Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
“Wanneer ik een onbekende man leer kennen, kijk ik eerst naar zijn nagels. Als de ogen de spiegel zijn van de ziel, zoals de oude spreuk zegt, dan zijn de nagels de spiegel van het hart. De vingernagels uiteraard, hoewel de teennagels ook niet onbelangrijk zijn. Daar kun je echter veel moeilijker bij, meestal wanneer het te laat is om te ontsnappen, wanneer je kleren in wanorde naast het bed liggen. Zelfs dan, juist dan is het gênant om iemand te vragen of je even tussen zijn tenen mag kijken. Dat heb ik maar één keer geprobeerd. Die man keek me eens goed aan – we lagen in het donker en hij moest zijn gezicht heel dicht bij het mijne brengen, tot onze neuzen elkaar raakten -, draaide zich om, deed het licht aan, kleedde zich aan en vertrok. Ik heb hem nooit meer gezien. Later vond ik andere manieren, maar daar moet ik het misschien niet over hebben, het is al erg genoeg dat ik er vaak pijn in mijn rug en mijn dijen van had. Toen ik inzag dat teennagels altijd bevestigen wat vingernagels zeggen, hield ik ermee op. De bovenkant stemt overeen met de onderkant. Ik weet niet of dat ook zo’n oude spreuk is, maar tot dusver ben ik er niet bedrogen mee uitgekomen. Ondanks alles is het goed af en toe in woorden te geloven. Mijn moeder wilde dat niet aannemen. ‘Als je vader praatte,’ zei zij, ‘geloofde ik hem, en moet je nu eens zien.’ Ik zag niets. Of liever gezegd, ik zag een vrouw die zich afvroeg waar haar leven was gebleven, hoe het was voorbijgevlogen, maar dat vraagt iedereen zich af. Vroeg of laat wil ieder mens weten waar hij geweest is en waar hij nog heen kan. Hij is nergens geweest en zal nergens heen gaan. Dat kon ik niet tegen mijn moeder zeggen, althans niet toen ik haar in de keuken zag zitten, met haar handen in de schoot, gebogen over foto’s. Die had ze meegenomen in een doos waar ooit bonbons in hadden gezeten. Op het deksel stond een plaatje van twee witte poesjes. Het ene zat, terwijl het andere zijn pootje uitstak naar een rode roos. Op de roos rustten drie druppels water, alsof ze erop geplakt waren.”
Rode inkt wordt in wit water gegoten. In de avondgloed keert Odysseus terug naar Ithaka. In zijn parken spelen kinderen van vreemden.
Hij stelt een vraag die jullie moeten begrijpen: Waar zijn de lichten van het uitgebrande Chicago? Hij stelt de vraag betekenisvol, bebaard en ernstig.
Boven zijn haar zoemen de muggen van de rand van het bos. De lijnen die ze trekken gloeien gelijk venkel als de wind waait. Uit het bos slepen mannen houten emmers met boomhars,
Achter de horizon klinkt eindeloos een scheepshoorn – – –
„Anfangsfinder Wäre er ein Ding, wäre er vielleicht der Anfangsfinder einer Cellophanverpackung, oder der Stopper für eine Vorhangschiene. Eventuell auch ein Türschlossenteiser oder ein Lesezeichen. Etwas in bescheidenem Rahmen Nützliches jedenfalls. In gewisser Weise unverzichtbar, solange unsere Gattung existiert. Der Rest der Welt, der unsere Gattung überleben wird, braucht weder Anfangsfinder noch Stopper, weder Türschlossenteiser noch Lesezeichen. Wäre er ein Tier, gehörte er einer Spezies an, die einen langen Winterschlaf hält. Aktive Alte Er kann seine Abneigungen (akzeptabler klänge: Idiosynkrasien nicht begründen. Eine davon gilt den aktiven Alten, die allen möglichen Vereinen und Gesellschaften angehören dreimal im Jahr an einer geführten Bildungsreise teilnehmen, regelmäßig Soireen oder Matineen geben oder jedes Jahr im Sommer eine Fahrradtour von insgesamt mindestens 1000 Kilometern machen. Die noch voll und ganz aktiv am Leben teilhaben. An welchem? Die jungen, schlecht bezahlten Führer jener Studienreisen fürchten dabei niemanden so sehr wie die pensionierten Oberstudienräte, die es – tatsächlich! – besser wissen. Alte sind Besserwisser und sollten sich zurückhalten. Das gilt auch für ihn selbst. Macht und Fett Eine zweite Idiosynkrasie (das Wort gefällt ihm jetzt immer besser: es hat Chic) gilt fetten Menschen. Er weiß, dass er mit dieser pauschalen Abneigung ungerecht ist, weil Adipositas nicht selten krankheitsbedingt ist. Aber für ihn besteht ein unauflöslicher Zusammenhang zwischen Macht und Fett, für den er hinreichend Beispiele aufzählen kann, von Franz Josef Strauß über Helmut Kohl (der in Stresssituationen pure Butter in sich hineinstopfte) bis zu Donald Trump und Viktor Orbän. Letzterer ist ein idealer Beleg für seine These, wenn man Fotos des Orban von 1989 oder 2001 mit denen von heute vergleicht. Dabei lässt er sich durch dünnere Kleptokraten nicht täuschen, auch nicht durch die iranischen Mullahs, deren Kleidung ihre Körperformen verhüllt. Zudem weiß er, dass die Fettsucht auch und gerade eine Krankheit der Ohnmächtigen ist. Vor ihnen, die am Ende keine andere Wahl haben als zuzuschlagen, hat er am meisten Angst.“
Ik heb het over mezelf: Volker von Törne, geboren In het vierendertigste jaar van de twintigste eeuw Toen mijn kameraden al tegen de moordenaars vochten Die mij als een van hen opvoedden Naar hun gelijkenis:
En ik dronk de melk Die de hongerigen ontbrak. En ik droeg het pak, Gestolen van mijn broer. En ik las de boeken Die de diefstal goedkeurden. En ik heb de toespraken gehoord Die opriepen tot moord:
En ik noemde het slachthuis Mijn vaderland, toen de volkeren in opstand kwamen Tegen mijn volk. En ik bad voor de eindzege Van de moordenaars, toen de steden al In rook opgingen:
En ik was schuldig Aan de dood van ieder mens, onwetend ademhalend Onder de galgentakken Van zoet geurende linden.
Vertaald door Frans Roumen
Volker von Törne (14 maart 1934 – 30 december 1980)
SASHA NAAR HET VLIEGVELD BRENGEN We hebben Sasha naar het vliegveld gebracht, afgelopen dinsdag, met een knisperende zon op onze achterruit radioliedje van REM op de bijrijdersstoel.
Sasha zat met haar koffer op haar schoot naar buiten te kijken. Ik heb haar niet meer om dat boek gevraagd.
Sommigen vinden het zeer terecht dat ze weg is straks, anderen hebben er andere meningen over.
Onze oom Thomas had daarboven de regen bevroren. We waren halverwege toen de hagelstenen op de voorruit vielen.
De ruitenwissers tikten de stenen weg: alle stenen die van Sasha houden naar de ene kant, alle stenen die niet van Sasha houden naar de andere.
Daar reden we dan: door een steenregen naar een vliegveld, en ik zag Sasha naar buiten kijken, ik zag haar adem tegen het raam aan geplakt, zonder haar naam erin geschreven, haar warme lucht tegen het koude raam. We hebben Sasha naar het vliegveld gebracht.
“Look! One guy admitted that he’s scared of death!” – he pointed at me a certain wise-guy with an unusual glint in his eye. I suppose it could have been glasses.
These days they like to ask me in public about the most intimate things. For example, my greatest sin. What I dreamt of from Wednesday to Friday. If I’m happy with the leaders of the country. If I would like to be the conscience of the nation. And what I’m scared of.
I usually answer as best I can. When the conversation is accompanied by a drink, or after one, much more openly. When sober – in a mercurial and capricious way. Usually.
This time I said I was scared of the death of those close to me. Mainly through accidents. Although really, our life is long as a song about Dovbush and death should be seen as a resolution long awaited, because you became tired of singing.
But most important when quoting – is putting the full stop in the right place, which the wise-guy still remembers from his masters. And, putting the full stop where he pleases, he justifies himself as best he can: “He admitted it! Look everybody, look at his terror!”
No, I am really not scared to say what I’m scared of. Yes, I am really scared of the phone ringing in the night and emails with sad news in the subject line. Look, everybody, look at my terror: this is how afraid I am.
But apart from that, it is just a song, a gorgeous, long song about the way to the abyss or, and no less beautiful, let’s say, about a bullet in the head.
Absoluut wodka
Wodka verziekt fataal mannelijk gezelschap. Er moet minstens één vrouw zijn – Anders gaat het regelrecht het graf in. In het derde uur ontwaakt het beest, in het vierde wordt zwaaien met scheermesjes of bijlen mogelijk – in het vijfde – tranentrekkende bekentenissen, kussen van handen en voeten. Minstens één vrouw is onmisbaar zodat het er niet allemaal zo walgelijk uitziet.
Deze keer was er geen dame, en het was het vijfde uur.
Hij probeert iets te lezen in mijn handpalm.
Oh, zegt hij, ik kan je niet eens de hele waarheid vertellen, weet je. Zeg het, zeg ik.
(Het kan me niets meer schelen, hoewel ik nu klaar ben voor alles – dertig jaar oud, omdat ik klaar ben omdat het het vijfde uur is, omdat ik recht heb op de waarheid, omdat het me allemaal om het even is).
Oh, zegt hij, ik weet niet eens hoe ik het je moet vertellen, weet je. Zeg het me recht voor zijn raap, zeg ik.
(Het kan me geen reet schelen, zelfs nu nog – doorgesneden aderen of een kogel in mijn hoofd – in mijn pas-net-dertig jaar omdat ik dronken ben, omdat het het vijfde uur is, omdat ik het wil weten, hoe vreselijk het ook mag zijn).
Bij de derde poging vertelt hij me zijn ‘zevenenveertig’. Ah – wat een opluchting! Maar liefst zeventien jaar! Wat een tijd nog! Wat een transparantie aan de horizon!
Ik herinner het me alsof het gisteren was: rond drie uur ’s nachts barst de hele bende de frisse lucht in allemaal dronken, geen sigaretten meer over, struikelend snijden we door de duisternis.
Dan opeens zoiets als dit: ik veeg mijn bezwete handpalm af aan het groene gras, ja, precies, groen omdat het half april is.
Vertaald door Frans Roumen
Yuri Andrukhovych (Iwano-Frankiwsk, 13 maart 1960)
“I turn I turn I turn before I lie to sleep and I rise before the Sun. I sleep inside and sleep outside and have slept in the hollow of a thousand-year-old tree. When I sleep I need warmth I need quiet I need freedom from sound. When I sleep I dream of mothers and clouds—clouds are messengers of God—and I dream of pupusas fool love pupusas and eat them with gusto. I am a dog called Johannes and I have seen you. I have seen you in this park, my home. If you have come to this park, my vast green and windblown park by the sea, I have seen you. I have seen everyone who has been hem, the walkers and runners and bikers and horse-riders and the Bison-seekers and the picnickers and the archers in their cloaks. When you have come here you have come to my home, where I am the Eyes. I have seen all of you here. The big and small and tall and odorous. The travellers and tourists and locals and roller-skating humans and those who play their brass under the mossy bridge and the jitterbug people who dance over that other bridge, and bearded humans who try to send flying discs into cages but usually fail. lore all in this park because I am the Eyes and have been entrusted with seeing and reporting all. Ask the turtles about me. Ask the squirrels. Don’t ask the ducks. The ducks know nothing. Iron like a rocket. I run like a laser. You have never seen speed like mine. When Iron I pull at the earth and make it turn. Have you seen me? You have not seen me. Not possible. You are mis-taken. No one has seen me running because when I run human eyes are blind to me. I run like light. Have you seen the movement of light? Have you? You have not seen the movement of light. But still I like you. You did not expect this or deserve this but I do. I like you. I was born here. It’s a story. My mother was housekept and still is. But when she was pregnant, she came here, to a hollow in a tree and waited for us to be born. I don’t know and she doesn’t know why she chose to have no in the woods rather than in the safety of her human home—for she lived then in a human home, and she has a tag and is fed daily and petted always and cared for by human doctors who have kept her alive so long, so much Ionger than she would have lived out here. Why she had on out here, I don’t know, but she did, and when we all came out of her, oily and whimpering, she did an unexpected thing: she picked one of us, and brought that one—Leonard, my brother—to her human lair, and apparently her humans were thrilled to have her back home and delighted with her new son. The rest of us she left in the hollow of that tree. I am not bitter.”
Een man steekt de straat over in de regen, stapt voorzichtig, kijkt twee keer naar het noorden en het zuiden, omdat zijn zoon op zijn schouder slaapt.
Geen enkele auto mag hem natspatten. Geen enkele auto te dicht bij zijn schaduw rijden.
Deze man draagt de meest gevoelige lading ter wereld maar hij draagt geen labels. Nergens staat op zijn jas BREEKBAAR, MET ZORG BEHANDELEN.
Zijn oor vult zich met adem. Hij hoort het gezoem van de droom van een jongen diep in hem.
We zullen niet in staat zijn in deze wereld te leven als we niet bereid zijn om met elkaar te doen wat hij doet . De weg zal alleen maar breed zijn. De regen zal nooit ophouden te vallen.
Vertaald door Frans Roumen
Naomi Shihab Nye (St. Louis, 12 maart 1952)
De Nederlandse schrijver, columnist, programmamaker en danser Raoul de Jong werd geboren in Rotterdam op 12 maart 1984. Zie ook alle tags voor Raoul de Jong op dit blog.
Uit: Gesprekken met opa
“Wanneer een oude man overlijdt, verbrandt er een bibliotheek: schreef de Malinese schrijver Amadou Hampâté Bâ .Ik heb vaak aan die zin gedacht terwijl ik werkte aan Jaguarman, mijn boek over een van mijn Surinaamse voorvaders, die de kracht zou hebben gehad om zichzelf te veranderen in het sterkste dier van de Amazone. De koloniale onderdrukker had er alles aan gedaan om te zorgen dat de Jaguarman zijn bibliotheek niet zou doorgeven aan zijn nageslacht, waardoor ik zeven jaar lang op zoek moest in tweede-handsboekwinkels en stoffige archieven en op expeditie moest naar het regenwoud om zijn verhaal — zijn wijsheid — te vinden. Terwijl ik dat stukje bij beetje bij elkaar puzzelde, waardoor ik, zo zou je kunnen zeggen, steeds Surinaamser werd, takelde mijn andere opa, mijn Nederlandse opa, de opa die ik mijn hele leven had gekend en die bijna drie decennia mijn enige opa was geweest, langzaam af. Hij werd steeds trager en vergeetachtiger. Nadat hij in maart 2019 een hele dag in bed was blijven liggen, werd hij door mijn familie in een verzorgingstehuis geplaatst. Zijn naam was Egbert de Jong. Hij werd in 1929 geboren in een klein dorp in de provincie Groningen. Ik was zijn eerste kleinkind. Hij was vijfenvijftig toen ik op de wereld kwam. En ik moet bekennen dat dit de eerste keer is dat ik dat heb uitgerekend. Want dat opa Ep er was, was nooit ie. bijzonders. Hij was er gewoon, altijd, vanaf het moment dat ik bestond. Hij had mooi, wit, naar achter gekamd haar. Hij droeg ribbroeken, gestreepte overhemden, wonen truien en grote beige jassen die mijn oma voor hem kocht. Hij stotterde als hij boos was. Bij alles wat ik deed, zat bij op de eerste rij. Hij was de reden dat mijn moeder dacht dat je kinderen beter zonder vader kon laren opgroeien. Waardoor ik mijn Surinaamse vader pas op mijn achtentwintigste zou ontmoeten en mijn Nederlandse opa, ironisch genoeg, het grootste gedeelte van mijn leven mijn ‘vaderfiguur’ was.. De man voor wie ik op de basisschool cadeautjes knutselde op Vaderdag. De Man die me lit zien wat het betekent om een man te zijn.”
Sterblich -das fängt überall an Im Skelett, mit dem man weiterlebt, während Finger über Weichteile streichen. Habe ich recht? Es ist die einzige Zeit, mit der es sich leben lässt, menschenscheu, man hat seinen Vorrat Luft, atmet flach bei richtiger Beleuchtung, versteckt sich in einen grauen Flanellanzug und hat im Normalfall Glück mit der nächsten Stunde, mit der Ähnlichkeit der Dinge, wenn sie im rechten Licht stehn. Versuche weiter, geradeaus zu gehn und deinen hierorts unbekannten Namen für dich zu behalten. Du bist ohnehin beobachtbar wie Liebespaare, hinter der Wand beliebiger Zimmer zu heftig ausatmen und tatsächlich sterblich sind, ihren Stoffwechsel verschwenden.
Zeit der Zahlen
Die Zahl ist In allem Baudelaire, Raketen
Das Einmaleins, auf Wasser Und Mauern hingeschrieben, Im Birnenfleisch geläutert, Aus goldnem Wachs getrieben,
Gebändigt von den Geistern, Die aus der Stunde steigen! Die Zeit der Zahlen duftet I m alten Ulmenschweigen,
Im rostenden Metalle, Von leichtem Licht umflossen. Man dividiert sie immer Zu spät. Die Ankertrossen
Sind längst schon aus der Tiefe Des Jenseits hochgewunden. Die Zeit der Zahlen endet Im Abgrund der Sekunden,
Des Pfiffs, der von vier Fingern Im Mund fliegt In die Wolke. Das Einmaleins: Geschichte, Geraunt vom Schiffervolke!
Für Celine, vor Zeiten gestorben
Engesohde, Hannover
Deine Hand aus dem Grase, Dein Gesicht grüner Rauch! Und es schwebt eine Vase Alten Dufts auf dich zu.
Ein Atemzug Süße. Ohne Schatten dein Grab. Und die Spur deiner Füße Steht im Wasser der Luft.
Deine Augen, Celine: Blauer Tau überm Laub, Der die Flügel der Biene Mit Vergänglichkeit netzt.
Seit wie lange gestorben, Mund, von Hölty erdacht: Nun von Grillen umworben Unterm zierlichen Licht.
Zwanzigjährig Betörte Von der Stimme aus Glas: Cimarosa erhörte Dein Geflüster bei Nacht.
Kijk daar eens naar
Kijk daar eens een naar, dat zou iemand kunnen zijn die gewoon vertrekt uit zijn wereldse leven, nadat hij met een restje Saint Emilion zijn mond gespoeld had, die beleefd verdwijnt, zonder vrees zijn aftocht voorzag toen hij zich voor het eerst afvroeg wat hij hier deed tussen anderen die dat allemaal heel vanzelfsprekend volbrengen. Niemand gaf hem vuur om verder te leven, en de sensuele revolutie bracht geen verlichting. Vanaf dat ogenblik was het niet langer moeilijk voor hem om tegen zichzelf te zeggen dat het tamelijk irrelevant moest zijn, in welke richting men zich verwijdert.
In het park pakt mijn jongste een tak van de grond die ze al vrij snel omdoopt tot ‘Vriendinnetje Tak’. Als we terug bij de fiets zijn en ik haar op het achterzitje wil zetten, moet Vriendinnetje Tak mee. Ze zegt het zo beslist dat ik weet dat het oorlog wordt als ik nee zeg. We zijn in beweging en ze zwaait met de tak. ‘Niet doen, straks raak je er iemand mee.’ Ze luistert goed, ze houdt de tak meteen laag. ‘Niet zo, dan komt ze misschien tussen de spaken. Leg haar maar op je knieën.’ Dat vindt ze een goed idee, dat past bij een vriendinnetje. Ze praat lang en liefdevol tegen de tak, ik kan het niet helemaal volgen. Dan, uit het niets, vraagt ze waar we naartoe gaan. ‘Naar huis, maar we moeten even via deze weg.’ Wekelijks hanteer ik dezelfde tactiek en ze trapt daar vooralsnog elke keer in. Het duurt niet lang voor het stil is achter mijn rug. Ik rij zo langzaam mogelijk, sla willekeurige straten in en maak rondjes door een wijk die ik amper ken. Alles om haar in slaap te houden. Het is een grondrecht om te kunnen slapen als je moe bent, zeker voor een peuter. Terwijl ik heel bewust mijn tijd verdoe, raast het verkeer langs me heen. Op de stoep staat een vrouw te bellen. Ik denk aan de hoge werkdruk overal, zeker nu er zoveel ziekmeldingen zijn. Ik vraag me af waarom het niet een slagje minder mag. Juist in deze tijd. Zou de boel dan echt in elkaar storten? Doen we dit niet vooral onszelf aan? Mijn jongste schrikt wakker. ‘Vriendinnetje Tak!’ De tak is op straat gevallen. Ze wijst naar waar ze op het asfalt ligt. Ik draai het stuur, rijd terug, zet de fiets op de standaard en geef haar de tak. ‘Heb je lekker geslapen?’ ‘Geslapen? Nee, ik heb niet geslapen.’ Ze glimlacht. ‘Vriendinnetje Tak heeft geslapen!’
“AS OFTEN as he comes to the Rushes, Endore still feels a clash of excitement and dread in anticipation of the sights, sounds, odors he knows will assault him. The astonishing array of cowboys, motorcyclists, construction workers, policemen, lumberjacks, military-uniformed men will cluster intimately within the red darkness. Muted music will pulse into the rancid smoke: Laughter–that laughter-will crack mysteriously at the point of euphoria. The most shadowed part will churn with bodies increasingly bared as night moves deeper. Mixed with the heated odor of the congregated flesh, the rot-tinged scent of “poppers’ will hover like cummy incense. Endore pauses on the street in the midst of violent-sex turf near the city’s abandoned waterfront. He always does in preparation for entering the Rushes, whether to prolong the expectation or to postpone the actuality. A sexually handsome, dark-haired man in his upper 30s–he appears younger–he wears an individualized adaptation of the requisite “uniform” in the Rushes: boots, jeans, denim shirt open to reveal a triangle of tanned flesh; his chest is muscular, defined. Behind him, the network of iron that had once been the elevated, stretches unused, a leftover prop, rusted over, scratching its outline against the distant soaring landscape. Shadows of the tangled iron network divide the street into gray and black patches. The night is dusted ashen orange by the lights from the area of the piers. Hot mist rises smokily from the coarse-paved street, moist from an early drizzle. It is the first sweaty night of spring. Summer breathes into the humid breeze. Near the Rushes, meat trucks are abandoned for the night. During the day they haul denuded carcasses of cattle hanging on savage racks, raw flesh to be cut up later in the wholesale butcher shops across the street. At night, men invade the bloodied floors of the trucks for sex. Before the aisles of trucks, a man licking his lips is signaling with exposed genitals to a naked man at the window in the apartment building across the street. The walls of that building have been lashed with red and black paint–angry phallic swirls and slashes like enciphered curses. Ripped tile has left gouges in its lobby, Endore knows. A few nights ago he answered the signal of a handsome man motioning from a window to the entrance. Endore walked up the squeezed aged corridor and to an open door, where the man waited. They blew each other on the floor of the desperately chic apartment.”
Op de universiteit gingen mensen altijd uit elkaar. We gingen uit elkaar op parkeerplaatsen, naast fonteinen. Twee mensen gingen uit elkaar aan een rafel tegenover mij in de bibliotheek. Ik kon niet meer aan die tafel zitten hoewel ik ze niet kende. Ik bestudeerde bijen, die in staat waren boodschappen over te brengen door te dansen en hun weg naar huis konden vinden naar hun korven zelfs als iemand een blokkade van lakens en planken en draad opwierp. Bijen hadden radar in hun vleugels en hersenen die mensen nauwelijks konden begrijpen. Ik schreef een werkstuk waarin ik hun genialiteit en superioriteit verkondigde en keek het na in een klein café met houten honingdippers in de vorm van een korf in zilveren honingpotten op elke tafel.
“Eén keer per jaar ontmoetten ze elkaar. De naam van hun club was ESP, en alle belangrijke marktpartijen voor relatiegeschenken in Europa waren lid. CSP was een beroepsvereniging die ooit gedicht werd om hogere kortingen te bedingen, maar het ging er ook over informele marktafspraken. Een tijdlang betekende CSP Cooperative Society for Promotions’. en daarvoor ‘Chambre Syndicale de Ia Publicité’. Vandaag speelde de juiste betekenis geen rol meer. Misschien kwamen ze gewoon samen voor de gezelligheid. Vanavond stond een diner op het programma. In vurig rode letters prijkte op een flip-over ‘Symposium’. Daaronder zes lelijke logo’s. Er zouden twee dagen volgen met telkens drie sessies, elk apart gesponsord. Elke dag waren er presentaties met tussendoor reclamemomenten, en dit was meteen het eerste: een tv-monitor vertoonde beelden van plastic gadgets, en hostess Christine stond ernaast. Christine was blond als vlas. Op haar hoofd droeg ze een hoedje als een scheepje. Theo begroette haar hoffelijk en zijn collega’s hartelijk Dit was het weerzien van goede, oude, dikke vrienden. Om te beginnen Albert, die door iedereen Dick werd genoemd. Dan de puissant rijke Hubert, die in een goudkleurige Mercedes reed, en die kleur was niet eens ironisch. Dan Herman, die altijd gelijk had, tot vervelen toe. Kneep zijn ogen dicht, tuitte zelfgenoegzaam zijn lippen en zei: ‘Heb ik het niet gezegd?’ Want inderdaad, Herman had het gezegd, hij kon ook nooit zwijgen. Vervolgens Lenoir, die sprak met bruisende champagne in zijn mond. Articuleerde Frans op z’n Engels en Engels op z’n Frans. Ze noemden hem de Billenniumman. Dat woord had hij bedacht voor de heisa rond het absoluut onmagische jaar 2000, dat gelukkig alweer achter de rug was. Remco. Stresskip. Alles wat hij aanraakte veranderde in geld en ook in reclame, persoonlijk voor hemzelf. Dan Philippe, die zo graag pochte dat hij een snelle beslisser was. Was daarom zelfs trots op zijn foute beslissingen. Bob, de op een na oudste. Was zeventig, maar voelde zich vijftig. Zei dat onophoudelijk en streelde daarbij zijn jeugdige, geverfde haar. Zijn geheugen beheerde hij als een magazijn. Alles wat hij vergeten was, wilde hij opzettelijk vergeten, dat beweerde hij althans. Daarnet kwam ook de enige vrouw van het gezelschap aan, Nathalie. Ze loenste een beetje. Volgens sommigen was dat een van de zeven schoonheden, maar slechts één. Dan waren er nog Jean-Paul, Martin en Thomas. En ten slotte de oudste van hen, Theo zelf. Hij dacht: dit is de allerlaatste keer dat ze naar me zullen luisteren. Allen waren oprecht gelukkig elkaar terug te zien. Dat zag je aan de aimabele schouderklopjes, de omhelzingen en het langdurig handschudden. Dit was CSP, de federatie der geschenkenschenkers.”
Kies één woord en zeg het steeds opnieuw, tot het een vuur in je mond creëert. Adhafera, degene die het volhoudt, Alphard, de eenzame, de sterren ontvingen namen van mensen zoals wij. Elke nacht treden ze aan op het lange pad tussen werelden. Ze knikken en knipperen, geen goed of fout in hun gele ogen. Dirah, klein huis, vouw je muren open en neem ons op.
Mijn bron is opgedroogd, de druiven van mijn grootvader zijn gestopt met zingen. Ik roer de kolen, mijn baby’s huilen. Hoe zal ik ze leren dat ze bij de sterren horen? Ze bouwen forten van witte steen en zeggen: “Dit is van mij.” Hoe zal ik ze leren om van Mizar, sluier, mantel te houden, om te weten dat erachter een oude man een vlam aanwakkert? Hij roert de donkere wind van onze adem. Hij zegt dat de sluier zal opstijgen tot ze ons zien schijnen, zich verspreidend als sintels op de gezegende heuvels.
Goed, dat heb ik verzonnen. Ik weet het niet zo zeker over Mizar. Maar ik weet dat we het hier op aarde warm moeten houden En als jouw sjaal zo dun is als de mijne, vertel je verhalen.
De Duitse schrijver, classicus, literair historicus, criticus en vertaler Walter Jens werd geboren op 8 maart 1923 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Walter Jens op dit blog.
Uit: Katias Mutter (Samen met Inge Jens)
“Warum nach Frau Thomas Mann nun noch ein Buch über Katias Mutter? Genügt die Biographie über die Tochter nicht, um die Neugier nach dem Leben im Hause Mann zu befriedigen? Wir meinen: nein. Denn obwohl die engere Familie des Zauberers diesmal durchaus nicht im Zentrum steht, bereichert die bunte, widersprüchliche und facettenreiche Geschichte der Hedwig Pringsheim das Epos dieser Jahrhundertfamilie – und spiegelt zugleich ein ganz eigenständiges, ganz unverwechselbares und doch sehr zeittypisches Schicksal. Man stelle sich vor: Ein Mädchen aus kulturell ambitioniertem, aber durch materielle Güter nicht eben gesegnetem Hause heiratet einen millionenschweren Privatdozenten der Mathematik; eine einstige Aktrice residiert in München als umschwärmte Frau von Welt, ein lebenslustiger dickbezopfter Backfisch emanzipiert sich zu einer berückenden, anmutigen und kapriziösen Schönheit; die leidenschaftliche Rezitatorin entwickelt sich – gefördert von ihrer Mutter, der Frauenrechtlerin Hedwig Dohm – zur exzellenten Stilistin, die mit den ersten Federn ihres Jahrhunderts von Gleich zu Gleich verkehrt. Politiker und Literaten, Musiker und Maler, Schauspieler und Bankiers bilden eine Zierde ihres berühmten Teetischs. Mit Mann und Kindern radelt sie durch Europa und fährt allein nach Argentinien, als der Vater ihren Lieblingssohn dorthin verbannt. Gemeinsam mit diesem Vater besucht sie die kulturellen Attraktionen der Metropolen und die Brennpunkte internationaler Geselligkeit in Bayreuth, Wien, Konstantinopel oder Sils Maria. Sie parliert in mindestens vier Sprachen und ist eine gesuchte Gastgeberin. Aber ihre größte Begabung ist das Briefeschreiben. Ihre witzig-präzisen, je nach Stimmung und Weltlage elegisch-anrührenden oder süffisant-gegenläufigen Charakterisierungen von Menschen und Konstellationen stellen nicht selten sogar die Schreibkünste ihres «Schwiegertommy» in den Schatten. Hedwig Pringsheim war Schauspielerin gewesen – wie ihr Freund und großes Vorbild Maximilian Harden, dem sie, nachdem er in die Publizistik gewechselt und Herausgeber der Zukunft geworden war und ihre eigenen Kinder das Elternhaus verlassen hatten, hunderte von leidenschaftlichen, klugen, besonnenen und schwärmerischen Briefen schrieb – unbekümmert um die Prominenz des Freundes, der bereits in ihrem Elternhaus ein und aus gegangen und im ersten Dezennium des neuen Jahrhunderts – nach weltweitem Urteil – der neben Kaiser Wilhelm II. berühmteste Deutsche war.”
Walter Jens (8 maart 1923 – 9 juni 2013) Walter en Inge Jens
Kleuren zijn de kleine zusjes van woorden. Ze kunnen geen soldaat worden. Al heel lang zijn ze mijn geheime liefde. Ze moeten bij huis blijven en de doorzichtige gordijnen van het kamertje, de keuken en de alkoof van onze alledaagsheid ophangen.
De jonge Karmozijn bevalt me zeer, en de bruine Siena maar het meest nog de bedachtzame Kobalt met haar afwezige ogen en haar onbetreden gemoed.
Wij wandelen door de dauw. De nachthemel en de zuidelijke zeeën zijn haar bezittingen evenals de tranenketting om haar voorhoofd: de parels van Cassiopea. Wij wandelen door de dauw.
Maar de anderen. Zie, hoe ze je op een ochtend in juni om vier uur bij het ochtendbad tegemoet komen stormen in het schuim van de groene baai. Daarna kun je op de rotsen met hen zonnen. – Wie van hen wil je bezitten?
Uit: Dictator (Vertaald door Arjaan en Thijs van Nimwegen)
“Ik had moeten inzien dat wat hij zei logisch was. Ik had hem moeten aansporen terug te gaan. Maar ik was te uitgeput om redelijk te denken. En als ik eerlijk ben, was dat niet het enige: ik was te bang voor wat die boeven van Clodius ons aan zouden doen als ze ons te pakken kregen wanneer we de stad weer binnengingen. Dus in plaats daarvan zei ik: Dat is een goede vraag, en ik durf niet te zeggen dat ik het antwoord weet. Maar zou het niet besluiteloos lijken als u opeens weer verschijnt, nadat u iedereen vaarwel hebt gezegd? Hoe dan ook heeft Clodius uw huis nu in de as gelegd, dus waar moeten wij naar terugkeren? Wie zal ons onderdak bieden? Ik denk dat het verstandiger is als u zich aan uw oorspronkelijke plan houdt en zo ver mogelijk bij Rome vandaan reist.’ Hij legde zijn hoofd tegen het rijtuig en sloot zijn ogen. Het schokte me hoe verwilderd hij er na een nacht reizen uitzag in het vale grijze licht. Zijn haar en baard waren al weken niet geknipt. Hij droeg een zwartgeverfde toga. Dit was pas zijn negenenveertigste jaar, maar dat openbare rouwvertoon deed hem er veel ouder uitzien — als een oeroude, heilige bedelaar. Na een poosje zuchtte hij: ‘Ik weet het niet, Tiro. Misschien heb je gelijk. Ik heb al zo lang niet geslapen, ik ben te moe om nog te denken.’ En dus werd er een fatale fout gemaakt — eerder uit besluiteloosheid dan als besluit — en reisden we de rest van die dag en de twaalf dagen erop verder zuidwaarts, om op veilige afstand van het gevaar te komen, zo dachten we. Om geen aandacht te trekken reisden we met een minimale entourage — enkel de koetsier en drie gewapende slaven te paard, één voor en twee achter. Een kistje vol gouden en zilveren munten zat onder onze bank verstopt. Atticus, Cicero’s oudste en beste vriend, had ons dat gegeven om onze reis mee te betalen. We verbleven alleen in huizen van mannen die we vertrouwden — nooit langer dan één nacht — en meden de plekken waarvan men misschien verwachtte dat Cicero ze zou bezoeken, zoals zijn villa aan zee in Formiae — zijn achtervolgers zouden hem daar direct weken — en de Baai van Napels, die zich al vulde met de jaarlijkse exodus uit Rome, burgers op zoek naar winterzon en warme bronnen. In plaats daarvan haastten we ons zo snel we konden naar de teen van Italië. Cicero’s plan, op reis uitgewerkt, was naar Sicilië te gaan en daar te blijven tot in Rome de politieke opwinding over hem bedaard was. “Uiteindelijk zal de massa zich tegen Clodius keren,” voorspelde hij. Dat is nu eenmaal de onveranderlijke aard van de massa.”
In de duinen zitten. Niets zien Dan zon. Niets voelen dan Warmte. Niets horen Dan branding. Tussen twee Hartslagen geloven: nu Is er vrede.
Vertaald door Erik de Smedt
Günter Kunert (6 maart 1929 – 21 september 2019)
Onafhankelijk van geboortedata
De Nederlandse schrijfster en dichteres Radna Fabias werd geboren op Curaçao in 1983. Fabias studeerde aan de koksschool en dramaschrijven aan de Hogeschool voor de Kunsten in Utrecht. Voordat ze debuteerde als dichter, werkte ze onder andere voor educatieve uitgeverijen. Fabias debuteerde in 2018 met de bundel “Habitus”. Zij ontving in datzelfde jaar de C. Buddingh’-prijs voor deze bundel.
l
in het voorbijgaan
het gewicht van een over het asfalt razende auto botst tegen het lichaam van een hond de chauffeur is niet verzekerd en rijdt door met een hondvormige deuk in zijn auto
de hond piept na
de stervende hond wordt nu herhaaldelijk overreden door elkaar opvolgende auto’s het geluid van brekende botten stijgt op naar de zuiver blauwe hemel boven het asfalt waar de stervende hond blijft liggen
hier zucht de hond het leven uit
de dode hond ligt nu in de hitte het lijkt alsof de hond in zijn eigen bloed slaapt
nu zwelt de hond op
de hond lijkt nu overgewicht te hebben twee van de vier verbrijzelde poten wijzen naar de lucht
de hond is opgezwollen
nu ontploft de opgezwollen hond de warme ingewanden van de gestorven hond springen uit zijn lichaam de gestorven hond een huls
het vermorzelde karkas van de hond lijkt nu op een leeggelopen bloedballon of een heel vies kleedje
de stank stijgt op naar de zuiver blauwe hemel boven het asfalt waar de gestorven hond blijft liggen
Uit: Noorderzon (French Exit, vertaald door Caroline Meijer)
“Aan al het goede komt een eind,’ zei Frances Price. Ze was een welgestelde, opvallende vrouw van vijfenzestig, die op de treden van een brownstone in de Upper East Side van New York haar handen in zwarte kalfslederen handschoenen liet glijden. Haar zoon Malcolm, tweeëndertig, stond er slonzig en mismoedig bij als altijd. Het was laat in de herfst en het schemerde; de ramen van het huis waren verlicht, pianoklanken weerklonken door de lucht – er was een smaakvol feestje gaande. Frances verklaarde haar vroege vertrek aan een al even gefortuneerde maar minder bekoorlijke persoon, zijnde de gastvrouw. Haar naam doet er niet toe. Zij was gekrenkt. ‘Weet je zeker dat jullie weg moeten? is het echt zo ernstig?’ ‘Volgens de dierenarts kan het niet lang meer duren,’ zei Frances. ‘Heel spijtig. We hebben een heerlijke avond gehad.’ ‘Echt?’ vroeg de gastvrouw hoopvol. ‘Heerlijk, werkelijk waar. Heel jammer dat ik moet gaan. Maar het klinkt als een noodgeval en wat kun je anders in zo’n situatie?’ De gastvrouw dacht na. ‘Niets,’ zei ze ten slotte. Er viel een stilte; tot Frances’ afschuw boog de gastvrouw voorover en klampte zich aan haar vast. ‘Ik heb je altijd zo bewonderd,’ fluisterde ze. ‘Malcolm,’ zei Frances. ‘Ik ben zelfs een beetje bang van je. Of doe ik nu raar?’ ‘Malcolm, Malcolm.’ De gastvrouw was smijdig, merkte Malcolm; hij stroopte haar los van zijn moeder, nam vervolgens haar hand in de zijne en schudde die. Enigszins confuus keek de vrouw naar haar op en neer bewegende hand. Ze had twee drankjes te veel op en niets in haar maag behalve een viskeuze paté. Ze ging haar huis weer binnen en Malcolm leidde Frances via de treden naar het trottoir. Ze liepen de wachtende auto met chauffeur voorbij en gingen twintig meter van het huis vandaan op een bankje zitten, want er was geen noodgeval, geen dierenarts, en de kat, die hoogbejaarde kwibus genaamd Kleine Frank, maakte het voor zover zij wisten goed. Frances stak een sigaret op met haar gouden aansteker. Door zijn prettige gewicht en de deftige klik! op het moment van ontsteking beviel deze aansteker haar het best. Met de gloeipunt van haar sigaret wees ze naar de gastvrouw, nu zichtbaar achter een raam op de bovenverdieping en in gesprek met een van haar gasten. Frances schudde haar hoofd. ‘Een geboren saaineus.”
Ze zijn zoals ze zijn ze leven en ze huizen verholen het ene in het andere, want dat maakt blij: als de pit in de noot, als de noot in de schaal, als de schaal in de kast, als de kast in de kamer en als de kamer in het huis en als zodanig in een straat die zich heel slim in de stad verbergt, dat niemand hem vindt: Dus vrolijkheid toont hij, hoewel en omdat niemand die bemerkt. Hoe vrolijk de zelden gebruikte voorwerpen, het nauwelijks gedragen jasje, het ongelezen boek, dat erin slaagde alles voor zich te houden, daarin onderricht door de gekurkte fles. Gebroken stoelen kunnen lachen: zij zijn vrij, niemand wil daarop zitten. In het blikken doosje woont het volk der knopen, individualistisch, vermengd onder elkaar, zonder een soort te worden: alleen een oude uniformknoop blinkt. martiaal an blind.
Meestal zijn de vrolijke dingen dingen buiten dienst. Hun aanwezigheid lijkt noch op dat van transistors noch op dat van briljanten en hun hele waarde bestaat in hun onopvallendheid: de trots van ware revolutionairen.
Aschermittwoch (Carl Geisheim), Koos van Zomeren, Pier Paolo Pasolini
Bij Aswoensdag
Maskers op de ochtend van Aswoensdag door Alfred Stevens, 1853
Aschermittwoch
Kehrst du nie mit bangem Herzen, Nie in Reue, nie in Schmerzen Aus des Lebens Lust und Glück In dein stilles Haus zurück?
Überselig reine Seele, Sonder Vorwurf, sonder Fehle, Die nur wandelt in dem Licht, Du bedarfst der Buße nicht!
Aber sieh nur, wie beklommen All’ die frommen Pilger kommen, Die sich, schlagend an die Brust, Ihres Fehles sind bewusst.
Scheuest du, dich selbst zu fragen, Deiner Schuld dich anzuklagen, Deine Freud’ ist dann ein Spott, Deine Seele nicht in Gott.
Carl Geisheim ( 6 september 1784 -29 januari 1847) De St. Elisabethbasiliek in Breslau (tegenwoordig: Wrocław in Polen), de geboorteplaats van Carl Geisheim
“2 Hij is trouwens niet helemáál doof. Soms kijkt hij wel degelijk op van het knarsen van een scharnier, het dichtslaan van een deur. Je kunt hem ook nog fluiten. Als hij maar dicht genoeg bij je is. Bij het afwerken van een onderzoekje in de huiskamer bij voorbeeld. En het vreemde is dat hij dan steevast de verkeerde kant op kijkt. Hij hoort iets en je kunt niet zeggen dat hij niet weet waar het vandaan komt. Hij weet precies waar het vandaan komt. Dat denkt hij tenminste. Zelfs als er verder niemand in de buurt is, zelfs als hij ziet dat jij het bent die je lippen tuit, dan nog kijkt hij de verkeerde kant op als het fluiten tot hem doordringt. Hij draait zich ogenblikkelijk om en zoekt, en zoekt. December vorig jaar deden we een paar van die proefjes in een huisje in Hoog-Sauerland, niet ver van Winterberg. Dus Rekel opgelet! Bij elk fluitsignaal rende hij naar de rommelkast, en daar ging hij dan buitengewoon intelligent naar de deur staan kijken. Hé, denkt Rekel, er zit iemand in de kast. Dan naar buiten, de besneeuwde heide op, de koude bossen in, en ik wil mijn hond beslist niet uit het oog verliezen, als je hem hier kwijtraakt vind je hem nooit terug. Dus óf wij blijven bij hem, óf hij blijft bij ons, en als hij dan toch een eindje dreigt af te dwalen steek ik mijn vingers in mijn mond. Van het geluid dat ik nu produceer zouden de naalden van de bomen vallen. Jawel, hij heeft het gehoord. Stomverbaasd kijkt hij om zich heen en hé, denkt Rekel, daar heb je die vent uit de kast weer.”
Jetzt hebt der Fasching an (Hoffmann von Fallersleben), Robert Kleindienst
Bij Carnaval
Carnaval door Tanja Ritterbex en Bas de Wit, 2016
Jetzt hebt der Fasching an
Jetzt hebt der Fasching an, Des Jahres tolle Lustbarkeit, Und wer kein Narr sein kann, Der ist auch nicht gescheit. Die Maske vor, lauf’ ich herum ……als Geck, als Geck, Ich fopp’ und necke Jedermann: ……das eben ist mein Zweck.
So Mancher läuft das Jahr All überall als Narr herum Und denkt, daß er’s nie war – Das ist erschrecklich dumm. Drum sag’ ich ihm vor aller Welt ……ganz keck, ganz keck: Willkommen, lieber Herr Colleg! ……willkommen, Bruder Geck!
Wenn ich mich täusche nicht, So ist die Welt der Narren voll, Nur daß man’s ins Gesicht Nie sagen darf und soll. Der Fasching macht die Narren nicht, ……o nein! o nein! Sie finden sich zu jeder Zeit ……auch ohne Fasching ein.
Hoffmann von Fallersleben (2 april 1798 – 19 januari 1874) De St.-Marien-Kirche in Fallerslebben, de geboorteplaats van de dichter
um ade nach drei fährt man auf. ein gelbes Licht geht durch den Raum, es wird wieder dunkel. noch einmal fährt ein Finger zwischen die Augen, der riecht nach Fisch und Zitrone
Vorzeichen
es bewölkt sich erste Fenster werden geschlossen noch fällt kein Tropfen vom Himmel fliegen Schwalben tief übers Feld im Haus spricht man verhalten mit der Wetterzentrale hält Polizzen bereit für die Zeit danach
Vandaag, lang geleden
zie je, de schommel staat stil in Sisal, zie je, een kind zit erop dat geen schaduw werpt, totdat de wind het tilt naar de andere oever. wij wachten niet daar, het is al te laat, wordt ons verteld in de lobby. allemaal vroegtijdig afgereisd. later zullen wij de rekening betalen, vertrekken, slechts één keer omkijken, om te zien, wie zwaait
»Komm so schneit wie möglich her«, sagt sein Bruder am anderen Ende der Leitung. »Es ist so weit. Unsere Mutter liegt im Krankenhaus. Der Arzt sagt, es wird nicht mehr lange dauern.« Said Al-Wahid sitzt in einem ICE irgendwo zwischen Mainz und Berlin. Draußen ist es grau und trüb, ein regnerischer Junitag. Saids Mutter war in den Jahren zuvor oft krank. In den vergangenen Wochen hat sich ihr Zustand verschlechtert. Sie schlief ununterbrochen. Nur für wenige Minuten am Tag war sie wach. Said war bewusst, dass der Moment nahte, in dem der Tod, der alte, unerwünschte Gast, auf der Türschwelle stehen würde. Mit dem Vater und der Schwester wird die Mutter bald vereint sein. Im Himmel ist die Familie vollständiger als auf Erden. In Mainz hat Said an einem Podiumsgespräch teilgenommen. Er ist auf dem Weg nach Hause zu Monica und seinem Sohn Ilias. Er überlegt, ob er am nächsten Halt aussteigen und mit einem anderen Zug zum Frankfurter Flughafen fahren soll. Mit dem Handy schaut er nach Flügen, die er buchen könnte. Sein Bruder würde ihn niemals dazu auffordern, nach Bagdad zu fliegen, wenn der Zustand ihrer Mutter nicht wirklich ernst wäre. Aber wie soll er nun schnellst-möglich dorthin kommen? Direkte Flüge gibt es seit Ewigkeiten nicht mehr. Ist der Bagdader Flughafen überhaupt in Betrieb? Während welchen Krieges wurde er ge-schlossen? Ob er seine Mutter noch sehen wird, bevor sie sich von der Welt verab-schiedet? Hat der Tod ein wenig Mitgefühl und lässt sie noch ein paar Tage am Le-ben? Wartet er auf ihn? Möglicherweise hat die Mutter es eilig, den Rest der Familie im Jenseits wieder-zusehen. Keiner der Überlebenden ihrer Sippe hat eine Ahnung, wo der Leichnam des Vaters beerdigt wurde. Von den Körpern der Schwester und ihrer Familie fand man kaum noch Überreste. Im Irak, das weiß Said, drehen sich die Minutenzeiger nicht über Ziffern, sondern über Wunden.”
Er komt een tijd met regen, met hagel, met sneeuw.
Met wind die de hoek om raast. Hij neemt de man de hoed van het hoofd Hé, roept de man, waar is mijn hoed? Hé, roept de hoed, waar is mijn man? En hij is al helemaal daarboven.
De haan op de gouden kerktoren die denkt: ik zie het vast niet goed. een hoed zonder man, een hoed die nog vliegen kan en heeft toch geen vleugels aan?
Vertaald door Frans Roumen
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)
Het theekopje bewoog toen wij het beroerden, Cirkelde toen kalmpjes rond Van A tot Z. De eerste stem die wij hoorden (Als het stemmen zijn: deze spellers zijn stom) Was die van een ingenieur
Van Keulse komaf. Op zijn tweeëntwintigste dood Aan de cholera in Cairo, hij had geen geluk gekend. Wel had hij Goethe eens ontmoet. Goethe had hem gezegd: volhard.
Onze blinde hond jankte. Daarmee kwam er een horde Aan stemmen bijeen boven het ouija-bord, Sommige kinderlijk en, zou je zeggen, door slaap Omfloerst; één kleine jongen, Wil geheten, wellicht niet graag in plooikraag
Als een page-met-pet op een El Greco, trok Het tapijt weg voor de volgende stem, Koud en gewichtig: alles is verloren. verlaat dit huis. otto von thurn und taxis. gehoorzaam. u hebt geen keus.
Geschrokken hielden wij op, maar woelden na Tot de zon de verkreukelde lakens streepte met goud. Elke avond sindsdien wast de maan, Fladderen kleine insecten om een koude toorts Die we aansteken, waarna ze wegritselen naar de veranda.
Maar geen echt Teken. Nieuwe stemmen komen, Dicteren adressen, vragen ons te schrijven; Sommigen waarschuwen voor verkwiste levens en allen voor Een doem op manieren die ons zo vrolijk maken Dat we goed slapen de laatste dagen.
Maart (C. S. Adama van Scheltema), Jan Eijkelboom, Elisabeth Borchers
Bij het begin van maart
March Light door Ann Larsen, 2018
Maart
Nou is de Winter weggeruimd. Die aan de aard zat vastgevroren. Nou is het vuil er afgeschuimd En komt de blote grond te voren.
Maart heeft de korst al schoongespoeld En blaast er op om ’t af te drogen; Zijn eigen borst is blootgewoeld – Daar gaat die knaap: – zijn donkre ogen.
Als vijvers waar een bloem in drijft – Maar waar geen bodem is te schouwen En ’t wijze water doodstil blijft – Kijken in ledige landouwen;
Hij houdt een dood blad in zijn mond. En blaast het weg – een vreemde vlinder! – Dan zoekt hij ijvrig aan de grond: – Hij is de mooie bloemenvinder.
Waarnaar de eerste krokus gluurt En opkijkt uit haar winterdromen – Luister! een lijster tureluurt Al ginder in de hoge boomen!
Die heeft het gure tij al lief! Die roept het licht om mee te spelen: Wat zou zo’n boze lentedief Anders dan zonnestralen stelen?
Daar zijgt de zon in ’t waterland En lacht een rimpling in de sloten, – De jonge Maart slaapt aan de kant, Met de eerste bloem, bij de eerste loten.
De schrale aard leek uitgeteerd En afgeleefd in al haar naden En zwarte voegen, – zie: nou keert Haar jeugd uit de geleden schade!
Zij heeft gedragen en gebaard, Al zoveel eindeloze malen – Nou staat haar stil gelaat verklaard En gaat zij rustig ademhalen.
Zoo’n lieve lach heeft ook een vrouw, Als ze uit het bleke bed weer ’t leven Ziet en aanneemt en weer de vouw Van naar verdriet heeft gladgewreven.
Als aard en akker draagt ons hoofd De voren van zijn wil en werken, – Geen hand, die uit die voegen rooft, Geen wind, die ons de diepe merken
Van ’t leven en het weten neemt! Leun gij dan, maat, op de oude spade! Zie naar die gaard en klare beemd, En lees de vrucht van al uw daden
En al uw kommer in de lach Van wat vergaat en wordt geboren: – Uw leven is een dorre dag. – Hebt gij een dode schijn verloren –
Zij gij ’t die de eerste paasbloem vindt Om daar de aard mee af te romen, Tot de eerste Mei uw dorstig kind Over zijn bloesems heen ziet komen,
En gij in de geruste schoot Van Holland’s wei u leit te slapen; – Maar ’t leven verft uw lijf nog rood! En roept uw klare geest te wapen
In ’t werktuig dat uw leger teelt, In ’t voorjaar dat uw moed zal dragen. Uw onder-gang en op-tocht beeldt In de gedaante van de dagen.
Wier ring in u zijn orde herschept. O gij: gedenk de stille maaier, Die vroeg genoeg zijn voeten rept! – Zie! zie: daarginder gaat een zaaier!
C. S. Adama van Scheltema (26 februari 1877 – 6 mei 1924) Gezicht op de Oudezijds Voorburgwal te Amsterdam door Karel Klinkenberg (1852-1924). Amsterdam is de geboorteplaats van Adama van Scheltema.
In die tijd trokken amateurs met zwarte kastjes erop uit om in een poortdoorgang het tegenlicht te vangen
dat door de lindeblaadjes scheen. Of ze betraden gretig het park op de dag van de eerste sneeuw. Vanaf meegenomen keukentrapjes
legden zij vast hoe ijzel of rijp van takjes toverstokjes maakte. Ook ik verbalisant betrapte
dat voortvluchtig licht en sloot het op in een sonnet waaruit het ijlings is ontsnapt.
Itsukushima
Gewapend tegen de havenvis staat een dozijn hengelaars langs de kade. Roeiboten, een meter of wat van de oever leeg gemeerd, halen verbaasd hun schouders op.
Grote trommen, zout-doordrenkt hout, vullen de kamers van de schrijn, gebouwd op dikke palen als een pier: ik zie het nut van een eredienst hier.
Beneden dansen de kleine, tedere krabben de tango in ’t ondiepe, riskeren het land, schieten naar gaten van slikkerig zand.
Schimmen van groen zeewier, een bierblik, dronken, worden getrokken door het tij… Zegen, gij Niets, mij in bijna-niets.
(naar Christopher Reid)
De kleine komedie
1
Inferno
Nel mezzo del cammin di nostra vita
Toen schrok ik wakker in een donker bos. Ik was verdwaald in ’t midden van mijn leven. Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los.
Van kindsbeen was de lief de mij gegeven. Leven had niet veel pijn gekost. Toch was mij alles nu om ’t even.
Wel had ik nooit iets opgelost, altijd maar liever meegegeven, en wás er iets, dan had ik dorst.
Rond liep ik in een gouden nevel, van gods gebod naar ’t scheen verlost. Maar daar is niets van heel gebleven.
Erger dan wanhoop is het kwaad dat mij hier doodstil gadeslaat
Jan Eijkelboom (1 maart 1926 – 28 februari 2008) Portret door Rein Dool, z.j
De Vlaamse schrijver Bart Koubaa (pseudoniem van Bart van den Bossche) werd geboren op 28 februari 1968 in Eeklo. Zie ook alle tags voor Bart Koubaa op dit blog.
Uit: De vogels van Europa
“Statistisch gezien was de kans vrij groot dat ik op maandagochtend op weg naar het werk een aalscholver met gespreide vleugels op een lantaarnpaal naast de Leie zou zien zitten; de kwaliteit van de Vlaamse rivieren is erop vooruitgegaan waardoor er opmerkelijk veel palingen en snoekbaarzen in het Gentse binnenwater rondzwemmen. Dat ik daarna gehinderd werd door een man en een jongetje op de fiets, zodat ik bruusk remde, waardoor mijn achterwiel slipte en uit mijn mond een kreet ontsnapte waarop de man reageerde men Achterlijke boer, terwijl twee jongensoogjes me beduusd aankeken vanonder een fietshelm in de vorm van een witte haaienkop, die kans was nihil, maar toch gebeurde her. Het vond plaats. En dat plaatsvinden ging onafgebroken verder… Ik stond afwezig in de lift, zat afwezig aan mijn bureau gegevens in te vuren, was er niet bij in de kantine tijdens de middagpauze en beantwoordde geen enkele mail. Ik had de hele tijd een opgeblazen gevoel, alsof mijn maag voortdurend aan het geeuwen was, en zat volgens mijn collega te neuriën en te fluiten. Om twee uur stipt stapte ik naar het bureau van mijn baas, zei hem dat ik me niet al te best voelde – ‘Ik voel me een beetje…’- vroeg hem een maagtabletje – ‘Heb jij soms een euh…’en reed naar huis. Thuis nam ik een lange douche en ging op mijn rug op bed liggen. Rond halfzes ging de telefoon; ik was vergeten dat ik mijn dochter beloofd had naar haar wasmachine te kijken. Pas een kleine week later, toen de wasmachine van mijn dochter weer zwierde en mijn vrouw en ik voor de televisie zaten, maakte die afwezigheid, die de hele tijd als een lege reddingssloep in mij had rondgezwalkt, zich kenbaar: ‘Eddie’ riep ik verdwaasd toen er na het nieuws een foto van een man op het scherm verscheen, ‘ik heb samen met hem in het koor gezeten… Eddie Bonte…’Er ontsnapte een ongecontroleerde langgerekte boer uit mijn mond. ‘Heb jij in een koor gezeten?’ Ik legde mijn wijsvinger op mijn mond en gebaarde mijn vrouw te zwijgen. ‘…de heer Bonte is 1,83 meter lang en normaal gebouwd. Hij is licht kalend en heeft een litteken op de biceps van de rechterarm. Op het moment van de verdwijning droeg hij een schildersbroek met kniestukken, witte werkschoenen, een grijs sweatshirt en een kaki vest zonder mouwen. Als u meer informatie hebt, kunt u contact opnemen met de rechercheurs via het gratis nummer 0800-30300…’ ‘Ja zeg, vermist verdomme…’ Er volgde nog een boer; ik perste mijn lippen op elkaar, verontschuldigde me met mijn hand. ‘Wil je thee?’
Mijn kind en ik houden elkaars hand vast op weg naar school, En als ik hem bij de deur van de eerste klas achterlaat huilt hij een beetje, maar is dapper; hij laat me los. Mijn egoïstische tranen herinneren me eraan hoe ik een leven geleden voor die deur huilde.
Ik heb het misschien moeilijk gehad om los te laten.
Elke herfst moeten de kinderen samen doorstaan Wat elk kind ook alleen doorstaat: Het alfabet leren, de gehele getallen, Drie dozijn stukjes en beetjes van een ding Zo willekeurig, zo gebiedend, Dat werelden onzichtbaar en zichtbaar
Ervoor buigen, zoals in Jozefs droom De schoven bogen en toen bogen de sterren Voor de droom van een kleine jongen.
Die droom bezorgde hem zoveel haat van zijn broers Dat het hem grootste deel van zijn leven kostte om te herstellen, En toch kwam er uiteindelijk grote goedheid uit voort.
“De hond bewoog zich toen Daniel tussen de gebouwen door liep, kwam aan zijn ketting overeind, strekte zich en geeuwde, en in het licht van de lantaarn zag Daniel dit luie uitrekken en het licht van de lantaarn werd door de schakels van de ketting gevangen. Hij stak de voederplaats over, hoorde het knisperen van hooi dat door het vee bij de ruif in het zich verspreidende strijklicht van de schuur werd weggemalen, hoorde hoe de hond zich uitschudde en het zich weer gemakkelijk maakte in het hok achter hem. De nacht kabbelde stilletjes. Hij ging de schapenstal in. De ooien waren uitgerust en de plek was moederlijk en rustig. Er klonk enkel het knisperen en zo nu en dan de kuch van een schaap. Hij plaatste de lantaarn op een plank en deed het licht aan. Een paar lammeren begonnen te mekkeren en er klonk een gerammel in de warmtebox, waar de weesjes opgewonden raakten bij de gedachte aan voeding. Terwijl hij wacht tot het water in de waterkoker kookt loopt hij door de schuur. Aan de dwarsbalken hangen cd’s, vreemde astrale objecten in dit semilicht, nu genegeerd door de mussen en spreeuwen die ze moeten buiten houden. Zo nu en dan vangen ze wat licht en voorzien de ruimte van een misplaatste kerstsfeer en hij denkt aan hoe zij ze ophing, aan haar andere provisorische uitvindingen, alsof ze een kind was dat modellen van de televisie maakte. Een eenzame mot wordt door de wind naar binnen gedragen, botst tegen de kale peer boven de waterkoker, puntig, een dwarrelend stukje as tegen de witte gloeidraad, opgebrand papier, gevangen in de luchtstroom van een of ander vuur, onzichtbaar, onvoelbaar. In het achterste hok stampt een ooi op de grond, de bovenlip opgetrokken als een paard. Hij heeft wacht, dus hij moet blijven tot ze lammert, hoewel hij weet dat dit Beulah-ras goede moeders zijn en meestal geen hulp nodig hebben. Hij weet dat ze er dicht tegenaan zit, dat het niet lang meer zal duren. De waterkoker tolt mechanisch op zijn houder, spuwt stoom in het licht van het peertje en slaat af. Hij mengt de poedermelk en terwijl hij de brede kan op de plank laat afkoelen controleert hij de stallen, de vermoeide lammeren slaperig en gedwee onder de warmte van hun moeders, tilt de waterbakken uit hun houders en schept het drijvende hooi en de uitwerpselen die het water chromatografisch bevlekken eruit; en het geroffel van het vullen van de waterbakken verstoort het zachte gemaal van de sluimerende ooien niet, die erbij liggen alsof ze uitgeput zijn van het eten, iets wat kenmerkend voor ze is. En in deze stille nacht heeft hij een ogenblik het gevoel alsof iets onzichtbaars hem aanraakt, de tijdloosheid van het werk dat hij doet, alsof hij een man van ieder tijdperk kan zijn.”
Ik moet eindelijk begrijpen dat ik tijd heb. Tijd voor de vogel op de borstwering die met mij praat, in opdracht van. Tijd voor de lampenvoet waarin het licht van de aarde wordt gereflecteerd. Tijd voor de kat op blauw fluweel in het kleinste formaat aan de muur geschilderd door Almut, toen beiden nog leefden. Ook voor het schaap met de zwarte oren de loensende ogen, de scheve muil en de dorstige mond. Indiaans, heel eenvoudig, instructief. Missen zal ik het in de komende eeuw. Ik heb nog niet een stilzwijgend woord met de gedroogde roos gewisseld, van waar en waarheen ook. En het kalenderboek in zwart leer met het gouden jaartal gaapt elegant uitelkaar om me in en uit te laten. Leren, tijd te hebben. Leren, dat het te laat is.
Vertaald door Frans Roumen
Elisabeth Borchers (27 februari 1926 – 25 september 2013)
2 The Church, mediatrix between heaven And human fallibility Reminds us that the age of seven Inaugurates the Reason we Spend our prolonged seniority Transgressing. Of that time I wish I could recount a better story Than finding a shilling and a fish. But memory flirts with seven veils Peekabooing the accidental And what the devil it all entails Only Sigmund Freud suspects. I think my shilling and my fish Symbolised a hidden wish To sublimate these two affects: Money is nice and so is sex.
The Angel of Reason, descending On my seven year old head Inscribed this sentence by my bed: The pleasure of money is unending But sex satisfied is sex dead. I tested to see if sex died But, all my effort notwithstanding, Have never found it satisfied.
Abacus of Reason, you have been The instrument of my abuse, The North Star I have never seen, The trick for which I have no use: The Reason, gadget of schoolmasters, Pimp of the spirit, the smart alec, Proud engineer of disasters, I see phallic: you, cephalic.
Happy those early days when I Attended an elementary school Where seven hundred infant lives Flittered like gadflies on the stool (We discovered that contraceptives Blown up like balloons, could fly); We memorised the Golden Rule: Lie, lie, lie, lie.
For God’s sake, Barker. This is enough Regurgitated obscenities, Whimsicalities and such stuff. Where’s the ineffable mystery, The affiancing to affinities Of the young poet? The history Of an evolving mind’s love For the miseries and the humanities?
The sulking and son loving Muse Grabbed me when I was nine. She saw It was a question of self abuse Or verses. I tossed off reams before I cared to recognize their purpose. While other urchins were blowing up toads With pipes of straw stuck in the arse, So was I, but I also wrote odes.
There was a priest, a priest, a priest, A Reverend of the Oratory Who taught me history. At least He taught me the best part of his story. Fat Father William, have you ceased To lead boys up the narrow path Through the doors of the Turkish Bath? I hope you’re warm in Purgatory.
And in the yard of the tenement – The Samuel Lewis Trust – I played While my father, for the rent (Ten bob a wekk and seldom paid), Trudged London for a job. I went Skedaddling up the scanty years, My learning, like the rent, in arrears, But sometimes making the grade.
Oh boring kids! In spite of Freud I find my childhood recollections Much duller now than when I enjoyed It. The whistling affections, All fitting wrong, toy railway sections Running in circles. Cruel as cats Even the lower beasts avoid These inhumanitarian brats.
Since the Age of Reason’s seven And most of one’s friends over eight, Therefore they’re reasonable? Even Sensible Stearns or simpleton Stephen Wouldn’t claim that. I contemplate A world which, at crucial instants, Surrenders to adulterant infants The adult onus to think straight.
At the bottom of this murky well My childhood, like a climbing root, Nursed in dirt the simple cell That pays itself this sour tribute. Track any poet to a beginning And in a dark room you will find A little boy intent on sinning With an etymological lover.
I peopled my youth with the pulchritude Of heterae noun-anatomised; The literature that I prized Was anything to do with the nude Spirit of creative art Who whispered to me: ‘Don’t be queasy. Simply write about a tart And there she is. The rest’s easy.’
And thus, incepted in congenial Feebleness of moral power I became a poet. Venial As a human misdemeanour, Still, it gave me, prisoner In my lack of character, Pig to the Circean Muse’s honour. Her honour? Why, it’s lying on her.
Dowered, invested and endowed With every frailty is the poet – Yielding to wickedness because How the hell else can he know it? The tempted poet must be allowed All ethical latitude. His small flaws Bring home to him, in sweet breaches, The moral self indulgence teaches.
Where was I? Running, so to speak, To the adolescent seed? I Found my will power rather weak And my appetite rather greedy About the year of the General Strike, So I struck, as it were, myself: Refused to do anything whatsover, like Exercise books on a shelf.
Do Youth and Innocence prevail Over that cloudcuckoo clime Where the seasons never fail And the clocks forget the time? Where the peaks of the sublime Crown every thought; where every vale Has its phantasy and phantasm And every midnight its orgasm?
I mooned into my fourteenth year Through a world pronouncing harsh Judgments I could not quite hear About my verse, my young moustasche And my bad habits. In Battersea Park I almost heard strangers gossip About my poems, almost remark The bush of knowledge on my lip.
Golden Calf, Golden Calf, where are you now Who lowed so mournfully in the dense Arcana of my adolescence? No later anguish of bull or cow Could ever be compared with half The misery of the amorous calf Moonstruck in moonshine. How could I know You can’t couple Love with any sense?
Poignant as a swallowed knife, Abstracted as a mannequin, Remote as music, touchy as skin, Apotheosising life Into an apocalypse, Young Love, taking Grief to wife, And tasting the bitterness of her lips Forgets it comes from swabbing gin.
The veils descend. The unknown figure Is sheeted in the indecencies Of shame and boils. The nose gets bigger, The private parts, haired like a trigger, Cock at a dream. The infant cries Abandoned in its discarded larva, Out of which steps, with bloodshot eyes, The man, the man, crying Ave, Ave!
George Barker (26 februari 1913 – 27 oktober 1991)
Eeuwige wijsheid Kunnen ze van jou niet verwachten. Misschien heb je iets gemist.
Liefdesaffaires en reizen? De gezichten van de landen? Je hebt tenslotte veel gezien Tussen Leningrad en San Francisco, Echter onder ongemakkelijke omstandigheden, Maar het maakt niet uit.
Ach, lieve tijd.
Je bent gelukkig als je ongehinderd Ergens loopt of ligt, Aan de rand van het bos bijvoorbeeld.
“Nemen we jouw auto?’ ‘We zijn veel te laat.’ Haar man komt uit de keuken. Hij is lang, mager en zijn gezicht is uitgesproken knap. Hij heeft een zwierig pak aan. De pan in zijn handen en de theedoek over zijn schouder verraden toewijding. Hij zet de pan op tafel, werpt de lap terug in de richting van het aanrecht dat hij net niet haalt. Leo lacht met een hoog en helder stemmetje. Alicia, het buurmeisje dat oppast, knoopt Osip een slabbetje om. Ze is in een paar weken tijd van een androgyn kind in een kermisattractie veranderd. Haar wangen en lippen zijn rood geverfd, ze draagt idiote, veel te blote kleren. Emilia moet zich bedwingen haar niet ook over haar bol te aaien. Ze kussen de kinderen gedag. ‘Jij rijdt. We gaan het halen.’ Ze scheurt de oprijlaan af en draait de weg op. Het eerste deel van de rit voert over de dijk, door de glooiende rivierdelta, over een smalle tweebaansweg tussen de populieren. Er is een zakkend zomers zonnetje met weinig kracht en er staat een flinke wind. In de weilanden rechts van hen staan schapen. Even later, op de snelweg, kan ze echt hard rijden, iets wat ze graag doet. Ze praten niet veel. Door het raam waait een herinnering binnen aan lange tochten naar het zuiden, blote benen uit het raam, zingend. Vlak voor Amsterdam voeren ze een korte discussie over de beste route naar het Leidseplein. ‘Waarschijnlijk heb jij gelijk,’ zegt ze terwijl ze haar eigen idee ten uitvoer brengt. Ze gokt op een vrije plek, gokt goed en parkeert vlak bij het theater. Ze besluiten dat betalen precies de tijd kost die ze niet meer hebben. Ze rennen, steken over, worden rakelings gepasseerd door een fietser. Bruch roept dat ze de volgende keer een hotel moeten nemen; even worden ze gegrepen door de wens te worden opgeslokt door het leven in de stad, in plaats van straks en ongetwijfeld weer met haast, terug te moeten keren naar de stilte.Ze rennen de schouwburg in, de trap op naar de zaal, waar zij als laatsten arriveren voor de deuren rondom sluiten. Hij vouwt hun jassen in elkaar onder zijn stoel en knijpt haar in haar zij.”
“As she spoke, the merry gleam died out of the captain’s eyes, and grasping his beard in the left hand, as was his wont in perplexity, he said gravely,— “These are large matters for a woman’s handling, Priscilla, and it may chance that Barbara’s silence is the better part of your valor. But still,—what do you mean?” “I mean that Master Oldhame and Master Lyford as the head, and their followers and creatures as the tail, are maturing into a very pretty monster here in our midst, which if let alone will some fine morning swallow the colony for its breakfast, and if only it would be content with the men I would say grace for it, but, unfortunately, the women and children are the tender bits, and will serve as a relish to the coarser meat.” “Come, now, Priscilla, a truce to your quips and jibes, and tell me what there is to tell. I cry you pardon for noting your forwardness in what concerned you not”— “Nay, Myles, you’ve said it now,” interposed Barbara, with a little laugh, while Priscilla, gathering her work in her apron, and looking very pretty with her flaming cheeks and sparkling eyes, jumped up saying,— “At all events, John Alden’s dinner concerns both him and me, and I will go and make it ready; a nod is as good as a wink to a blind horse, and a penny pipe as well as a trumpet to warn a deaf man that the enemy is upon him. Put your nose in the air, Captain Standish, and march stoutly on into the pitfall dug for your feet.” “Come, come, Mistress Alden! These are no words for a gentlewoman,” began the captain angrily, but on the threshold Priscilla turned, a saucy laugh flashing through the anger of her face, and reminding the captain in his own despite of a sudden sunbeam glinting across dark Manomet in the midst of a thunder-storm. “Here’s the governor coming up the hill, Myles,” whispered she, “and you may finish the rest of your scolding to him. I’m frighted as much as is safe for me a’ready.” And light as a bird she ran down the hill just as Bradford reached the door and, glancing in, said in his sonorous and benevolent voice, “Good-morrow to you, Mistress Standish. I am sorry to have frighted away your merry gossip, but I am seeking the goodman— Ah, there you are, Captain! I would have a word with you at your leisure.” “Shall I run after Priscilla, Myles?” asked Barbara, cordially returning the governor’s greeting.”
Jane Goodwin Austin (25 februari 1831 – 30 maart 1894)
Uit:Prins Peper (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“We vormden een kleine kring en herhaalden onze choreografie, die ons zou achtervolgen tot in onze dromen. En we keken niet verbaasd op als we midden in de nacht ineens geneurie hoorden van onrustig slapende jongens met in hun hoofd die oude melodieën in de gedateerde taal van Papa Moupelo, die rechtschapen man die ons Hoop verkocht voor de schappelijkste prijs omdat hij het als zijn taak zag om de zielen, alle zielen van de instelling, te redden. Papa Moupelo had me nooit opgebiecht dat hij verantwoordelijk was voor die kilometerslange naam, de langste van het weeshuis van Loango, en zeker van de stad, ja zelfs van het land. Misschien kwam het omdat zijn Zaïrese landgenoten de gewoonte hadden om eindeloze, onuitspreekbare namen te geven. Kijk maar naar die van hun president, Mobutu Sese Seko Kuku Ngbendu Wa Za Banga, wat zoveel betekent als ‘de krijger die van overwinning naar overwinning gaat en niet te stuiten is’. Als ik klaagde dat de een of ander mijn naam had afgekort of niet goed uitgesproken, drukte Papa Moupelo me op het hart niet boos te worden en ’s avonds voor het slapengaan te bidden om de Almachtige te bedanken. Volgens hem lag het lot van een mens verborgen in zijn naam. Om me te overtuigen nam hij zichzelf als voorbeeld: ‘Moupelo’ betekent ‘priester’ in het Kikongo, en dus was het geen toeval dat hij een boodschapper van God was geworden, net als zijn vader. Hij vond het mooi dat de jongens die me treiterden me alleen maar ‘Mozes’ noemden. Mozes was niet zomaar een profeet, betoogde hij vleiend: geen mens kon tippen aan Mozes, ook niet de oudtestamentische profeten met een baard die langer en peper-en-zoutkleuriger was dan de zijne; God had hem uitverkoren om de kinderen van Israël uit Egypte weg te voeren naar het Beloofde Land. Mozes was diep verontwaardigd over het treurige dagelijks leven van zijn volk en toen hij veertig was sloeg hij een Egyptische opzichter dood die een Israëliet strafte. Daarna vluchtte hij noodgedwongen de woestijn in, waar hij herder werd en trouwde met een van de dochters van de priester die hem onderdak had geboden.”
Alain Mabanckou (Congo-Brazzaville, 24 februari 1966)
We zitten buiten, luisteren naar het zingen van de vogels, dat lijkt op zwervende lijnen en spatten natte verf, op een abstracte expressionist aan het werk – zijn zwierige streken, en dan de lichtere toetsen, nauwelijks zichtbaar – en dat zich afspeelt op het hele doek van de hemel. Als ik iets voorlees uit de krant valt ze meteen in slaap. Ik strijk over haar gezicht en ze wordt wakker, kijkt me strak aan en zegt iets als: ‘Dat was een mooie stok.’ Een andere keer, toen we zo bij elkaar zaten, zei ze, uit het niets: ‘De woestijn is een tong.’ ‘Een rode tong?’ ‘Precies, het is een een soort je weet wel – het is, het is een lange auto.’ Toen ik haar vertelde dat ik misschien een tijdje naar Cambridge zou gaan, zei ze: ‘Cambridge is een oeroude zetel van de wetenschap. Zorg dat je…’ maar het werd te veel – ‘Zorg voor de korte kerstbloemen.’ Ik word duizelig, misselijk, wanneer ik probeer te bedenken wat er in haar hoofd gebeurt. Ik blijf urenlang buiten met haar, haar overeind sjorrend als ze doezelt, en wakker begint te worden; weg van de stank en het geschreeuw van de afdeling. Het ergste van dit alles is, voor mij, dat ze nu, ondanks haar gemompel, vrediger is dan ik haar ooit heb gekend. Even leeft haar geheugen op, en ze denkt dat ik een lang geleden gestorven broer van haar ben.‘’t Was wel mooi op die paarden, hè, toen we klein waren!’ zegt ze, terwijl ze haar krachteloze hand op haar dij laat vallen. Alzheimer is nirvana, in haar geval. Ze heeft het nooit over de kwellingen van haar volwassen jaren – God, de boze passages in de bijbel, de lange, zware dood van haar moeder, en mijn vader. Niets, helemaal niets over mijn vader, en niets over haar obsessie: het geloof waartoe hij haar dreef. Ze zegt dat het lied van de ekster, dat altijd maar doorgaat, als een vrolijk in zichzelf pratende Ier, en waar ik haar rolstoel naartoe heb gekeerd, haar herinnert aan een kopje. Een gebroken kopje. Ik denk dat de chaos in haar hoofd voor haar alleen draaglijk is omdat hij zich wentelt, langzaam, heel langzaam, als stofjes in een lege kamer. De ziel? De ziel is allang verslagen, al bijna verdwenen. Ze brengt nu slechts stoppels voort op haar kin, en een geur van oude kranten op een vochtige betonnen vloer, verward gestamel, een paar versplinterde herinneringen en een soort warmte (die er altijd al was, de buideldierlijke toewijding) een warmte die nu alleen in haar ogen zit, vooral als ik haar vasthoud en een tijdje wieg, als ik haar in bed til – een opgevouwen pakje, zoals – dat heb ik op foto’s gezien – de ‘IJsman’ gevonden werd. Ze zegt: ‘Ik vind het fijn als je – als als je…’ My brown-eyed girl, zeg ik tegen haar. Hoewel ze zich het nummer niet herinnert, of hoe ik die keer thuiskwam, zing ik het haar voor: ‘Ta ta-dum, ta-dum…’ En zij kijkt op: ‘Jij bent het, jij bent het’ – en glimlacht me toe – ‘jij bent my brown-eyed girl.’