiseren van evenementen voor muzikanten en dichters, werk als online redacteur, toertochten door de 'Benelux' als gesproken woordkunstenaar en het geven van workshops. In 2016 bracht Laport zijn eerste poëziecollectie 'Niet te sappel' uit. Laport houdt ervan om meerdere disciplines met elkaar te verbinden en hen een plek op het podium te bieden.
Net geen ode II
Dag Arnhem Je mensen zijn leuk genoeg je stad komt er net mee door je valt niemand lastig en je treft niemand blaam je kunt precies genoeg naam maken en het gat in je hand valt in de rest van het land niet zo op
Je redt het wel Arnhem je kunt het best klaag niet stad net niet als de rest
Het licht brandt
Het licht brandt maar mijn schaduw zalft
de vogels lopen op het dak
en als de brommer van de bezorger klinkt en mijn brievenbus kleppert
denk ik aan mijn vader
hoe ik hem veel had willen kunnen zeggen hoe mijn broers geen broers waren