Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-03-2025
Gerrit Komrij, Paul Verlaine
De Nederlandse dichter, schrijver, criticus, polemist en toneelschrijver Gerrit Komrijwerd geboren op 30 maart 1944 in Winterswijk. Zie ook alle tags voor Gerrit Komrij op dit blog.
Souvenir
Het huis waarin ik zo lang heb gewoond Woont ook in mij. De fiere gevel die Zich aan de straatkant scherp aftekent troont Daarboven met dezelfde acribie.
Daarboven in mijn hoofd. De lange gangen Vol schemering en half-gedoofde stappen Doorsnijden hersenen en huis, behangen Met kille doeken en met lampenkappen.
Het zolderraam dat oorverdovend beeft Wanneer een vrachtauto passeert, ziet uit Op een verlaten park. Erover zweeft Het gruis van een oud feest, zonder geluid.
Niet naar de dierentuin
We plukten appels van wildvreemde bomen En dachten wonder wat van onze kunst, Van pere-, pruime- en granaatappelbomen, Wie zei dat het niet kon, was uit de gunst.
We plukten zeer gepast, zonder een vaste lijn, En geen dode ziel waagde ons op te hitsen, Behalve ’n mannetje, dat ons, met venijn Probeerde een kaartje in de maag te splitsen:
Voor de dierentuin: er was een karekiet, Een giraffe, een sidderrog, een hele massa Dieren, alleen een olifant was er niet, En er zat een mongooltje achter de kassa.
Vergeetachtigheid
Wee mijn Jozef, driemaal as op mijn hoofd! Daar was ik vergeten om je op te bellen. Omdat ik wist, hoe ik het je had beloofd, Gingen mijn oren tuiten als gazellen.
Ik kreeg, dat weet God, goddank dank zij Het feit dat mijn geheugen uit de tweede Hand nog tikken ging, geen last van averij. Maar ik had geen minuut om me om te kleden
En wist niet of ik wel de tram zou halen. Mijn das scheef, kam weg, helemaal konfuus. Ik zou, ha! met konfetti en met kralen Mijn lul moeten versieren als ekskuus.
Het oude boek dat jij al zó vaak hebt herlezen! Geknakt, mismaakt, gebroken in gebruikte staat. Ziedaar, het heeft ineens een sprankelend gelaat, Het voelt weer zacht en oogt in fijnheid onvolprezen.
Dit dood gewaande boek, dit duister, treurig wezen, Herrees – voor ingewijden geenszins wonderbaar: Zij weten, Binder, magiër en kunstenaar, Hoezeer je jouw sublieme kunde hebt bewezen.
Je neemt het boek, in al zijn prilheid, weer ter hand, Alsof een eens beminde op je schoot belandt, Dankzij een goede fee hermaagd teruggekeerd.
Je leest alsof je weer de stem der Muze hoort, Voorheen welluidend, door de wrede tijd verweerd: Wij worden door haar klaarheid andermaal bekoord.
Vertaald door Martin Hulseboom
Paul Verlaine (30 maart 1844 – 8 januari 1896) Portret door Eugène Carrière, 1890
Het groene paard. Het draaft de vlakte over. Daar staat zij, waaiend aan de horizon. En in de kamer week ze terug. Je hand werd weggeduwd. Nee, nee. En toch. De branden
in haar ogen. Ver loopt het paard, een stip. In modder komt het teruggestampt. Je ploetert. Bij de gordijnen, zij. Begerig kleine pasjes achteruit. Je moest verdwijnen.
In jou. In mij? Het paard dat bij haar steigert, groen als nieuw gras. Zij, wit als wolken. Ik.
Een klap. Een ruk opzij. Een val. Ze lacht. Dat had je niet gedacht. Draaf niet zo door.
Kom hier. Loop heen. Ik en het paard en zij. De wolken in haar haren als ik rij.
Per ipsam et cum ipsa et in ipsa
Je geeft je over aan het stoten van je achterlijf. Ik ben je instrument, je overdosis. Hardvochtig offer je jezelf,
je duikt glimlachend naar de bodem van je genieting, raakt ontredderd van vlezigheid, kijkt bijna vroom. Je laat je niet tot inkeer brengen.
Het is door haar, met haar, in haar dat dit aan mij gebeurt. Ik waak. Genot bonkt op haar schedewand, nooit breekt het uit haar vel. Een man, een vrouw, nooit één. Ze schokt nog na als ik haar wilde haren aai.
De blijdschap zit gevangen in de oogbol
De blijdschap zit gevangen in de oogbol, je droefheid reikt tot net achter het hoornvlies. Je ziet alleen het regenboogvlies, daarachter is de oogkas overvol.
Zenuwimpulsen flitsen door elkaar in het glasachtig lichaam. Niets verraadt wat achter de pupil schuilt, liefde of haat, en wat je waarneemt is niet altijd waar.
Haar ogen staan zo innig. Oh, je ziet haar liefde. Zij weet dat je dat verwacht, wie weet welk overspel je tegenlacht. Denk niet. Bekijk haar irissen. Geniet.
Geert van Istendael (Ukkel, 29 maart 1947)
De Amerikaanse dichteres Ada Limón werd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limónop dit blog.
FORSYTHIA
Rond de blokhut in Snug Hollow aan de McSwain Branch Creek, net lente, zijn alle dieren in de weer, en mijn geliefde en ik liggen in bed in een gedempte stilte. We praten erover dat we overal waar we heengaan zoveel mensen bij ons dragen, dat zelfs eenvoudig leven, deze onverdiende momenten, een eerbetoon zijn aan de doden. Allebei verwachten we een uil te horen als het donker dieper wordt. De hele middag lang, vanaf de veranda, hadden we zitten kijken hoe een roodflanktowie verwoed haar nest bouwde in de ongetemde forsythia waarvan het geel uitliep in de horizon. Ik vertelde hem hoe ik de naam forsythia onthield, dat toen mijn stiefmoeder Cynthia stervende was, die laatste week, ze volkomen helder, maar raadselachtig zei: Meer geel. En ik dacht, ja, meer geel en knikte omdat ik het met haar eens was. Natuurlijk, meer geel. En daarom zeg ik nu in mijn hoofd, als ik die gele kluwen zie: Voor Cynthia, voor Cynthia, forsythia, forsythia, meer geel. Het is nacht nu. En de uil komt uiteindelijk niet, alleen meer van de nacht en wat zich in de nacht herhaalt.
“Lang geleden. Het eerste decennium van de vorige eeuw. James Willem Welmoed gaat aan wal in Engeland, vijfenhalfjaar oud en als de dood dat zijn moeders hand hem ontglipt. Vervolgens van Dover naar Londen Victorie. Daar overstappen. De drukste plek waar hij ooit is geweest, krantenjongens zetten hun schelste stem op om boven het lawaai van de treinen uit te komen. De lucht is droog en dik. Ze lopen langs mensen die bloemenkransen bij een muur leggen. Uit de muur komt het bovenlichaam van een man met een snor. Een beetje, denkt hij, alsof de man vastzit en probeert te ontsnappen uit het steen.1841-1904, staat er onder het beeld. Wanneer ze uiteindelijk in een boemeltreintje zitten, vraagt hij wie de stenen man was. Dat is Henry Menen Stanley, zegt zijn moeder. Hij is een paar jaar terug gestorven -Wie was hij dan? – Laten we zoggen dat Stanley Afrika heeft ontdekt, zegt ze. Met een lachje: Zonder hem hadden we er nooit van gehoord. Hij begrijpt dat ze grapt, want de andere mensen in de coupé grinniken. Een paar uur later stappen ze uit, hij heeft geen idee waar. Het huis van zijn grootouders staat in een vallei – overal schapen en paarden in groene velden. Zijn oma is al (zijn moeder spreekt het woord uit alsof het heilig is) o v e r l e d e n. Het idee is dat ze een paar maanden voor zijn stervende grootvader gaan zorgen; uiteindelijk blijven ze anderhalf jaar. Het huis is vierkant en groot, binnen zijn de kamers donker en leeg. Er lopen brede kieren tussen de vloerplanken, een raam is dichtgetimmerd, gewassen kleren lijken nooit helemaal te drogen. Zijn oom en tante wonen er ook, met hun kinderen. Op de Noordzee heeft zijn moeder tegen hem gezegd dat ze voortaan uitsluitend Engels tegen hem zal spreken, want zo leert hij de taal het snelst-maar alleen wanneer zij spreekt verstaat hij de taal. Wanneer zijn familie praat ziet hij de monden bewegen, maar hij kan niets met de klanken die ze produceren. Hij begrijpt zijn eigen onbegrip niet, het frustreert hem, maakt zijn wereld klein. Die eerste maanden bevindt hij zich nooit in een andere kamer dan zijn moeder. Hij slaapt bij haar in bed. Hij is haar huisdier, dribbelt achter haar aan. De keren dat ze zich in de velden tussen de paarden begeeft, blijft hij van een afstand kijken, verliest haar nooit uit het zicht. Als ze de stallen in gaat -forbidden voor kinderen – blijft hij net zo lang bij de deur wachten tot ze weer naar buiten komt. De vallei is groen en nat. De seizoenen komen in vol ornaat.”
Joost de Vries (Alkmaar, 28 maart 1983
De Amerikaanse dichteres Ada Limónwerd geboren op 28 maart 1976 in Sonoma, Californië. Zie ook alle tags voor Ada Limón op dit blog.
BERGINGSWERK
Op de top van Mount Pisgah, op de westelijke helling van de Mayacamas, staat een madrona half verteerd door branden, half in leven dankzij de voortplantingsdrang van de natuur. Aan een kant is ze zwarte as en aan haar wortel gaapt iets wat lijkt op een door de vlammen uitgehold gat. Aan de andere kant rijzen zilvergroene loten met brede bladeren op naar het winterlicht en is haar bast een kruising tussen een bruin paard en een vos, rood en fluweelachtig zoals de dierennek waar ze op lijkt. Nu ik lang naar de boom sta te staren, moet ik denken aan het rechtvaardige gevoel dat ik had voor het brandschatten van de tijd. Ik mis wie ik was. Ik mis wie we allemaal waren, voor wat we nu zijn: half in leven onder de lichtende hemel, voor de andere helft al dood. Ik leg mijn hand tegen de nog gave bast die koel is en onbezoedeld, en omdat ik geen sorry kan zeggen tegen de boom, zeg ik tegen mezelf: het spijt me. Het spijt me dat ik zo roekeloos met je leven ben omgegaan.
“Onze Jef is dood Jeanne lacht met mij als ik over de hemel begin. ‘Remi’, zegt ze dan, ‘de hemel zit in de kop van de mensen, meer is het niet.’ Ik geloof dat nog altijd niet. Dat de hemel alleen maar in de kop van de mensen zit. Onze Jef komt er al zeker in. Onze Jef is altijd al een held geweest, en nu hij dood is, nog meer. De paters vooraan in de kerk zeggen het, de mensen prevelen het, de poort van de hemel zal wijd open staan voor hem. ‘Bidden wij voor de zielenrust van eerwaarde pater Claessen, en bidden wij tevens voor deze zwaarbeproefde mensen. Dat God hun leed draaglijk moge maken’ Dat zijn wij. De zwaarbeproefde mensen. Wij buigen onze hoofden, wij bidden alle gebeden mee, onze Jef is dood en hij gaar naar de hemel. Hij is niet doodgegaan aan een ziekte. Onze Jef was van ijzer, en hij was zeker honderd jaar geworden als hij niet in Congo tegen een boom was gereden. Op een boogscheut van zijn missiepost nog wel, op weg naar school. Want onze Jef was niet alleen pater, hij was ook nog onderwijzer, en met hart en ziel, schijnt het, want niks was hem te veel voor zijn mensen. En die dag gebeurt het hij knalt met zijn jeep tegen een boom, de boom knakt in twee, valt op Jef en Jef is dood. Een mens is iets raars. Eerst overleeft hij de oorlog in België, dan de oorlog in Congo, om ten slotte heel onnozel tegen een boom te verongelukken. Twee paters van zijn orde zijn het ons Renée komen vertellen. Eerst dat hij dood was, toen dat hij al begraven was, en vervolgens dat ze in zijn geboortedorp een herdenkingsmis voor hem wilden houden. Renée zei dat het goed was, daarna heeft ze mij opgebeld. Met onze kinderen op de achterbank zijn Jeanne en ik diezelfde dag nog vertrokken. We hebben aan één stuk gereden tot we voor de deur van Renée stonden. Renée heeft me lang vastgepakt. ‘We zijn hem kwijt,’ zei ze, ‘we zijn hem voorgoed kwijt, Remi.’ We hadden hem al jaren niet meer gezien. Hij kwam nooit met verlof uit Congo, hij was ginder veel te graag. En of we dat konden begrijpen, schreef hij. We schreven terug dat we dat begrepen. Onze Jef was een rare. Ik heb lang gewenst dat ik nog een andere broer had. Maar ik had er maar een, en dat was Jef. Misschien zijn helden altijd raar. Ik weet wel waarom hij naar Congo vertrok. Het proces van Ward had hem ziek gemaakt. Niemand had gedacht dat het zo zou aflopen. Toen Jef na het proces thuiskwam, heeft hij eerst drie dagen op zijn bed gelegen zonder een woord te zeggen. Hij wilde niks eten, wilde niks drinken, hij lag daar maar. Mijn vader was in alle staten.”
„Der richtige Name ist Waldstein oder ursprünglich Waldnstein. Da für die tschechische Zunge die Anhäufung von Konsonanten am Anfang eines Wortes leicht, in der Mitte aber schwer ist, so sprachen sie ihn Walstein aus. Die Deutschen fügten einen Konsonanten mehr oder auch eine Silbe hinzu, Wallstein, Wallenstein, Wahlenstein, je nach Belieben, in einer Zeit, in der man es mit den Buchstaben so genau nicht nahm. Albrecht selber schrieb Waldstein, bis er sich in eine Sphäre erhob, in der man mit dem Vornamen oder mit Initialen zeichnet. Daß aber ein slawisches Geschlecht einen deutschen Namen hatte, erklärt sich ohne Mühe. Die Herren nannten oft sich nach Burgen, die ihnen deutsche Baumeister gebaut und denen deutsche Baumeister den Namen gegeben hatten: Sternberg, Rosenberg, Michelsberg, Wartenberg, Löwenberg, Rotstein und andere mehr und so auch Waldstein. Als das geschah, im 13. Jahrhundert, fiel es niemandem ein, einen Verrat an der Nation darin zu sehen. Die Ruinen der Burg Waldstein findet man unweit von Turnau. Sie hieß nach den drei durch Brücken verbundenen Steinen oder Felsen, auf denen sie errichtet war; den Wald um sie herum gaben Birken, Kiefern und Buchen. Der sie sich bauen ließ, hieß Zdenek; einen anderen Namen hatte er nicht, bis er sich nach seiner neuen Festung von Waldstein nannte oder so genannt wurde. Der Bau steinerner Burgen empfahl sich damals, denn der Greuel der Mongoleneinfälle, welche die schicksalsverwandten Länder Schlesien und Mähren verwüstet hatten, konnten sich die Lebenden noch erinnern; auch waren die Herrscher wieder einmal schwach und die Gesetze kein Schutz. Der Mann, der nur Zdenek hieß, stammte aus einer weitverzweigten, alten, reichen und mächtigen Familie, die ihrerseits keinen Namen hatte; im 19. Jahrhundert nannten Geschichtsforscher sie die Markwartinger, weil ihr im 12. Jahrhundert bezeugter Gründer ein Ritter Markwart war. Die böhmischen Herren scheuten also auch deutsche Vornamen nicht, ein Sohn dieses Markwart hieß Hermann; aber die slawischen Namen, wie Benesch, Hawel, Zawisch, Zdenko, Jaroslaw sind unter den Markwartingern häufiger.“
I Zo zag hun dans, zo zag hun dartelheid er uit. Maar de zoons van de wolf stoeiden zonder geluid, wel wetend dat vlakbij, nooit dan ten halve slapend, de mens, hun vijand, woont, meedogenloos bewapend. De vader stond rechtop; wat verder, bij een eik, lag zijn wolvin, aan haar beeld van ruig brons gelijk dat men te Rome aanbad, sinds zij aan de halfgoden Remus en Romulus haar warm zog had geboden. De wolf nadert; hij zet zich, poten uitgestrekt, waarbij hij diep door ’t zand zijn kromme nagels trekt. Hij weet verrast te zijn, weet zich daarmee verloren en de aftochtswegen afgesloten van tevoren. Maar reeds, met rode muil, heeft hij de felste uit ’t rot der honden beetgepakt bij de hijgende strot, en heeft zijn ijzerharde kaken niet ontsloten, ofschoon wij schot na schot hem dwars door ’t lijf heen schoten en onze scherpe messen, borend van weerskant, kriskras, als foltertuig, kliefden zijn ingewand, dan op het allerlaatst, als de geworgde hond lang dood voor hem, onder zijn poot ligt op de grond. Dan laat de wolf hem los, en dan ziet hij ons aan. De messen zijn tot ’t heft in zijn flank blijven staan, nagelend hem aan ’t gras, met bloed bevlekt rondom; wij, met geweren, staan als een vuurpeloton. Ons steeds nog aanziend, heeft hij zich weer uitgestrekt, likt naar het bloed dat hem geheel de muil bedekt, en, onverschillig wordend hoe wij hem afmaken, zijn groot oog sluitend, sterft hij zonder kreet te slaken.
Vertaald door Martinus Nijhoff
Alfred de Vigny (27 maart 1797 – 17 september 1863) Portret door Simon Nicolas Mansion, 1825
Sometimes I can’t wait until I look like Nadezhda Mandelstam. — Naomi Lazard
My friends are tired. The ones who are married are tired of being married. The ones who are single are tired of being single.
They look at their wrinkles. The ones who are single attribute their wrinkles to being single. The ones who are married attribute their wrinkles to being married.
They have very few wrinkles. Even taken together, they have very few wrinkles. But I cannot persuade them to look at their wrinkles collectively. & I cannot persuade them that being married or being single has nothing to do with wrinkles.
Each one sees a deep & bitter groove, a San Andreas fault across her forehead. “It is only a matter of time before the earthquake.” They trade the names of plastic surgeons like recipes.
My friends are tired. The ones who have children are tired of having children. The ones who are childless are tired of being childless.
They love their wrinkles. If only their were deeper they could hide.
Sometimes I think (but do not dare to tell them) that when the face is left alone to dig its grave, the soul is grateful & rolls in.
Sunday Afternoons
I sit at home at my desk alone as I used to do on many sunday afternoons when you came back to me, your arms ached for me, and your arms would close me in though they smelled of other women.
I think of you on Sunday afternoons.
Your sweet head would bow, like a child somehow, down to me – and your hair and your eyes were wild.
We would embrace on the floor- You see my back´s still sore. You knew how easily I bruised, It´s a soreness I would never lose.
“Het is een wonder dat deze erg lange jongen nog nergens geknakt is. Kennelijk is hij niet ‘uit zijn krachten gegroeid’, zoals men wel zegt, maar verzamelt hij stuwenderwijs, als een waterstraal die omhoogschiet, maar met het tempo van bloemstelen, alle kracht die nodig is om zijn bekroning te kunnen dragen: de lang verbeide spreekbeurt over de ui. De klas gaat er eens lekker voor zitten. De meeste gewassen hebben ze gehad, in horten en stoten, gebroken in de knop of bij voorbaat verwelkt, maar ook dieren, zoals een roerloze ringslang (‘maar hij leeft echt’), een met stomheid geslagen sprekende kraai en een spitsmuis onder een bewegend bergje houtsnippers. De ui is de geringste uit de rij, de bunzing onder de gewassen, als voedsel, hoe klein ook versnipperd, een opdringerig ingrediënt dat de meeste kinderen naar de rand van hun bord schuiven. Met lege handen, de ui liet hij thuis, is het moeilijk om overeind te blijven voor de klas. Zijn handen fladderen naar houvast, zijn hoofd tolt van de vijandige kennis. Propvol spreekbeurt zit het, in slapeloze uren ontkiemd maar telkens weer anders geënt, op zijn zolderkamertje als gedurfde loot aan een poëtische stam, aan de keukentafel onder de betraande ogen van moeder en zoon nadat bolvlies, bolrokken, okselknoppen en bolschijf aanschouwelijk zijn gemaakt, en in zijn vaders studeerkamer, waar het tere ovarium dreigde te worden verpletterd onder een drukkende stilte en het gewicht van de bruinlederen Winkler Prins. De ui heeft dit gezin geteisterd. De ouders zijn elkaar de slaperige, ongenaakbare domheid van hun enige zoon gaan verwijten, hun gebrek aan meegaandheid ofjuist een harde hand. Ruim vijftien jaar na dato blijkt het moment van zijn verwekking van een onvergeeflijke achteloosheid. Hun zoon heeft de willoze opstandigheid van een plant. Zijn machteloze lengte is de vader een doorn in het oog, leidend tot niets dan een eigenzinnige flos haar op de overigens kaalgeschoren schedel. Wat gaat er in hem om, vraagt de moeder zich wanhopig af, nu zijn donzige wangen onbereikbaar voor haar zijn geworden en haar handen terugschrikken van de magere borst die ze vlak voor haar ogen ziet oprijzen, knokig als een tenen mand. O duw mij niet weg, zou ze hem willen toeroepen, ik wil zo graag met je mee. ‘De ui,’ zegt de jongen, ‘is een lelieachtige”.
Paul Meeuws (Roermond, 25 maart 1947) Portret door Peter Thijs, 2024
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ookalle tags voor Joy Ladinop dit blog.
Psalmen
II
Je laat me schrikken zoals het konijntje in mijn blik van mij schrikt. Ik sta verstijfd, bruin oog op jouw naderende silhouet gericht.
Soms scheur je me aan snippers, soms knijp je tot krakens toe mijn ribben, altijd
kijk je hoe ik bloed en bloesem, nieuwsgierig, van een afstand, als was ik een pluizig plukje schrik
verstijfd tussen submissie en de drang om weg te schieten in de ondergroei
van immer. Jij gaat me een of andere dood doen schrikken als je nadert.
En je nadert. Je geur zit in mijn kleren, mijn boeken, het speelgoed van mijn kinderen,
mijn twee of drie schaamdelen gewijd alleen aan pijn uitstralen, mijn organen
van behoeftigheid en schik. Waarom toch uit zijn op dit huiveren in iets kleins en onbeduidends
dat vraagt om niets dan te mogen worden uitgewist? Waarom bemoei je je met ons
als je bestaan gebonden is aan geen bepaling behalve absolute vrijheid
en absolute afstand tot de bot- en waarheidsplinters, die altijd meer tot stilstand neigen
De Amerikaanse dichteres, schrijfster en hoogleraar transgender-wetenschappen Joy Ladin werd geboren in Rochester, New York, op 24 maart 1961. Zie ook alle tags voor Joy Ladin op dit blog.
A Story of Windows
Once there were windows in search of a house. The windows slid silently through the air at noon like a tribe of unreturned stares.
There was a building whose windows were broken, whose front door flapped like a jaw on broken hinges: Over here. Over here.
The windows couldn’t hear. They were more like eyes than ears, grains of sand fused and clarified by furnace-blasts.
Still, they settled into frames that weren’t made for them. Hid behind shades. Specked and cracked. Longed to forget what they were made to be
and slice the air again.
In This Dream, We Can See Each Other’s Dreams
In this dream, I am never tired. We bicycle uphill for hours toward a lighthouse that keeps sliding backward, trying not to fall into the sea.
In this dream, your childhood is there in your cupboard, right behind the spices.
In this dream, we stroll arm in arm through museums of beautifully terrifying things. Shelves of books whisper as they write us.
In this dream, we have never met. We miss each other by seconds in subways and movie theaters, a ballet of miraculous, life-changing chances we don’t realize we will never have.
In this dream, you ride a roller coaster threaded through a city. I wait for you at the exit. I’m the one who’s screaming.
In this dream, we stay up late watching bald men love and lie. Our shoulders touch. Our thighs. In this dream, potato chips aren’t fattening. That’s how we know we’re dreaming.
In this dream, we are the wine we’re drinking. We pool in a pair of goblets, delighting in our excellent vintage, our nose of coriander, our witty, ecstatic finish.
In this dream, trees bud as we scuff through falling leaves. Your arm slides around my waist. The world turns warm and green.
Survivalgids
Hoe oud je ook bent, het helpt om jong te zijn wanneer je tot leven komt,
om onaf te zijn, een mysterieuze verklaring, een reis van ster naar ster.
Dus pak een doos krijtjes
en teken je familie die ongemakkelijk wegkijkt van de jij die je hebt ingeruild
voor de mannequin die zij een naam hebben gegeven. Je zou moeten helpen opruimen, maar je bent zo druk met bang zijn
om lief te hebben of niet dat je het plezier mist om jezelf te kleden in de schaamte van het leven.
Bedek je oogleden met middernacht; bedek je hart met vorst; wrijf over alles heen, de hormonen die
de productie van liefde regelen uit karmische vuilnisbelten. Verander jezelf in
de echte jij die je alleen kunt ontdekken door anders te zijn.
Voila! Je bent vrij. Leer van de pijnlijke stilte te houden die je zult zijn.
We do it with knives in hand, blue tongues licking the bottoms of pots, steam fogging the windows from hearts of artichokes being strained.
Hearts are made to be carved out, cooked soft, slathered with butter, fork-stabbed and lifted to another’s open mouth. We say we are starved,
as though we were doing this alone, lonely as an onion in its skin, say we are starving when what we mean is that we want to postpone
the inevitable, which is inedible, however we dice it, and so we make—as it consumes us— this love we call a meal.
Lot’s Wife
Sometime soon after the embers cooled, after dust clouds settled, after the last strings of smoke, hoisted by desert breezes, cleared the air,
they must have come, people of those three cities remaining, to pick among the charred bones, the rubble of what was once temple and house,
stable and brothel; to kick at stones; to tug at handles of buckets, blades of shovels and spades. Later, raising ash plumes in the scorched plain,
cloths at their mouths and noses, eyes burning, neither fearful nor repentant but full of wonder, full of the scavenger’s overabundant hope,
they would have found her—even as now some men encounter the woman of their dreams (beauty of the movie screen, princess they capture
with a camera’s flash, girl whose finger brushes theirs when she takes their card at the market register)— found her, that is, not as the person she was
but as whom they needed her to be, and, man or woman, each of them would have wanted a piece of her. Standing in that wasted landscape,
she must have seemed a statue erected there as a tribute to human frailty, white, crystallized, her head turned back as if in longing to be the girl
she had been in the city she had known. And they must have stood there, as we do, a bit awestruck, taking her in for a time,
and then, with chisel and knife, spike and buckle, chipped at her violently and stuffed their leathern pouches full of her common salt, salt with which
to season for a while their meat, their daily bread.
Vol bloed en irrelevant
Als het geheugen vingers had, zou het elke vergeetbare dag die we deelden uit me wringen.
De double date-rit naar Plum Island in de stromende regen, ramen beslagen
als doucheglas. Ik zou nu naar elke lach van je luisteren. Die zondagochtend,
maart, een mislukte kruiswoordpuzzel herstellend terwijl onze kleren rolden in het mechanische liedje
van de wasserette. Welk shirt droeg je? Hoe lang was je haar toen?
Een jaar in retrospectief is een afgevinkte lijst geschreven in verdwijnende inkt en vastgeklemd
in een strakke vuist. Shampoo opruimen. Vuilnis buiten zetten. Sluitring in gootsteen vervangen.
Hoeveel uur hebben we samen doorgebracht? Als we de kans kregen om het opnieuw te doen, zouden we
het dan op dezelfde manier doen? En als het geheugen vingers had en die vingers een
vuist vormden, zouden onze tijden dan schitteren, rood als robijnen, vol bloed en irrelevant?
I am writing this on a strip of white birch bark that I cut from a tree with a penknife. There is no other way to express adequately the immensity of the clouds that are passing over the farms and wooded lakes of Ontario and the endless visibility that hands you the horizon on a platter.
I am also writing this in a wooden canoe, a point of balance in the middle of Lake Couchiching, resting the birch bark against my knees. I can feel the sun’s hands on my bare back, but I am thinking of winter, snow piled up in all the provinces and the solemnity of the long grain-ships that pass the cold months moored at Owen Sound.
O Canada, as the anthem goes, scene of my boyhood summers, you are the pack of Sweet Caporals on the table, you are the dove-soft train whistle in the night, you are the empty chair at the end of an empty dock. You are the shelves of books in a lakeside cottage: Gift from the Sea by Anne Morrow Lindbergh, A Child’s Garden of Verses by Robert Louis Stevenson, Anne of Avonlea by L. M. Montgomery, So You’re Going to Paris! by Clara E. Laughlin, and Peril Over the Airport, one of the Vicky Barr Flight Stewardess series by Helen Wills whom some will remember as the author of the Cherry Ames Nurse stories. What has become of the languorous girls who would pass the long limp summer evenings reading Cherry Ames, Student Nurse, Cherry Ames, Senior Nurse, Cherry Ames, Chief Nurse, and Cherry Ames, Flight Nurse? Where are they now, the ones who shared her adventures as a veterans’ nurse, private duty nurse, visiting nurse, cruise nurse, night supervisor, mountaineer nurse, dude ranch nurse (there is little she has not done), rest home nurse, department store nurse, boarding school nurse, and country doctor’s nurse?
O Canada, I have not forgotten you, and as I kneel in my canoe, beholding this vision of a bookcase, I pray that I remain in your vast, polar, North American memory. You are the paddle, the snowshoe, the cabin in the pines. You are Jean de Brébeuf with his martyr’s necklace of hatchet heads. You are the moose in the clearing and the moosehead on the wall. You are the rapids, the propeller, the kerosene lamp. You are the dust that coats the roadside berries. But not only that. You are the two boys with pails walking along that road, and one of them, the taller one minus the straw hat, is me.
BOOKS
From the heart of this dark, evacuated campus I can hear the library humming in the night, an immense choir of authors muttering inside their books along the unlit, alphabetical shelves, Giovanni Pontano next to Pope, Dumas next to his son, each one stitched into his own private coat, together forming a low, gigantic chord of language.
I picture a figure in the act of reading, shoes on a desk, head tilted into the wind of a book, a man in two worlds, holding the rope of his tie as the suicide of lovers saturates a page. or lighting a cigarette in the middle of a theorem. He moves from paragraph to paragraph as if touring a house of endless, panelled rooms.
I hear the voice of my mother reading to me from a chair facing the bed, books about horses and dogs, and inside her voice lie other distant sounds, the horrors of a stable ablaze in the night, a bark that is moving toward the brink of speech.
I watch myself building bookshelves in college, walls within walls, as rain soaks New England, or standing in a bookstore in a trench coat.
I see all of us reading ourselves away from ourselves, straining in circles of light to find more light until the line of words becomes a trail of crumbs that we follow across a page of fresh snow;
when evening is shadowing the forest, small brown birds flutter down to consume them and we have to listen hard to hear the voices of the boy and his sister receding into the perilous woods.
Introductie tot poëzie
Ik vraag ze een gedicht te nemen en tegen het licht te houden als een kleurendia
of een oor te drukken tegen zijn omhulsel.
Ik zeg laat een muis vallen in een gedicht en kijk hoe hij tracht zijn weg naar buiten te vinden,
of loop de kamer van het gedicht binnen en tast de wanden af naar een lichtknopje.
Ik wil dat ze waterskiën over het oppervlak van het gedicht wuivend naar de naam van de schrijver aan de wal.
Maar alles wat zij willen is het gedicht met touw aan een stoel vastbinden om er een bekentenis uit te martelen.
Zij slaan het met een tuinslang om te weten te komen wat het bedoelt.
Dit Romenu Blog bestaat vandaag precies negentien jaar. Dank weer aan alle oude en nieuwe bezoekers voor hun interesse en reacties van het afgelopen jaar. De eerste bijdrage in 2006 ging over de dichter en schrijver Willem de Mérode. Traditiegetrouw, omdat hij aan de wieg stond van dit blog, ook nu weer een gedicht van hem. Zie ook alle tags voor Willem de Mérode op dit blog en Romenu’s eerste lustrumpagina.
Wachtende
Nog dezen avond zult gij tot mij komen. Tusschen ons beiden is een ijle sfeer Van liefde, vreezen, en vertwijfelingen, En het zal zijn als immer, en niets meer. Ik mag uw handen nemen, en mijn oogen Zullen verwaasd en brandend naar u zien. En als ik van uw frisschen jongen mond, Die even open is, het beven zie, Hef ik mijn handen om uw blonde hoofd Te neigen zacht naar mij … lief en beslist Blijft gij mij weigeren wat ik begeer … Uw oogen zullen in mijn oogen zijn, En onze handen gloeien in elkaêr. Misschien zal ik uw haren mogen streelen, Misschien mag ik uw zacht gezicht beroeren, Doch niet zal ik uw oogen mogen kussen, Niet kussen uwen schoon ontbloeiden mond… Nog dezen avond zult gij tot mij komen, Maar het zal zijn als immer, en niets meer.
Willem de Mérode (2 september 1887 – 22 mei 1939) Portret door Alfred Löb, 1936
Eerste lentedag ( J. C. Bloem), Friedrich Hölderlin
Bij het begin van de lente
Lentelandschap bij Kortenhoef door Egbert Schaap, 1914
Eerste lentedag
Weer de lente. De verbijsterde oogen, Falende in het winters bleek gezicht, Zien de huizen en de bruggebogen Op en neer gaan in het wankel licht.
Zien en zien niet door de duizelingen Van de weer oneindige rivier; Zon en water kruisen daar hun klingen En het hart is bonzend en niet hier.
Weer een lente en de haar bitter-eigen Zilte geur, die langs de kaden glijdt. Is ’t het tij, dat stroomopwaarts komt stijgen — Of de zeelucht van de eeuwigheid?
J. C. Bloem (10 mei 1887 – 10 augustus 1966) Portret door Sierk Schröder, 1953
De man die vaak zichzelf heeft overstelpt met vragen spreekt van het leven dat hem eensklaps weer verheugde, wanneer geen zorgen aan de ziel meer knagen en hij op zijn bezit kan zien met vreugde.
Als hem in hoge lucht een woning staat te prijken, wordt ruimer voor hem ’t veld, zijn voeten gaan kordater het land in, vrijer kan hij rond zich kijken, en stevig zijn de vlonders over ’t water.’
Vertaald door Ad den Besten
Friedrich Hölderlin (20 maart 1770 – 7 juni 1843) Standbeeld in Nürtingen, waar de dichter in zijn jonge jaren lang woonde.
Devotion, loving — truths that are primeval. They were invented long before our time. And we… Are what? Just two colliding people.
How bitter, oh, how bitter is the wine!
But we must drink. It is a useful habit. It, too, was made for us before our time.. To our meeting! Our separation!
How bitter, oh, how bitter is the wine!
In Evenings Lit by Dove-Gray Beams
In evenings lit by dove-gray beams, in fields that I alone, no doubt, knew, how many dreams how many reams printed with words I’ve dreamed about you!
I know not your name, where you live, who gets your love and your caresses. I know you also wait, and give your heart in anxious loving guesses.
And I’ll come into your life then, and recognize you like my own hand, the way the sons of banished men will know at once their fathers’ homeland.
I’ll live because of this, my gem. Let others all go undiscovered, as long as I don’t lose in them my one my own that’s like no other.
Let this be folly I have known, mirages caused by being lonely! My poor heart dreams of you alone, Like oceans dream of tempests only.
Don’t Let Your Wistful Glances Start Explaining
Don’t let your wistful glances start explaining the thoughts that words are still afraid to form. From this begins a care that’s self-sustaining. From this begins the silence of the storm.
Are you a dream, a fantasy, a vision, some magic of the mind I should dismiss? Oh, what a rainbow crossed our wide division! Oh, what a vast, uncrossable abyss!
Wij zijn een stel bij het afscheid, in de uitgesponnen laatste blikken, als een bloedstollende schreeuw, zachtjes, zodat niemand mij kan horen, Met deze blik in je ogen is het begonnen.
Een strijd waarvan het einde voor ons beiden voorspelbaarder was, dan alles wat we tot dan toe aan onszelf hadden bewezen, Verlangen en geborgenheid door de dolk van Damocles gestoken, recht in het hart.
Bij Rostock was de kade blauw. In Fulda stond de wind. De Neckar zwol tot aan de zandzakken. In Heidelberg, geloof ik, de kantoorboekhandel heet Pech, heb ik een nietmachientje achterovergedrukt; de autokaart rekende ik netjes af. Om een vergelijking te maken heel Duitsland door alleen om niet
Ik sta aan een koud meer, groene pantsers verdronkenemansbewegen. De kaart gevouwen op de rug in mijn kleinige, vrouwige handen. Dorp en weg aan de overkant, een steiger daar, een wit bootje in streperig zonlicht. ‘Wie bent u? Mijn naam is Harp!’ Dat verstond ik niet zeker, ik hoopte denk ik maar dat ik geroepen werd.
Ik wil leven! Dus door naar het zuiden. Dat mijn neus groot wordt, mijn wangen slinken. Roos en meidoorn. Kastanjebloesem. Ik wil als een Calabrische ezel balken, van vreugde en angst en begeerte krampen.
Wijdere jaszak…
Wijdere jaszak. Uit de borst druipt inkt, uit de vestzak donker naar het vriezende stilblazen, het niet te omklemmen gesternte. Dieses Gras ist ganz ungedacht kühl.
De vingervlugge zwarthandelaar laat bij de kapstok ongezien inkt in zijn aktentas glijden, ik zag het. Zijn joviale armgebaar is een uitvegen. We zullen hem nooit terug zien.
Wat ligt de oude meneer
Wat ligt de oude meneer maar kort te slapen voor zijn dood al lijkt het lang. Als een zandhoopje in de wind versleten. Zijn trage gebaren haastig ribbels op het strand. Ziek geel schuim met de zee vol water er achter.
Doodsbleek in de lelijkste stoel voelt hij schuld over zijn vrouw zaliger voor hij wegsukkelt. ‘Je wendde je af van het geluk.’ Zijn eigen stem, die hem naroept. Op de schoorsteen hurkt de nar, hij houdt de rook tegen en overziet de wereld.
Het leven gaat voorbij en verandert nooit En de tijd vliegt zonder te stoppen. Madame de Pompadour is al lang dood En na de Zondvloed wonen we nu.
Ik weet niet wat in de toekomst zal zijn, Welke kleren de natuur zal dragen. Die ene, die nooit moe is, is tijd, Maar we zijn sterfelijk, we moeten ons haasten.
Om iets te doen, iets achter te blijven We zijn niets en gaan weg met de wind. Alleen de lucht, blauwe ogen, hebben dit land altijd in bloei gezien.
Tenslotte gaan deze bossen niet dood, Tenslotte verdwijnen deze woorden niet. Het leven gaat voorbij en verandert nooit En als jij schrijft – blijft het voor eeuwig.
Maar wees niet bang voor treurige zinnen, Je wordt genezen door de begrippen Wees niet bang voor waarheid, als die bitter is, Zelfs als de weemoed zo groot is als rivieren.
Maar lieg nooit tegen de mens zijn ziel, Want als het lukt – is het voor eeuwig.
“Op de avond van mijn verjaardag fietste ik naar De Zwaan, waar ik met mijn vrienden had afgesproken, maar waar ik vooral Machteld hoopte te zien. Het leek me logisch dat ik haar na ontvangst van haar kaart op de eerstvolgende uitgaansavond zou ontmoeten in het café waar we hadden kennisgemaakt. Er was wel een innerlijke stem die mijn verwachtingen probeerde te temperen, die tegenwierp dat Machteld misschien iedereen die ze vaag kende een verjaardagskaart stuurde, maar daar sloeg ik geen acht op. Ik wist zo goed als zeker dat ik mijn achternaam Met had genoemd (ik wist die van haar in elk geval Met), dus daar had ze eerst navraag naar moeten doen, en vervolgens had ze bij die naam het adres moeten achterhalen. Wie zoveel moeite deed om een verjaardagskaart te sturen, moest toch bepaalde gevoelens voor de jarige hebben. Tot mijn ergernis werd ik bij binnenkomst in het café door mijn vrienden toegezongen. Ze hadden Apostrophe van Frank Zappa voor me gekocht, en walen zo attent geweest onderling alvast de volgorde te bepalen waarin ze de elpee van me zouden lenen om hem op te nemen. Ik gaf een paar rondjes. Tijdens het tafelvoetbalspel kreeg ik verwijten van Pieter, met wie ik een vast duo vormde: Id., vrat sta je die deur inde goten te houden? let liever op het spel!’ om een uur of elf stommelden we door het nauwe gangetje dat naar de danszaal leidde. Machteld was daar á, ze moest de afzonderlijke ingang aan de straatkant genomen hebben. met verbazing sloeg ik haar gade op de dansvloer. Waarschijnlijk kwam het door haar lengte dat haar bewegingen hoekiger dan die van andere meisjes waren. Ze leek niet zozeer te dansen als wel met de nodige overdrijving dansenden na te doen, maar vreemd genoeg had die gekunstelde stijl juist een elegant effect het deed denken aan de gemaakte manier van lopen van een mannequin op de catwalk, veel gracieuzer dan de natuurlijke loopbeweging. Tijdens het dansen droeg ze haar hoofd fier rechtop, en na een tijdje gleed haar koele blik over mij heen, die haar aan de rand van de dansvloer stond te bewonderen. Ze gaf geen enkel teken van herkenning Op dat moment drong tot me door dat die verjaardagskaart een afschuwelijke grap van mijn vrienden was geweest, dat ik gek was om te geloven dat er ooit een meisje verliefd op mij zou kunnen worden en de levenslust waartoe ik me vandaag, op mijn achttiende verjaardag had opgezweept, maakte abrupt plaats voor het inktzwarte gevoel dat ik de laatste tijd vaak had, het gevoel op een afgrond af te stevenen. ‘Promised You a Miracle’ van Simple Minds was afgelopen.”
sprach ich, ich stand in einem U-Bahnhof, ich rief mir zu: EVALUIERE DICH SELBST! Aber mir fiel nichts ein.
Wie stehe ich denn da? Außen Colucci und innen: Das obstinate Gemurmel einer Sprache, das bin ICH.
Lautloses Kommen und Gehen der Bahnen, eine Tiefe ruft die andere, dachte ich, das höret nimmer auf, dieses
Flackern von An- und Abwesenheit. Ich aber bin ein Mischer, im Grund meines Herzens nichts Festes, nichts Festes.
Gewimmel in der Station, die nur eine Station ist und keinen atemlos macht. Ich habe keine Erfahrungen,
den Menschen wollte ich sagen: ICH HABE KEINE ERFAHRUNGEN. Ich flottiere doch auch nur auf einer Signifikantenkette.
Dann kamen drei Neger, die sprachen kein Deutsch. Ach, ich bin ermüdet, zornig eher nicht.
Am Rande
Alles fließt, sagte Hegels Tante. Das Haus erbte sie von ihrem Vater. Ein Leben am Herd. Rosmarin und Salbei. Jeden Dienstag Eier holen. Mit 37 brach sie sich das Schlüsselbein. Sie pflegte Gerüchte, doch fand sie die Leute ernst und alt. Hin und wieder Himbeergeist des Abends. Es scheiden und kehren im Herzen die Adern, sagte die Tante, die sanftmütig war, weiße Hände sorgsam pflegte.
10. Stock,
klimatisiertes Hochhaus, Tenne der Sterblichen. Cool bleiben, lachte, höchstens 19, meine Führerin, schwach ich, als wir einen Schwarm von Sekretärinnen passierten, geschminkt, mänadisch, zappelnde Münder Was soll das Theater? ihre Gedanken wir rufen zurück entstehen beim Reden alles wie immer nebenbei essen sie Donuts u. warten auf die Existenz: dazu die Musik: Alles ist gut singt Madonna, sie will in den Ätna springen; und vor den Fenstern rasender Wolkenzug, tiefgrau, dann Stürze von Helligkeiten im Großraumbüro, Lichtflecken, auf einem Schirm Gesichte. Fax-Surren, ewig – okay. okay, es gibt zahlreiche Fegefeuer, es gibt, Fernsehen nach dem Tod des Moderators, wenn oh wenigstens. bitte, den Schlüssel, den Code, was den Laden im Innersten – sie lachte.
Toen de slag ten einde was, en de strijder dood, kwam er een man naar hem toe en die zei: ‘Sterf niet; ik hou zoveel van je!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Er hepen twee mensen op hem af, die ook zeiden: ‘Verlaat ons niet! Houd moed! Kom weer tot leven!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Twintig, honderd, duizend, vijfhonderdduizenden stroomden toe, uitroepend: ‘Zoveel liefde, en niets te doen tegen de dood!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Miljoenen individuen omringden hem, met een gemeenschappelijke bede: ‘Blijf, broeder!’ Maar ach! Het lijk stierf verder.
Toen omringden hem alle mensen op aarde; het lijk zag ze, triest, ontroerd; het stond langzaam op, omarmde de eerste man en begon te lopen…
“Wanneer ik een onbekende man leer kennen, kijk ik eerst naar zijn nagels. Als de ogen de spiegel zijn van de ziel, zoals de oude spreuk zegt, dan zijn de nagels de spiegel van het hart. De vingernagels uiteraard, hoewel de teennagels ook niet onbelangrijk zijn. Daar kun je echter veel moeilijker bij, meestal wanneer het te laat is om te ontsnappen, wanneer je kleren in wanorde naast het bed liggen. Zelfs dan, juist dan is het gênant om iemand te vragen of je even tussen zijn tenen mag kijken. Dat heb ik maar één keer geprobeerd. Die man keek me eens goed aan – we lagen in het donker en hij moest zijn gezicht heel dicht bij het mijne brengen, tot onze neuzen elkaar raakten -, draaide zich om, deed het licht aan, kleedde zich aan en vertrok. Ik heb hem nooit meer gezien. Later vond ik andere manieren, maar daar moet ik het misschien niet over hebben, het is al erg genoeg dat ik er vaak pijn in mijn rug en mijn dijen van had. Toen ik inzag dat teennagels altijd bevestigen wat vingernagels zeggen, hield ik ermee op. De bovenkant stemt overeen met de onderkant. Ik weet niet of dat ook zo’n oude spreuk is, maar tot dusver ben ik er niet bedrogen mee uitgekomen. Ondanks alles is het goed af en toe in woorden te geloven. Mijn moeder wilde dat niet aannemen. ‘Als je vader praatte,’ zei zij, ‘geloofde ik hem, en moet je nu eens zien.’ Ik zag niets. Of liever gezegd, ik zag een vrouw die zich afvroeg waar haar leven was gebleven, hoe het was voorbijgevlogen, maar dat vraagt iedereen zich af. Vroeg of laat wil ieder mens weten waar hij geweest is en waar hij nog heen kan. Hij is nergens geweest en zal nergens heen gaan. Dat kon ik niet tegen mijn moeder zeggen, althans niet toen ik haar in de keuken zag zitten, met haar handen in de schoot, gebogen over foto’s. Die had ze meegenomen in een doos waar ooit bonbons in hadden gezeten. Op het deksel stond een plaatje van twee witte poesjes. Het ene zat, terwijl het andere zijn pootje uitstak naar een rode roos. Op de roos rustten drie druppels water, alsof ze erop geplakt waren.”
Rode inkt wordt in wit water gegoten. In de avondgloed keert Odysseus terug naar Ithaka. In zijn parken spelen kinderen van vreemden.
Hij stelt een vraag die jullie moeten begrijpen: Waar zijn de lichten van het uitgebrande Chicago? Hij stelt de vraag betekenisvol, bebaard en ernstig.
Boven zijn haar zoemen de muggen van de rand van het bos. De lijnen die ze trekken gloeien gelijk venkel als de wind waait. Uit het bos slepen mannen houten emmers met boomhars,
Achter de horizon klinkt eindeloos een scheepshoorn – – –
„Anfangsfinder Wäre er ein Ding, wäre er vielleicht der Anfangsfinder einer Cellophanverpackung, oder der Stopper für eine Vorhangschiene. Eventuell auch ein Türschlossenteiser oder ein Lesezeichen. Etwas in bescheidenem Rahmen Nützliches jedenfalls. In gewisser Weise unverzichtbar, solange unsere Gattung existiert. Der Rest der Welt, der unsere Gattung überleben wird, braucht weder Anfangsfinder noch Stopper, weder Türschlossenteiser noch Lesezeichen. Wäre er ein Tier, gehörte er einer Spezies an, die einen langen Winterschlaf hält. Aktive Alte Er kann seine Abneigungen (akzeptabler klänge: Idiosynkrasien nicht begründen. Eine davon gilt den aktiven Alten, die allen möglichen Vereinen und Gesellschaften angehören dreimal im Jahr an einer geführten Bildungsreise teilnehmen, regelmäßig Soireen oder Matineen geben oder jedes Jahr im Sommer eine Fahrradtour von insgesamt mindestens 1000 Kilometern machen. Die noch voll und ganz aktiv am Leben teilhaben. An welchem? Die jungen, schlecht bezahlten Führer jener Studienreisen fürchten dabei niemanden so sehr wie die pensionierten Oberstudienräte, die es – tatsächlich! – besser wissen. Alte sind Besserwisser und sollten sich zurückhalten. Das gilt auch für ihn selbst. Macht und Fett Eine zweite Idiosynkrasie (das Wort gefällt ihm jetzt immer besser: es hat Chic) gilt fetten Menschen. Er weiß, dass er mit dieser pauschalen Abneigung ungerecht ist, weil Adipositas nicht selten krankheitsbedingt ist. Aber für ihn besteht ein unauflöslicher Zusammenhang zwischen Macht und Fett, für den er hinreichend Beispiele aufzählen kann, von Franz Josef Strauß über Helmut Kohl (der in Stresssituationen pure Butter in sich hineinstopfte) bis zu Donald Trump und Viktor Orbän. Letzterer ist ein idealer Beleg für seine These, wenn man Fotos des Orban von 1989 oder 2001 mit denen von heute vergleicht. Dabei lässt er sich durch dünnere Kleptokraten nicht täuschen, auch nicht durch die iranischen Mullahs, deren Kleidung ihre Körperformen verhüllt. Zudem weiß er, dass die Fettsucht auch und gerade eine Krankheit der Ohnmächtigen ist. Vor ihnen, die am Ende keine andere Wahl haben als zuzuschlagen, hat er am meisten Angst.“
Ik heb het over mezelf: Volker von Törne, geboren In het vierendertigste jaar van de twintigste eeuw Toen mijn kameraden al tegen de moordenaars vochten Die mij als een van hen opvoedden Naar hun gelijkenis:
En ik dronk de melk Die de hongerigen ontbrak. En ik droeg het pak, Gestolen van mijn broer. En ik las de boeken Die de diefstal goedkeurden. En ik heb de toespraken gehoord Die opriepen tot moord:
En ik noemde het slachthuis Mijn vaderland, toen de volkeren in opstand kwamen Tegen mijn volk. En ik bad voor de eindzege Van de moordenaars, toen de steden al In rook opgingen:
En ik was schuldig Aan de dood van ieder mens, onwetend ademhalend Onder de galgentakken Van zoet geurende linden.
Vertaald door Frans Roumen
Volker von Törne (14 maart 1934 – 30 december 1980)
SASHA NAAR HET VLIEGVELD BRENGEN We hebben Sasha naar het vliegveld gebracht, afgelopen dinsdag, met een knisperende zon op onze achterruit radioliedje van REM op de bijrijdersstoel.
Sasha zat met haar koffer op haar schoot naar buiten te kijken. Ik heb haar niet meer om dat boek gevraagd.
Sommigen vinden het zeer terecht dat ze weg is straks, anderen hebben er andere meningen over.
Onze oom Thomas had daarboven de regen bevroren. We waren halverwege toen de hagelstenen op de voorruit vielen.
De ruitenwissers tikten de stenen weg: alle stenen die van Sasha houden naar de ene kant, alle stenen die niet van Sasha houden naar de andere.
Daar reden we dan: door een steenregen naar een vliegveld, en ik zag Sasha naar buiten kijken, ik zag haar adem tegen het raam aan geplakt, zonder haar naam erin geschreven, haar warme lucht tegen het koude raam. We hebben Sasha naar het vliegveld gebracht.
“Look! One guy admitted that he’s scared of death!” – he pointed at me a certain wise-guy with an unusual glint in his eye. I suppose it could have been glasses.
These days they like to ask me in public about the most intimate things. For example, my greatest sin. What I dreamt of from Wednesday to Friday. If I’m happy with the leaders of the country. If I would like to be the conscience of the nation. And what I’m scared of.
I usually answer as best I can. When the conversation is accompanied by a drink, or after one, much more openly. When sober – in a mercurial and capricious way. Usually.
This time I said I was scared of the death of those close to me. Mainly through accidents. Although really, our life is long as a song about Dovbush and death should be seen as a resolution long awaited, because you became tired of singing.
But most important when quoting – is putting the full stop in the right place, which the wise-guy still remembers from his masters. And, putting the full stop where he pleases, he justifies himself as best he can: “He admitted it! Look everybody, look at his terror!”
No, I am really not scared to say what I’m scared of. Yes, I am really scared of the phone ringing in the night and emails with sad news in the subject line. Look, everybody, look at my terror: this is how afraid I am.
But apart from that, it is just a song, a gorgeous, long song about the way to the abyss or, and no less beautiful, let’s say, about a bullet in the head.
Absoluut wodka
Wodka verziekt fataal mannelijk gezelschap. Er moet minstens één vrouw zijn – Anders gaat het regelrecht het graf in. In het derde uur ontwaakt het beest, in het vierde wordt zwaaien met scheermesjes of bijlen mogelijk – in het vijfde – tranentrekkende bekentenissen, kussen van handen en voeten. Minstens één vrouw is onmisbaar zodat het er niet allemaal zo walgelijk uitziet.
Deze keer was er geen dame, en het was het vijfde uur.
Hij probeert iets te lezen in mijn handpalm.
Oh, zegt hij, ik kan je niet eens de hele waarheid vertellen, weet je. Zeg het, zeg ik.
(Het kan me niets meer schelen, hoewel ik nu klaar ben voor alles – dertig jaar oud, omdat ik klaar ben omdat het het vijfde uur is, omdat ik recht heb op de waarheid, omdat het me allemaal om het even is).
Oh, zegt hij, ik weet niet eens hoe ik het je moet vertellen, weet je. Zeg het me recht voor zijn raap, zeg ik.
(Het kan me geen reet schelen, zelfs nu nog – doorgesneden aderen of een kogel in mijn hoofd – in mijn pas-net-dertig jaar omdat ik dronken ben, omdat het het vijfde uur is, omdat ik het wil weten, hoe vreselijk het ook mag zijn).
Bij de derde poging vertelt hij me zijn ‘zevenenveertig’. Ah – wat een opluchting! Maar liefst zeventien jaar! Wat een tijd nog! Wat een transparantie aan de horizon!
Ik herinner het me alsof het gisteren was: rond drie uur ’s nachts barst de hele bende de frisse lucht in allemaal dronken, geen sigaretten meer over, struikelend snijden we door de duisternis.
Dan opeens zoiets als dit: ik veeg mijn bezwete handpalm af aan het groene gras, ja, precies, groen omdat het half april is.
Vertaald door Frans Roumen
Yuri Andrukhovych (Iwano-Frankiwsk, 13 maart 1960)
“I turn I turn I turn before I lie to sleep and I rise before the Sun. I sleep inside and sleep outside and have slept in the hollow of a thousand-year-old tree. When I sleep I need warmth I need quiet I need freedom from sound. When I sleep I dream of mothers and clouds—clouds are messengers of God—and I dream of pupusas fool love pupusas and eat them with gusto. I am a dog called Johannes and I have seen you. I have seen you in this park, my home. If you have come to this park, my vast green and windblown park by the sea, I have seen you. I have seen everyone who has been hem, the walkers and runners and bikers and horse-riders and the Bison-seekers and the picnickers and the archers in their cloaks. When you have come here you have come to my home, where I am the Eyes. I have seen all of you here. The big and small and tall and odorous. The travellers and tourists and locals and roller-skating humans and those who play their brass under the mossy bridge and the jitterbug people who dance over that other bridge, and bearded humans who try to send flying discs into cages but usually fail. lore all in this park because I am the Eyes and have been entrusted with seeing and reporting all. Ask the turtles about me. Ask the squirrels. Don’t ask the ducks. The ducks know nothing. Iron like a rocket. I run like a laser. You have never seen speed like mine. When Iron I pull at the earth and make it turn. Have you seen me? You have not seen me. Not possible. You are mis-taken. No one has seen me running because when I run human eyes are blind to me. I run like light. Have you seen the movement of light? Have you? You have not seen the movement of light. But still I like you. You did not expect this or deserve this but I do. I like you. I was born here. It’s a story. My mother was housekept and still is. But when she was pregnant, she came here, to a hollow in a tree and waited for us to be born. I don’t know and she doesn’t know why she chose to have no in the woods rather than in the safety of her human home—for she lived then in a human home, and she has a tag and is fed daily and petted always and cared for by human doctors who have kept her alive so long, so much Ionger than she would have lived out here. Why she had on out here, I don’t know, but she did, and when we all came out of her, oily and whimpering, she did an unexpected thing: she picked one of us, and brought that one—Leonard, my brother—to her human lair, and apparently her humans were thrilled to have her back home and delighted with her new son. The rest of us she left in the hollow of that tree. I am not bitter.”
Een man steekt de straat over in de regen, stapt voorzichtig, kijkt twee keer naar het noorden en het zuiden, omdat zijn zoon op zijn schouder slaapt.
Geen enkele auto mag hem natspatten. Geen enkele auto te dicht bij zijn schaduw rijden.
Deze man draagt de meest gevoelige lading ter wereld maar hij draagt geen labels. Nergens staat op zijn jas BREEKBAAR, MET ZORG BEHANDELEN.
Zijn oor vult zich met adem. Hij hoort het gezoem van de droom van een jongen diep in hem.
We zullen niet in staat zijn in deze wereld te leven als we niet bereid zijn om met elkaar te doen wat hij doet . De weg zal alleen maar breed zijn. De regen zal nooit ophouden te vallen.
Vertaald door Frans Roumen
Naomi Shihab Nye (St. Louis, 12 maart 1952)
De Nederlandse schrijver, columnist, programmamaker en danser Raoul de Jong werd geboren in Rotterdam op 12 maart 1984. Zie ook alle tags voor Raoul de Jong op dit blog.
Uit: Gesprekken met opa
“Wanneer een oude man overlijdt, verbrandt er een bibliotheek: schreef de Malinese schrijver Amadou Hampâté Bâ .Ik heb vaak aan die zin gedacht terwijl ik werkte aan Jaguarman, mijn boek over een van mijn Surinaamse voorvaders, die de kracht zou hebben gehad om zichzelf te veranderen in het sterkste dier van de Amazone. De koloniale onderdrukker had er alles aan gedaan om te zorgen dat de Jaguarman zijn bibliotheek niet zou doorgeven aan zijn nageslacht, waardoor ik zeven jaar lang op zoek moest in tweede-handsboekwinkels en stoffige archieven en op expeditie moest naar het regenwoud om zijn verhaal — zijn wijsheid — te vinden. Terwijl ik dat stukje bij beetje bij elkaar puzzelde, waardoor ik, zo zou je kunnen zeggen, steeds Surinaamser werd, takelde mijn andere opa, mijn Nederlandse opa, de opa die ik mijn hele leven had gekend en die bijna drie decennia mijn enige opa was geweest, langzaam af. Hij werd steeds trager en vergeetachtiger. Nadat hij in maart 2019 een hele dag in bed was blijven liggen, werd hij door mijn familie in een verzorgingstehuis geplaatst. Zijn naam was Egbert de Jong. Hij werd in 1929 geboren in een klein dorp in de provincie Groningen. Ik was zijn eerste kleinkind. Hij was vijfenvijftig toen ik op de wereld kwam. En ik moet bekennen dat dit de eerste keer is dat ik dat heb uitgerekend. Want dat opa Ep er was, was nooit ie. bijzonders. Hij was er gewoon, altijd, vanaf het moment dat ik bestond. Hij had mooi, wit, naar achter gekamd haar. Hij droeg ribbroeken, gestreepte overhemden, wonen truien en grote beige jassen die mijn oma voor hem kocht. Hij stotterde als hij boos was. Bij alles wat ik deed, zat bij op de eerste rij. Hij was de reden dat mijn moeder dacht dat je kinderen beter zonder vader kon laren opgroeien. Waardoor ik mijn Surinaamse vader pas op mijn achtentwintigste zou ontmoeten en mijn Nederlandse opa, ironisch genoeg, het grootste gedeelte van mijn leven mijn ‘vaderfiguur’ was.. De man voor wie ik op de basisschool cadeautjes knutselde op Vaderdag. De Man die me lit zien wat het betekent om een man te zijn.”
Sterblich -das fängt überall an Im Skelett, mit dem man weiterlebt, während Finger über Weichteile streichen. Habe ich recht? Es ist die einzige Zeit, mit der es sich leben lässt, menschenscheu, man hat seinen Vorrat Luft, atmet flach bei richtiger Beleuchtung, versteckt sich in einen grauen Flanellanzug und hat im Normalfall Glück mit der nächsten Stunde, mit der Ähnlichkeit der Dinge, wenn sie im rechten Licht stehn. Versuche weiter, geradeaus zu gehn und deinen hierorts unbekannten Namen für dich zu behalten. Du bist ohnehin beobachtbar wie Liebespaare, hinter der Wand beliebiger Zimmer zu heftig ausatmen und tatsächlich sterblich sind, ihren Stoffwechsel verschwenden.
Zeit der Zahlen
Die Zahl ist In allem Baudelaire, Raketen
Das Einmaleins, auf Wasser Und Mauern hingeschrieben, Im Birnenfleisch geläutert, Aus goldnem Wachs getrieben,
Gebändigt von den Geistern, Die aus der Stunde steigen! Die Zeit der Zahlen duftet I m alten Ulmenschweigen,
Im rostenden Metalle, Von leichtem Licht umflossen. Man dividiert sie immer Zu spät. Die Ankertrossen
Sind längst schon aus der Tiefe Des Jenseits hochgewunden. Die Zeit der Zahlen endet Im Abgrund der Sekunden,
Des Pfiffs, der von vier Fingern Im Mund fliegt In die Wolke. Das Einmaleins: Geschichte, Geraunt vom Schiffervolke!
Für Celine, vor Zeiten gestorben
Engesohde, Hannover
Deine Hand aus dem Grase, Dein Gesicht grüner Rauch! Und es schwebt eine Vase Alten Dufts auf dich zu.
Ein Atemzug Süße. Ohne Schatten dein Grab. Und die Spur deiner Füße Steht im Wasser der Luft.
Deine Augen, Celine: Blauer Tau überm Laub, Der die Flügel der Biene Mit Vergänglichkeit netzt.
Seit wie lange gestorben, Mund, von Hölty erdacht: Nun von Grillen umworben Unterm zierlichen Licht.
Zwanzigjährig Betörte Von der Stimme aus Glas: Cimarosa erhörte Dein Geflüster bei Nacht.
Kijk daar eens naar
Kijk daar eens een naar, dat zou iemand kunnen zijn die gewoon vertrekt uit zijn wereldse leven, nadat hij met een restje Saint Emilion zijn mond gespoeld had, die beleefd verdwijnt, zonder vrees zijn aftocht voorzag toen hij zich voor het eerst afvroeg wat hij hier deed tussen anderen die dat allemaal heel vanzelfsprekend volbrengen. Niemand gaf hem vuur om verder te leven, en de sensuele revolutie bracht geen verlichting. Vanaf dat ogenblik was het niet langer moeilijk voor hem om tegen zichzelf te zeggen dat het tamelijk irrelevant moest zijn, in welke richting men zich verwijdert.
In het park pakt mijn jongste een tak van de grond die ze al vrij snel omdoopt tot ‘Vriendinnetje Tak’. Als we terug bij de fiets zijn en ik haar op het achterzitje wil zetten, moet Vriendinnetje Tak mee. Ze zegt het zo beslist dat ik weet dat het oorlog wordt als ik nee zeg. We zijn in beweging en ze zwaait met de tak. ‘Niet doen, straks raak je er iemand mee.’ Ze luistert goed, ze houdt de tak meteen laag. ‘Niet zo, dan komt ze misschien tussen de spaken. Leg haar maar op je knieën.’ Dat vindt ze een goed idee, dat past bij een vriendinnetje. Ze praat lang en liefdevol tegen de tak, ik kan het niet helemaal volgen. Dan, uit het niets, vraagt ze waar we naartoe gaan. ‘Naar huis, maar we moeten even via deze weg.’ Wekelijks hanteer ik dezelfde tactiek en ze trapt daar vooralsnog elke keer in. Het duurt niet lang voor het stil is achter mijn rug. Ik rij zo langzaam mogelijk, sla willekeurige straten in en maak rondjes door een wijk die ik amper ken. Alles om haar in slaap te houden. Het is een grondrecht om te kunnen slapen als je moe bent, zeker voor een peuter. Terwijl ik heel bewust mijn tijd verdoe, raast het verkeer langs me heen. Op de stoep staat een vrouw te bellen. Ik denk aan de hoge werkdruk overal, zeker nu er zoveel ziekmeldingen zijn. Ik vraag me af waarom het niet een slagje minder mag. Juist in deze tijd. Zou de boel dan echt in elkaar storten? Doen we dit niet vooral onszelf aan? Mijn jongste schrikt wakker. ‘Vriendinnetje Tak!’ De tak is op straat gevallen. Ze wijst naar waar ze op het asfalt ligt. Ik draai het stuur, rijd terug, zet de fiets op de standaard en geef haar de tak. ‘Heb je lekker geslapen?’ ‘Geslapen? Nee, ik heb niet geslapen.’ Ze glimlacht. ‘Vriendinnetje Tak heeft geslapen!’