Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Uit: Het eindeloze strand (Vertaald door Els van Son)
“Zelfs vroeg in de lente is het nog vrij donker op Mure. Het kon Flora niet schelen; ze hield ervan ’s morgens samen wakker te worden, dicht tegen elkaar aan, in het pikkedonker. Joël sliep heel licht (Flora wist niet dat hij voordat hij haar ontmoette nauwelijks een oog dichtdeed) en was meestal al wakker als zij haar ogen uitwreef, zijn gewoonlijk afstandelijke, behoedzame gezicht verzacht omdat hij naar haar keek, en dan glimlachte ze naar hem, elke keer weer verrast, overrompeld en bang door de diepte van haar gevoelens; hoe ze leefde op het ritme van zijn hartslag. Ze hield zelfs van de koudste ochtenden, waarop ze zich moest vermannen om uit bed te komen en aan de dag te beginnen. Dat was heel iets anders dan een uur lang in een overvolle trein te moeten reizen voordat je op je werk was, met miljoenen andere forenzen in een wagon opgepropt staan, die tegen je aan duwden, bacteriën verspreidden en het leven veel oncomfortabeler maakten dan het hoorde te zijn. In plaats daarvan pookte ze nu de vochtige turf op in de houtkachel van het prachtige gastenverblijf waarin Joël woonde nu hij een baan als jurist had aangenomen bij Colton Rogers, de miljardair die het halve eiland bezat. Ze blies de vlammen nieuw leven in en de ruimte werd meteen nog gezelliger dan ze al was door het flakkerende licht van het haardvuur dat schaduwen wierp op de witgekalkte wanden. Het enige wat Joël per se had willen hebben was het superdure, supermoderne espressoapparaat waarmee hij nu in de weer was terwijl hij tegelijkertijd inlogde op zijn werkcomputer en zoals elke dag een opmerking maakte over de vele en talloze mankementen van de internetverbinding op het eiland. Flora trok dan meestal een oude trui aan, waarna ze met een mok koffie naar het raam liep om boven op de ouderwetse oliegestookte radiator te gaan zitten – het soort radiator dat ze kende van vroeger op school en waarvoor Colton nu een fortuin had betaald. Dan tuurde ze uit over de donkere zee; soms voorspelden de witte schuimkoppen op de golven een stormachtige dag en andere keren was het ongewoon helder, waardoor ze, zelfs ’s ochtends vroeg, de koude schittering van de sterren boven haar kon zien – op Mure was geen luchtvervuiling – die groter leken dan Flora zich herinnerde uit haar jeugd. Joël zette de douche aan en met haar handen om haar hete mok gevouwen riep ze: ‘Waar ga je vandaag naartoe?’ Joël stak zijn hoofd om de deur van de badkamer. ‘Hartford, om te beginnen,’ zei hij. ‘Via Reykjavik.’ ‘Kan ik mee?’ Joël keek haar ontstemd aan. Werk was niet iets waar je grappen over maakte.”
“De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich te houden als of hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt zich, haalt zijn tabaksdoos uit, steekt er met een echte bakkersgulzigheid zijn aandeel uit in de bleeke kaken, en antwoordt geestig: “Motje mijn hebben?” Intusschen zit de eigenaar met de zonen van den huize bij den boschbaas om den haard, waar een boekenblok van de grootte van een ossenrib, van ’t hout van verleden jaar, aanligt, afkomstig van een boom die den boschbaas toevallig zoozeer is meegevallen, dat hij aan het ophout zijn geld waard was en hij den stam nog vrij had. Daar zit dan ook de dorpssecretaris met zijn doornenstokje, groene wanten, en grijzen kop, en de beambte uit de stad, ten wiens overstaan “de aanzienlijke partij hout zal verkocht worden.” Een praatje, een kop koffie – daar gaat de bengel, en alles verzamelt zich bij nommer Een. Nu worden de veilconditiën voorgelezen, met verschrikkelijke bedreigingen tegen degenen die niet contant, dat is binnen zes weken, betalen, de gaten niet behoorlijk dichten, of, bij de rooiing, honden in het bosch meebrengen; bedreigingen die, bij gebrek aan dwangmiddelen, de kracht hebben van vriendelijke verzoeken. Daarop vangt het gedrang en de drukte aan. Sommigen koopen in ’t begin omdat het “wel rais gaandeweg praiziger worden wil;” anderen stellen het uit, in de hoop “dat het meeste volk zachtjes aan af zal trekken,” en de beste koopjes op ’t laatst te doen zullen zijn. De secretaris doet zijn best om ten duurste te veilen, en de koopers om voor het minste geld klaar te komen. Allerlei aardigheden worden over en weer gewisseld, en te meerder naarmate de houthakkers lustiger met het vaatje rondgaan en de kleine stalletjes, die overal tusschen het gehakte hout zijn opgezet, meer te doen krijgen. “Hadje nou je geld bewaerd!” zegt de secretaris, met een ongeveinsde bewondering voor het perceel dat hij met het uiterste van zijn stokje aanraakt; “jonges, jonges! wat en boomen! Daar kenje wel twee jaer van stoken! Hoe veul voor dat parkie? Wie zet dat nou rais in voor twalef gulden? Al wou je maar zes geven? niet allemaal te gelaik, kindertjes? Drie gulden, met je drieën wel.” enz.”
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903)
De kleine mussen hippen losjes rond over de stoep met schelle stemmen hakketakkend over van alles wat hen boeit. Maar wij die wijzer zijn trekken rond ons zelf muren van zwijgen op en niemand weet of we iets goed vinden of slecht. Onderwijl loopt de oude man die overal hondenpoep bij elkaar veegt zonder op te kijken door de goot en zijn passen zijn waardiger dan die van de dominee in toga die de kansel nadert voor de zondagspreek. Dit alles slaat mij met stomheid.
Vertaald door Ad Zuiderent
William Carlos Williams (17 september 1883 – 4 maart 1963) Portret door Emmanuel Romano, 1951
Zo oud niet of hun jeugd treurt in de wilgen, het water spiegelt ze nooit rimpelloos, het gladde blad en niet bladerloos, het is een dak waarover zij zich spreiden, waarop een eend in landschap weggezakt, met een gevluchte in de grond bevriend, laag water zoekt en boven water tracht een nieuwe eend te vinden die haar dient
Mijn landgoed….
Mijn landgoed is niet groter dan mijn eigen huid, de omvang van mijn schoen, de omvang van mijn vuist, ik gaf het namen in de kleur van regen, ik keek er dwars doorheen, vluchtige stof en zag de horizon, de lengte van mijn armen, van mijn benen.
Bouwdoos
Je oogopslag ligt in een bouwdoos, je nagels, je haren, je stem; voorzichtig het spanen deksel in de houten gleuven schuiven – dicht. Nog even het plaatje bekijken waarop vijfmaal een ander huis te bouwen van dezelfde stenen. Zo bouwde ik nooit, naar tekening, maar ook dit keer waren wij blij met een zorgvuldig opgeborgen afbraak waaraan geen steen ontbreekt.
Ingeklemd in het systeem van verkochte landschappen blijft het meer nog over, loop ik het voor- geschreven pad af, door borden begluurd, langs muren hekken, voorbij het kasteel, kom ik bij de gevangenispoortbrede kustlijn van de bezitlozen: ruimte die zich opent, vreemde uitgestrektheid, schaduwloos licht, frisse wind om mijn heupen, kan ik door modder, door slib, in sociaal gezuiverd afvalwater waden, met verre stranden voor ogen, weg zwemmen tot ik uitgeput ben.
Vertaald door Frans Roumen
Werner Dürrson (12 september 1932 – 17 april 2008)
“En daar zaten we ineens weer. Een Brussels café, vorige week maandag. Het was avond en we zaten naast elkaar, net zoals vroeger. Naar de mensen kijken, elkaars dij voelen, denken aan die ene zin van Antoine de Saint-Exupéry: Aimer, ce nest pas se regarder l’un l’autre, c’est regarder ensemble dans la méme direction.’ Ja, wij hebben vaak in dezelfde richting gekeken. Zes jaar lang. Begaan met zoveel, verwonderd over nog meer en soms simpelweg gelukkig met het appel-wortel-gembersap dat we op zondagochtend voor elkaar persten. En hier zaten we nu. Na drie maanden stilte. Ze bestelde een port. Wat vreemd, dat deed ze vroeger nooit. Alles was anders, en toch leek het als vanouds. Wie zijn toch die mensen die we ooit zo hebben liefgehad? Het woord ‘ex’ doet geen recht aan de intense, veellagige verhoudingen die we overhouden aan onze vroegere liefdes. Misschien staan oud-geliefden wel garant voor de meest duurzame relaties in een mensenleven. De liefde ging voorbij, het verleden blijft, zoiets. Maar waarom moet dat zo vaak ondraaglijk zijn? Zo verbitterd blijven? Verdriet dat zich vermomt als hardheid. Verlies dat zich uitdrukt in nijd. Doodzonde. Het is toch niet omdat een relatie voorbij is dat de vriendschap ophoudt? Het is toch niet omdat het vormpje niet meer past dat de inhoud is verdampt? Soms vloeien levens samen, soms vloeien ze weer uiteen. Rodaan Al Galidi schreef daarover het mooiste afscheidsgedicht uit de Nederlandse poëzie:
Morgen ga ik naar de vrouw van wie ik hou en geef ik haar haar vleugels terug.
Natuurlijk is het nog beter als die vleugels nooit afgenomen werden tijdens de relatie, maar vleugels zijn zo licht, je weet vaak niet eens of je ze nog op hebt of niet. Ik heb nooit zussen gehad, maar oud-geliefden komen in de buurt, denk ik. Vrouwen die me door en door kennen, bij wie ik niets te verbergen heb, die ik ondanks alles nog steeds graag zie. Niet zeker of ik met een van hen zou willen herbeginnen, maar heel zeker dat ik de tijd met hen voor geen geld ter wereld had willen missen. Ze mogen allemaal op mijn overlijdensbrief komen te staan.”
Gedrongen en luidruchtig, maar met sterren in hun zwarte veren, springen ze van de telefoondraad en onmiddellijk
zijn het acrobaten in de ijskoude wind. En nu, in het luchttheater, balanceren ze boven gebouwen,
duikend en stijgend; ze zweven als één gestippelde ster die opengaat, even fragmentarisch wordt,
en dan weer sluit; en je kijkt en je probeert het maar je kunt je gewoon niet voorstellen
hoe ze het doen zonder duidelijke instructies, zonder pauze, alleen de stille bevestiging dat ze dit opmerkelijke ding zijn,
dit wiel met vele onderdelen, dat steeds weer kan opkomen en draaien, vol prachtig leven.
Ach, wereld, wat een lessen bereid je ons voor, zelfs in de bladerloze winter, zelfs in de asgrauwe stad. Ik denk nu aan verdriet, en hoe ik er overheen kom;
Ik voel mijn laarzen die proberen de grond los te laten, ik voel mijn hart hard bonzen. Ik wil
weer aan gevaarlijke en nobele dingen denken. Ik wil licht en dartel zijn. Ik wil onwaarschijnlijk mooi zijn en nergens bang voor, als had ik vleugels.
Uit: De wiite weg: verslag van een obsessie (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre)
“Ik ben in China. Ik probeer een weg over te steken in Jingdezhen in de provincie Jiangxi, de porseleinstad, het legendarische Ur waar het allemaal begon; schoorstenen van ovens die de hele nacht branden, de stad ‘als één grote oven met talloze ventilatieopeningen waar vlammen uit komen’, fabrieken voor de huishouding van de keizer, de plaats in de bergplooi waar mijn kompas heen wijst. Dit is de plaats waar keizers afgezanten naartoe stuurden met bestellingen van onmogelijk diepe porseleinen waterbekkens voor karpers in een paleis, bekers met een voet voor rituelen of tienduizenden kommen voor hun huishouding. Het is de plaats waar kooplieden platte schotels bestelden voor feesten van prinsen uit de Timoeridendynastie, wasbekkens voor sjeiks en eetserviezen voor koninginnen. De stad van de geheimen, duizend jaren vakmanschap, vijftig generaties die witte aarde dolven, zuiverden en mengden, er porselein van maakten en er kennis van hadden, vol ateliers, pottenbakkers, glazuurders en decorateurs, kooplui, oplichters en spionnen. Het is elf uur ’s avonds en vochtig, de stad is een zee van neon en verkeer, het lijkt Manhattan wel. Er valt een licht zomerregentje en ik weet niet precies hoe ik bij mijn logeeradres moet komen. Ik heb het opgeschreven als ‘Naast porseleinfabriek no. z’ en dacht dat ik dat wel kon uitspreken in het Mandarijn, maar ik stuit op drukdoend onbegrip, en een man probeert me schildpadden te verkopen, waarvan de kaken zijn dichtgebonden met touw. Ik wil zijn schildpadden niet, maar hij weet zeker dat ik ze wel wil. Het voelt absurd om zo ver van huis te zijn. Er is mahjong op televisie, die keihard staat in de woonkamers, waar glitterballen hangen, wat de associatie oproept aan een disco uit de jaren zeventig. In de noedeltentjes is het nog steeds druk. Een man loopt langs met zijn dochtertje; ze huilt en houdt hem bij een vinger vast. Iedereen heeft een paraplu, behalve ik. Er komt een handkar voorbij met porseleinen katten onder een plastic zeil, scooters zigzaggen eromheen. Belachelijk genoeg draait iemand keihard Tosca. Ik ken maar één persoon in de hele stad. Ik heb geen kaart. Wel heb ik mijn aan elkaar geniete fotokopie van de brieven van Père d’Entrecolles, een Franse jezuïet die hier driehonderd jaar geleden woonde en die de fabricage van porselein levendig heeft beschreven. Die heb ik meegebracht omdat ik dacht dat hij mijn gids kon zijn. Op dit moment lijkt me dat een ietwat vergezocht initiatief, en al helemaal niet slim.”
het licht is bij mij ingetrokken de man is uit mij weggegaan
beweging als het slapend klokken van water onder het open raam
een wijdheid die mij heeft betrokken bij elk geluid van het bestaan
dienstmeisjes die de kleden kloppen de bel gaat voor de tweede maal
Toekomstroman
in een lege afgedankte trein dat is één wagon zonder locomotief [die was nog te goed zeiden ze] rijd ik rond
over de hei tussen de bomen van het bos maar het liefst dicht langs de huizen over het trottoir
ik zie je in een achterkamer tafeldekken het rinkelend servies is de kinderstemmen net iets te vlug af en bij elk bordje leg je het schoolverhaal dat er bij past [dat ze straks voor je meenemen] maar onzichtbaar want zoals op je verjaardag doe je of je niet weet wat je krijgt
meestal ben je te bezig om te kunnen wuiven maar ik kijk altijd overal naar binnen ik begrijp niet dat de politie het niet verbiedt
Oudsaksisch
Rook stijgt van brandend loof op uit gerooide velden. Tussen de ingekuilde bieten, rieten daken een totempaal scheef bij de waterput.
Hout en handen gekloofd. Van jaren zand onder de nagels. De kleren stroef van moeheid, klam van koeiedampen. Aarde worden zelf en oud
en in de winter zwaar aan godsdienst doen met niets dan voren, zaad en graan voor ogen. In opstanding geloven en hemelvaart.
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waard werd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waardop dit blog.
Vannacht
Vannacht was je opnieuw dichtbij ik was zelfs vergeten dat ik dat vergat – had nog gedacht: vergeet dit niet voor ik weer dieper verder sliep. Het was een lange, lange droom waarin ik, wang tegen jouw wang gedrukt een diepe tederheid beleefde die ik ook aan je uit kon spreken. Ik nam zelfs waar dat ik je rook.
Dat dit gevoel nog in mij leeft! Er werd een hele generatie groot sinds ik en jij ons lichaam deelden – maar het bestaat en steekt zijn kop op in de nacht, als dag en ik zijn uitgeschakeld, teruggebracht tot wat de kern is van mijn wezen die steeds wordt luchtgespiegeld in de slaap, die wolk, die ring, waarrond mijn schamele woorden zweven.
Vijver
Fluweel gemarmerd water, fluwelen karper ademt.
Hoe hoger de zon stijgt hoe meer er aan het licht komt van dit schaduwrijk.
Totdat weerspiegeling zich mengt met dieper zien.
In Zomer
I
Oud hout van horren, bruine boot. Het zonlicht druipt, als water uit een goot, Van takken, dik in het groen, wiegende Vlekken lekt het op mijn schoen. Het roestig gaas golft als het water toen Ik langs je voer in mijn geleende boot. Wat was je klein, daar wuivend op de dijk, Wat voelde ik me, liggend op
De voorplecht groot. Het zeil, Die nagel van de wind, duwde mij voort Langs het verzonken land. Een stadje, In een blauwe oplossing van lucht en zand, Rees, aan zijn torenspitsjes opgetild, Als fata morgana uit het water. Ik schuimde je kust af, klokke Kwart voor een blies ik de scheepshoorn.
Vreemd was het de molen om je huis heen Te zien draaien, om jou heen. De buik van het schip was bruin met Ribben, de zwaarden zoemden aan hun Koorden, hartslag echode van de boorden, Ommelandvaarder uit negentieneen. De mijne was luider te horen Tot ook jij, onder je violette kam
Van populieren, in zee verdween. Wij gingen door de wind, voeren Van dichtbij langs de haven van Volendam, door de heilige maagd, Navigare necesse est, bewaakt. Maria, Sterre der zee: ‘Gij, die alleen Zijt, zult bij sterke wind niet varen, Gij zult niet verdrinken.’ Dichter
Was ik bij je dan in jaren, Mijn slaap droeg je gezicht.
Op een andere ochtend word ik wakker met dorst naar het goede dat ik niet heb. Ik loop naar de vijver en de hele weg heeft God ons zulke prachtige lessen gegeven. O Heer, ik was nooit een snelle leerling, maar zat te mokken en over mijn boeken gebogen tot na het uur en de bel; geef me, in uw genade, nog wat tijd. Liefde voor de aarde en liefde voor U voeren zo’n lang gesprek in mijn hart. Wie weet wat er uiteindelijk zal gebeuren of waar ik naartoe gestuurd word, en toch heb ik al heel veel weggegeven, in de verwachting dat ik niets hoef in te pakken, behalve de gebeden die ik, met deze dorst, langzaam aan het leren ben.
Indian Summer (Diane Glancy), Merijn de Boer, C. J. Dennis, Mary Oliver
Dolce far niente
Warm of Indian Summer door Oleg Riabchuk, 2023
Indian Summer
There’s a farm auction up the road. Wind has its bid in for the leaves. Already bugs flurry the headlights between cornfields at night. If this world were permanent, I could dance full as the squaw dress on the clothesline. I would not see winter in the square of white yard-light on the wall. But something tugs at me. The world is at a loss and I am part of it migrating daily. Everything is up for grabs like a box of farm tools broken open. I hear the spirits often in the garden and along the shore of corn. I know this place is not mine. I hear them up the road again. This world is a horizon, an open sea. Behind the house, the white iceberg of the barn.
Diane Glancy (Kansas City, 18 maart 1941) Kansas City
Uit: Lieve Hannibal: Schrijver in New York, Jeruzalem en Tunesië
“In tegenstelling tot de rest van de aardbewoners had ik het nooit zo op New York. Waarschijnlijk kwam dat door het linkse, anti-Amerikaanse milieu waarin ik opgroeide. Bovendien had ik op mijn twintigste Reis naar het einde van de nacht van Céline gelezen en de hoofdpersoon in dat boek, Bardamu, is nergens zo ongelukkig als in die kille ‘rechtopstaande stad; terwijl hij ook in Vlaanderen was geweest tijdens de Eerste Wereldoorlog. We zochten een huis in Brooklyn, maar vlak buiten Manhattan, zodat mijn vrouw niet al te ver hoefde te reizen naar haar kantoor in Midtown. De meest voor de hand liggende wijken waren Williamsburg en DUMBO. Die laatste buurt ligt ten zuiden van het Financial District, net aan de overkant van de East River, ingeklemd tussen de Brooklyn en de Manhattan Bridge. Onze makelaar liet eerst een paar appartementen in Williamsburg zien. Hoewel de potentiële huizen vlak bij elkaar waren, verplaatste ze zich per auto. Hiervoor had ze zelfs een chauffeur ingehuurd, een zeer dikke en op het oog zwakzinnige neef van haar die er telkens minuten over deed om een parkeerplaats te vinden. Terwijl zij in de auto stapten, wandelde ik met onze dochter naar het volgende appartement, waar ik dan telkens op hen moest wachten. In DUMBO lagen de huizen nog dichter bij elkaar, maar ook hier ging ze steeds met de auto. Al snel werd me duidelijk dat ik in deze wijk wilde wonen. DUMBO leek me namelijk de perfecte locatie voor een roman. Het inzicht was louter intuïtief. Van tevoren had ik me sterk afgevraagd of ik onze tijd in New York wel literair zou kunnen gebruiken. Aan romans die zich afspelen in New York is immers geen gebrek. De stad voelde voor mij als een cliché, zowel in het echt als in de literatuur. DUMBO is echter een relatief onbekende wijk, die niet alleen interessant is door haar ligging, maar ook door haar omvang: de buurt bestaat uit maar een paar straten. Als een dorp, zo ervoer ik DUMBO toen ik haar voor het eerst met de makelaar bezocht. En ik ging een roman schrijven over dit dorp binnen de metropool. Projectontwikkelaars beschouwden de wijk lange tijd als de dode hoek van New York, vooral vanwege het onophoudelijke metrolawaai.”
Merijn de Boer (Heemstede, 7 september 1982)
De Australische dichter en journalist (Clarence Michael James Stanislaus)C. J. Denniswerd geboren op 7 september 1876 in Auburn, Zuid-Australië. Zie ook alle tags voor C. J. Dennisop dit blog.
Tea Talk
‘Excuse me if I sit on you,’ the cup said to the saucer. ‘I fear I’ve been here all the afternoon.’ ‘Spare excuses,’ said the saucer; ‘you have sat on me before, sir.’ ‘Oh, I’ll stir him up directly,’ said the spoon. ‘Stop your clatter! Stop your clatter!’ cried the bread-and-butter platter ‘Tittle-tattle!’ sneered the tea-pot, with a shrug; ‘Now, the most important question is my chronic indigestion.’ ‘Ah, you’ve taken too much tannin,’ jeered the jug. ‘Hey, hey, hey!’ sang the silver-plated tray, ‘It’s time you had your faces washed. I’ve come to clear away!’
Ik daal af naar de kust als het licht wordt, en, gebonden aan het uur, zie ik golven die aanrollen of zich verwijderen, en ik zeg: O, ik voel me ellendig, wat zal – wat moet ik doen? En de zee zegt met zijn lieflijke stem: Het spijt me, ik heb het nu te druk.
Uit: All Fun And Games Until Somebody Loses An Eye
‘It would encourage me, you know, to think … or rather it would comfort me, no, wrong word, well, maybe the right word, but it would, you know, inspire me but at the same time sort of soothe me in an all-is-well-in-heaven-and-earth kind of way to think, ah, what am I trying to say here?’ Som was sitting on an upturned black flight case, rocking it back ten or fifteen degrees as he rolled his heels on the frosted gravel in front of Bett’s mansion. Lex wished he wouldn’t do that, really wished he wouldn’t do that. Okay, it was Som’s case, Som’s stuff, and maybe he was cool with the contents getting clattered in the less-than-improbable event that his feet slipped and put him on his skinny Thai ass, but that wasn’t the point. It was bad practice. There were several black flight cases sitting out there with the three of them in the cold tonight, as on any such night, and Lex didn’t much like the thought of Som using the vessel of her fragile, delicately packed and fastidiously inventoried kit as a makeshift shooting stick. Weighing further upon her discomfiture was the fact that Armand’s flight cases were occasionally known to accommodate materials sufficient to denude the im-mediate vicinity of any standing structure, mammalian life, or even vegetation. ‘Som, you’re 404-ing,’ she warned him. ‘Sorry. I’m just saying, wouldn’t you love to believe that somewhere in this world there really is at least one – just one – hollowed-out volcano containing a super high-tech ops base under the command of a fully-fledged evil genius? I mean, I could live with all the havoc the evil genius might wreak simply to know there was a facility like that in existence. It would just make the world a more fantastical place, don’t you reckon? In a Santa-really-does-exist-after-all kind of way, you know?’ ‘Would it need to have a retractable roof for space-rockets and nuclear missiles to launch through?’ Armand asked, bringing a measured irritation to bear in the precision of his accented pronunciation. ‘I’d settle for a submarine dock,’ Som responded, with an equally measured, de-liberate guilelessness. ‘So,’ the Frenchman said, ’the thought of an actual, existent, staffed and fully functioning underground base doesn’t, how would you say, blow your hair back? It must be inside a hollowed-out volcano and run by a cackling megalomaniac or it’s merely part of the crushing ordinariness of life’s relentlessly drab ennui?’
Aanbeland in de smogsteden, die zich met de uitwerpselen van de machine voeden, was ik verdwaald, die toch minstens één keer mijn weg vond in de onderwereld. Ah, ik kende andere steden, waarvan de maten Händels muziek vertaalden naar architectuur. Op de stadskaart van Samarkand, vond ik de tuin en de karavanserai, ook de straat waarin jij woont— Ik ben een reiziger, op weg naar Samarkand.
“Toen Mordechai Gompertz zijn interviewer buiten westen sloeg was hij tweeënzeventig jaar oud en bevond hij zich op het toppunt van zijn roem. Hij was een haarbreedte verwijderd van een Nobelprijs — en die zou hij waarschijnlijk allang hebben gekregen als hij niet zoveel over joden en zo weinig over politiek had geschreven —, hij bezat een villa in het noordoosten van Nederland en een roodgeverfd houten huis op een eiland in de Stockholmse archipel, zijn boeken waren in vijfendertig talen vertaald en brachten meer geld binnen dan hij met zijn huizen en ex-geliefdes kon opmaken. Hij was jaloersmakend gezond, lang voor iemand van zijn generatie en de weerbarstige bos haar die het zo goed deed op publiciteitsfoto’s was weliswaar grijs geworden maar had niet aan indrukwekkendheid ingeboet. Hij had alles waarvan hij ooit had kunnen dromen, hij was de man die hij altijd had willen zijn en als hij nog wensen zou hebben dan kon hij die elk moment op eigen kracht in vervulling laten gaan. Als een Gompertz kon hij bogen op een voorgeslacht dat tot diep in de zestiende eeuw reikte. Een verre Amerikaanse nicht had ooit opdracht gegeven tot genealogisch onderzoek en de stamboom die dat opleverde ving aan met een zekere Ephraim (t 1530) in Emmerich en produceerde daarna vijfhonderd jaar lang de ene Ephraim na de andere Mordechai, in Kleef, in Emmerich, zelfs even in de Elzas, tot een van hen van Worms naar Nederland emigreerde. Een geslacht van weerbarstige joden die zich niet voor niets op een bepaald moment met die merkwaardige naam hadden getooid: Gompertz van het Germaanse Gundbert, de strijdlustige, traditioneel een bijnaam voor twee oudtestamentische namen, Ephraim en Mordechai. Die hadden alle eerstgeboren mannen in het geslacht gedragen en iedereen die ooit met een Gompertz te maken had gehad was het erover eens dat de Oudgermaanse betekenis het karakter van vijf eeuwen familieleden beter beschreef dan wat dan ook. In die zin was het niet verrassend dat Mordechai op zijn leeftijd nog zo krachtig kon uithalen dat de interviewer over het rieten salontafeltje in de serre zeilde, twee spots op standaards meenam en, terwijl het geraas verstomde, tot rust kwam tussen de scherven van een theeservies dat nog van Mordechai’s grootmoeder was geweest.”
In Ierland liep mijn dochter over de kliffen of klom ze via rotskloven naar de zee. De woeste golven beukten en donderden, en overstemden haar vaders stem die haar riep.
Hetzelfde gold voor de winderige Burren. Ze dwaalde ver weg, sprong over de klippen – die gladde kalkstenen gletsjerplaveien – om in de spleten te zoeken naar bloemen om in haar veldboek
te persen: Ierse ogentroost, brandnetelroos, bossalie, bergnagelkruid, margrieten, orchideeën en fuchsia’s, grasklokjes en gentiaan. Mijn hart zei me dat ik haar vrij moest laten
terwijl ik wachtte bij het eenzame dolmengraf dat duizenden en duizenden jaren oud is.
“Koos had de kleine in de kofferbak van zijn Mercedes gefrommeld, het lag niet in zijn natuur om slachtoffers o straat achter te laten. Gedachteloos eigenlijk, want wat haalde je aan? Het aanrijdinkje was niet eens door iemand gezien, in deze dooie uithoek van de stad was het om vier uur ’s nachts uitgestorven. Op de radio hadden ze gewaarschuwd voor ijzel, dus er was geen verkeer te bekennen geweest en nergens een mens te voet. Behalve dan de onverwachte vogelverschrikster die zich vanaf een straathoek plotseling op de voetgangersoversteek en toen boem op zijn rechtervoorbumper had gesmeten. Zoiets overkwam je wel vaker als je de wagen net had gespoten. Bahamagoud, deze keer, waarin roest niet opviel en bloed maar een beetje. Geintje! Nog net op tijd kreeg hij een tegen de stoeprand weggeslingerd katoenen tasje in de gaten, het was bedrukt met blauwe en gele vlinders. Hij had het snel naar binnen gegrist. Maar nou verder. Koos was in één ruk door naar huis gereden, naar moeder. Hij had haar onvoorzichtig gewekt door haar aan beide brede schouders, die klam en stevig aanvoelden als hammen, omhoog te trekken uit bed. `Ssst,’ deed hij meteen, voor ze ging piepen, ‘ik heb een dooie aan boord, misschien wel.’ Moeder Cootje had geenszins de aanvechting om te piepen, daarvoor had ze al te veel meegemaakt in haar leven. Ze vroeg niet eens wat en hoe, maar schoot in haar pon de straat op naar zijn wagen, waarvan hij de kofferdeksel op een kier voor haar opendeed. De kleine lag nog een beetje voor pampus, maar ademde lawaaiig, moeder vloog terug het huis in, keerde weer met een deken en wikkelde als de weerlicht het hele ding erin. Voor je pap kon zeggen lag het binnen bij hun thuis op de grond. Behalve dat zijn boef op de voorbank als een gek had zitten blaffen, omdat er even geen aandacht aan haar werd besteed, leek alles gewoon. Of hij thuiskwam als anders. Vanwege het blaffen geen zorg. Voor een blaffende boef kwamen de steekneuzen en bemoeiallen hier in de buurt hun bedden niet uit. Daarvoor moesten er eerst stoeptegels door hun eigen ramen heenvliegen. Koos was met Blondie in haar nekvel en in zijn andere hand het tasje toch wat schichtig de kamer ingewandeld en hij had het tasje onbeholpen aan het hoofdeind van de vertoning op de grond neergezet, zo van: meer kan ik er niet van maken. Toen knipte Cootje, na te hebben gecontroleerd of de overgordijnen goed dicht zaten, de lamp aan en vouwde de deken open.”
Helga Ruebsamen(4 september 1934 – 8 november 2016)
Ook ik zou mijn oude auto tot stilstand brengen aan de kant van een landweg en de sterren tellen of een zonsondergang bewonderen of een middag lang rustig zitten…
Ik zou de deur openen en gaan wandelen als James Wright over een weiland, waar ik het oor van een pony zou kunnen aanraken en in bloei zou kunnen komen; of, zoals Hayden
Carruth, gesteund door de aanblik van koeien die ’s nachts in de wei grazen, zou ik sprakeloos staan in de grote duisternis; ik zou zelfs zoeken op een veelgebruikte weg
zoals Phil Levine in de New Yorker van deze week, de dichter die met zijn auto naar een boomgaard rijdt buiten de stad waar hij voor vijf dollar een mand met verdomde appels vult.
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar(pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaarop dit blog.
Uit: Hoe krijg ik mijn ouders terug?
“Zoals wel meer kinderen had ik ouders. Nu heb ik er geen meer. Ik had eerst grote ouders, mijn vader 1.85 en mijn moeder 1.72. Daarna had ik kleine ouders, vijf centimeter ongeveer. En nu heb ik helemaal geen ouders – tenminste niet bij me. Ze liggen in de la van mijn onderwijzer. Dat klinkt misschien vreemd, maar als ik het heb uitgelegd, zullen jullie begrijpen dat ik echt met een probleem zit. Je hebt grote en kleine mensen. De grote gaan gewoonlijk sneller dood dan de kleine. Met wensen is het omgekeerd: de grote gaan langer mee en worden bovendien al groter en groter; de kleine wensen verdwijnen sneller. Ik wil bij voorbeeld een reep chocola; niet zo’n grote wens. Heb je vijftig cent, dan is die wens gauw verdwenen. De reep chocola is nog sneller weg. Volgende wens: een tweede reep. Daarvoor heb je nog eens een halve gulden nodig. Maar, zou je in een land leven zonder chocola, dan wordt die kleine wens vanzelf groter, tot je tenslotte nog alleen maar aan chocola denkt. Het zijn vreemde dingen, wensen, je weet niet eens waar ze vandaan komen. Opeens duiken ze in je hoofd op, en soms ook in je borst of buik. Alsof iemand ze er opgemerkt in stopt. En hoe meer moeite je doet om een wens te vergeten, hoe opdringeriger hij wordt. Iedereen kent dat gevoel, toch weet niemand hoe het in elkaar zit. Wensen, daar weet ik toevallig alles van, daarom heb ik het erover. Sommige gaan in vervulling, meestal zijn dat de kleine, een enkele keer ook wel een grote – dat je een week naar een ponykamp mag, bij voorbeeld. Er zijn andere wensen die blijven. Ze lijken wel muizen in je hoofd: je hoort ze, je weet dat ze er zijn, af en toe steekt er een z’n kopje naar buiten, maar of je ze ziet of niet, je weet dat ze voortdurend ergens in je binnenste knagen. Of een andere wens. Een rekenmachientje lijkt me wel wat, onzichtbaar, dat in een ommezien al mijn sommen oplost. Ik houd namelijk niet van rekenen. Ook zou ik graag een vriendin hebben die altijd tijd heeft om met mij te spelen, dat wil zeggen als ik daar zin in heb. Een vriendin die vaak bij me logeert, van dezelfde muziek houdt, en aan wie ik alles kan vertellen, alles wat je aan geen ander mens kunt vertellen. Van een grote hond droom ik. Dan ben ik niet meer zo vaak verdrietig als ik aan de oude Rosa denk die vorig jaar gestorven is, van ouderdom en een enorme bult in haar buik.”
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejkawerd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Zie ook alle tags voor Adrian Matejkaop dit blog.
Verdi’s Il Trovatore
Toen ik de aria voor het eerst hoorde, was het als de zonsopgang na een zware storm.
De stem van de man werd steeds luider, alsof het verlangen naar dat alles
hem de adem benam. Zoals wegwerkzaamheden, wanneer je jezelf hebt neergeslagen.
Zoals Tommy Burns die mijn leverstoot opvangt. Zoals het eerste wat ik van Etta zag.
Zoals het geluid van de menigte in Reno, toen Jeffries niet verder kon. Zoals ik
de trappen van Café de Champion beklom, nadat er een schot klonk in Etta’s
kamer. Zoals ik Etta op de grond vond, met een halo van bloed, die steeds groter werd.
Zoals de verpleegsters niet verpleegden, maar huilden, & naar het pistool wezen
nog steeds heet in Etta’s hand, zoals ze zich realiseerden dat Etta nog steeds ademde, een libretto
fluisterde met haar laatste ademtocht: Jij hebt dit gedaan, papa. Jij hebt dit gedaan.
Gij hield van daden en ik hield van droomen. Gij kendet vreugde, ik alleenlijk smart. Terzelfder ure heeft ons beider hart Met zachten drang de liefde voelen komen.
Een oogwenk gleed gelijk een wazig doomen Verwondring langs uw oogen en verward Hebt gij gebloosd en aarzelend gemard Mij aan te zien, wijl gij mijn blik wist komen.
Maar dan dorst gij mij recht in d’oogen zien. En ‘k wist gij zoudt niet van mijn smart verschrikken, Maar die met zachte woorden kozen streelen.
En toen ik u geen enkle vreugd kon biên, Hebt gij, wijl g’aan mijn tafel woudt schikken, Uw vreugd gebroken om met mij te delen.
Voor Okke
Als gij voor ’t orgel hoog gezeten zijt En zwaar het heilig Gloria doet hooren Of ’t lied van ’t Kindeken, dat, nieuw geboren, Om onze ondeugden zuivre tranen schreidt,
En zingt: ‘ziet, wat de liefde doet’, benijdt Gij mij niet, die uw liefde heb verloren? Wilt gij vergeten, wat eens was verkoren? Liefde blijft heerschen over dood en tijd
Gij kunt mij niet meer uit uw leven dringen, Omdat ik heersch in uw herinneringen, Zooals een damp naakt opstijgt uit de zee Om in zijn witte duister u te hullen, En heel uw worstlend wezen te vervullen, Met zijn benauwing en verstikkend wee.
De spin
O kunstenaar, die onbekommerd Uw wezen aan de wereld toont, Waar zonneluwte heerscht of ’t lommert, In zelfgeschapen woning woont;
Ze is luchtig, los, de winden waaien Er scheerlings langs en dwars door heen. Gij laat haar liederlijk doorlaaien Van ieder schijnsel dat er scheen.
Gij hebt uw ziel, als web gespannen, Verzichtbaard, loerend om een buit Door uw bedwelming te overmannen En drinkt zijn reine leven uit.
Ineengedoken en doodveinzend Bespiedt gij levens dwaze spoed, Ten sprong gereed, en spottend peinzend Op krachtig en onnoozel bloed.
Al wat er vlerkt en wat er vleugelt, Vreest en staat toch betooverd stil, Door lust verlokt, door list beteugeld, En vastgebonden door uw wil.
Nu komt u al uw stille wreede Verbeelding openlijk te baat. Uw woning scheen een huis der vrede En is een hol van pijn en haat.
Maar dan – een hand greep toe en scheurde En trof u, bol vol boos venijn. Met afschuw denkt men, onbetreurde Aan uw bestaan en uw festijn.
De zomer geurt, de gaarde dommelt, En ligt bedwelmd door de jasmijn. En wat er gonst en wat er hommelt Vliegt veilig in Gods zonneschijn.
Ik heb de aap gevoerd die je gisteravond geslagen hebt
je wilde hem allicht opvoeden
vergeef me hij was zo devoot geïntimideerd en gulzig
Vertaald door Frans Roumen
Sabine Scho (Ochtrup, 1 september 1970)
Onafhankelijk van geboortedata
De Zwitserse schrijver Nelio Biedermann werd in 2003 geboren in Thalwil aan het Meer van Zürich, waar hij samen met zijn zus opgroeide. Zijn familie, van vaderskant, is van Hongaarse adel; zijn grootouders vluchtten in de jaren vijftig naar Zwitserland. Biedermann studeerde in 2022 af aan de kantonnale school Enge. Zijn Matura-scriptie – een roman getiteld “Verwischte Welt” (Vervaagde Wereld) en een bundel korte verhalen – werd door het kanton Zürich erkend als een van de vijf beste werken. Zijn debuutroman, “Anton will bleiben”, werd in 2023 uitgegeven door de Zwitserse uitgeverij Arisverlag. In “Anton will bleiben” vertelt Biedermann het verhaal van een oude man die aan kanker lijdt en op het punt staat te sterven. Hij werd in vakkringen al voor zijn debuutroman omschreven als een “uitzonderlijk talent”. In de zomer van 2024 streden zeven Duitstalige uitgevers om de publicatierechten voor “Lázár”, zijn tweede roman. In het kader van de Frankfurter Buchmesse in het najaar van 2024 werden buitenlandse licenties verleend door twintig internationale uitgevers, waaronder uit de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk, Spanje, Polen en Hongarije. Biedermann studeert Duits en filmwetenschappen aan de Universiteit van Zürich.
Uit: Anton will bleiben
Die Welt ist so, wie wir sie wahrnehmen; für einen Tauben ist sie still, für einen Hund schwarz-weilt und für Anton und mich war sie nun mal beängstigend schnell geworden. Die Autos zum Beispiel rauschten mittlerweile in schwindelerregendem Tempo durch die Stadt, das Wasser kochte schon über, obwohl man es gerade erst aufge-setzt hatte, die öffentlichen Verkehrsmittel fuhren einem immer vor der Nase weg und die Sonne ging auf und wieder unter, ehe man Notiz von ihr nahm. Das hätte man aushalten können, wenn es allen so ergangen wäre, doch die an-deren Menschen schienen ebenfalls schneller geworden zu sein, denn sie zeigten keinerlei Probleme, wie gewohnt ihrem Leben nachzugehen Nur Anton und ich konnten nicht mehr Schritt halten. Für ihn war das schlimm, denn es ging ihm ja gerade darum, nicht unterzugehen, sondern auf sich aufmerksam zu machen. Aber so ganz ohne Kontext mit den Angsten eines Menschen herauszuplatzen, scheint mir geschmacklos, deshalb nach einer kurzen Aufklärung mehr zu Antons Furcht, vergessen zu werden. Am Tag nach der Diagnose wachte Anton ungewöhnlich früh auf. Seit Anna ihn nicht mehr mit dem Rascheln der umblätternden Buchseiten weckte, schlief er bis neun Uhr. Er war froh über seinen Schlafrhythmus, denn zu viele in seinem Alter plagte Schlaflosigkeit. Doch an jenem Morgen wurde er durch ein hartes, schabendes Schlagen geweckt. Obwohl er das Geräusch deutlich hörte, hielt er die Augen geschlossen, in der Hoffnung, es sei nur ein Traum und nichts, das seinen geordneten Alltag aus dem Gleichgewicht bringen könnte. Als ihm einfiel, dass er nie träumte, versuchte er herauszufinden, woran ihn das Geräusch erinnerte; kramte in seinem Gedächtnis wie in einer Antiquitätenkiste. Und er wird fündig: eine Erinnerung an seine Mutter, die mit dem groben Strohbesen die Steinstufen vor der Eingangstür fegt, die Haare noch kastanienbraun und das Kind noch im Haus. Aber nun legte sich unter das schabende Schlagen auch noch ein Kratzen, so als würde man mit einem scharfen Nagel über Holz fahren. Anton öffnete die Augen und drehte den Kopf zum offenen Fenster, von wo die Geräusche kamen. Zuerst erkannte er nichts, der Schlaf und die Gardinen verschleierten ihm noch die Sicht.“
September (Koos Schuur), W. F. Hermans, Sabine Scho
Bij het begin van september
September Afternoon door Joseph DeCamp, ca. 1895
September
Blond lief, de laatste gouden dagen wuiven ten afscheid en wij achten ’t niet, de bomen en de struiken dragen hun laatste tooi en in het riet schuilen de vissen en hun trage vinslag verraadt hen niet.
Het wordt nu tijd ons te bezinnen; de bossen kleuren dieper bruin en lila herfstasters beginnen hun ijle bloeien in mijn tuin.
Het wordt nu tijd om te bedenken: de zomer houdt niet eeuwig stand; zij schonk ons al wat zij kon schenken – de laatste gouden dagen wenken en herfst komt reeds in feller kleuren drenken de bloemen van dit dierbaar land.
Koos Schuur (4 oktober 1915 – 1 december 1995) Het Veenkoloniaal museum in Veendam, de geboorteplaats van Koos Schuur
“Het boerderijtje, juister een voormalige boerenarbeiderswoning, min of meer tot buitenhuisje verbouwd, stond te druipen van de regen, die er de hele nacht op neergeplensd was. Die herfstige zaterdagmorgen ging de zon precies om een minuut voor zevenen op en juist op datzelfde ogenblik opende, in de slaapkamer van het huisje, de hooggeleerde Professor Doctor Rufus (roepnaam Roef) Dingelam zijn ogen. Hoogleraar in de technische scheikunde aan een universiteit in het Noorden van ons land, had hij, als iedereen, op zaterdag vrij. Hij zou dus rustig wat later wakker hebben kunnen worden. Maar dat lukte hem nu eenmaal niet, want van maandag tot en met vrijdag werd hij ook altijd om even voor zevenen wakker. En net als op die werkdagen, Samen ook nu zijn gedachten onmiddellijk op zijn beroepsbezigheden. `Dat gelazer,’ mompelde hij. Had hij, even voor het ontwaken, een kwade droom doorstaan, een nachtmerrie die voortsproot uit de ergernissen waaraan hij op zijn laboratorium dagelijks onderworpen was? Sinds de universiteiten waren gedemocratiseerd, wat inhield dat hij bijna elke week vele uren moest vergaderen om mensen die niets afwisten van de zaken waar ze over praatten, de gelegenheid te geven van hun democratische recht gebruik te maken er toch het hoogste woord over te voeren, ergerde hij zich. Al drie jaar moest hij nu zijn tijd aan deze onbenullige nieuwigheid verknoeien. Tot wetenschappelijke arbeid van enige betekenis kwam hij niet meer. Een tweede ergernis was zijn slechte verstandhouding met zijn naaste collega, Professor Doctorandus Knellis Tamstra, een man die nooit hoogleraar had mogen worden, die er alleen maar in geslaagd was het zo ver te brengen, wisten insiders, door met veel openbaar vertoon van het rooms-katholieke op het gereformeerde geloof over te stappen. Het laatste wat Tamstra had bedacht om Dingelam te pesten, was Dingelam te verdrijven uit diens mooie kamer aan de voorzijde van het laboratorium gebouw en daar een assistent van zichzelf in te stoppen. Twee dagen had de Laboratoriumraad, samengesteld uit twee hoogleraren, twintig wetenschappelijke ambtenaren, vijftig studenten en dertig secretaresses, instrumentmakers, laboranten, werksters en schoonmaken, benevens de portier, hierover vergaderd van ’s ochtends elf tot ’s avonds elf. Er was gestemd.
Hij staat bekend als een lastig gerecht sorteert zijn bestek links, neemt de enorme klem hem in de tang, dat was ooit een naziproject op Helgoland grijpen, voelen en trancheren, leren mensen van hem
nu, schrik er maar niet van hij houdt rekening met linkshandigheid heeft een goed geheugen, onder- scheidt geweldig het relevante van het slechts licht interessante, dat geldt over het algemeen als intelligent
wordt levend gekookt wat voelt een kreeft daarbij over het algemeen interesseert dat hongerigen geen moer
ook een pantserkreeft eist zijn deel van het geluk vrijheid van pijn? Wat voor buitengewone omstandigheden! receptoren bestaan maar om één reden
dat prikkels dringen door het hardste pantser, denk aan de Führerbunker, die kregen ze nauwelijks opgeblazen, die was zo stevig bekleed en toch drong er nog iets binnen zodat de erin weggekropen wezens ruw en door hun eigen hand ophielden te bestaan
De Nederlandse schrijver Sander Kok (ook bekend fotomodel) werd geboren in Arnhem op 31 augustus 1981. Zie ook alle tags voor Sander Kokop dit blog.
Uit: Het feest van de almacht (Over Lodewijk van Deyssel)
“Voor Van Deyssel was het bijhouden van een masturbatiedagboek meer dan een wapen in de strijd tegen een machtige vijand, het was een manier om het gedrag van zijn lichaam en geest tot het diepst te doorgronden en te verbeteren. Het Van Deyssel-archief in het Literatuurmuseum bevat ook een slaapdagboek, een verkoudheidsdagboek en een weerdagboek, die de schrijver hetzelfde doel dienden. Al in 1884, hij was toen twintig, stelt hij als een volleerde eenentwintigste-eeuwse volgeling van zelfhulpgoeroes een lijst met doelen op. Die is niet bescheiden. Binnen vier jaar zou hij eenentwintig romans publiceren en duizenden pagina’s aan kritiek, dagboek en kroniek. In de avonduren – want de genoemde arbeid vond alleen plaats in de namiddag – zou hij zich buigen over zijn studie rechten en zijn promotie in de letteren. De daaropvolgende vier jaar zou hij uitsluitend in de avonduren dertig toneelstukken, driehonderd sonnetten en tachtig novellen schrijven, en overdag zowel schilder, ingenieur als architect zijn. Vier jaar later zou hij president worden van Nederland, dat tegen die tijd een Republiek zou heten. Onbekend is of hij voor zichzelf een rol zag bij het omverwerpen van het koninkrijk. Natuurlijk was de twintigjarige Tachtiger niet volledig serieus, maar het is duidelijk dat hij zin had om aan de slag te gaan. Hij zou zijn tijd niet verbeuzelen. Het stalen skelet van zijn leven was de zelfdwang, de zelftucht. Van Deyssel dwong zijn lichaam tot kadaverdiscipline. Alles moest voor zijn obsessies wijken – een bekende schrijverskwaal. Niet rukken, maar ook: iedere ochtend vroeg opstaan. Voor Van Deyssel was dat vier uur ‘s nachts. In zijn slaapdagboek merkt hij eens chagrijnig op dat het weer niet is gelukt, ‘omdat mijn vrouw mij niet wekte’. De vele korzeligheidjes vinden hun tegenwicht in euforie, wanneer iets wél lukt:
Hoera, ik gevoel mij zoo heerlijk en gelukkig als in geen tijden. Dit komt alleen door het volmaakte scheiten, dat ik gedaan heb.
Ik stelde de vraag al in het eerste artikel over dit onderwerp. Is die Van Deyssel een gek? Een vreemde vogel was hij zeker. Maar alle negentiende-eeuwse schrijvers waren gek. Ik ken geen biografieën waaruit het tegendeel blijkt. Ze lopen op 82-jarige leeftijd weg bij hun vrouw (Tolstoj), verschijnen op een feest in roze smoking (Couperus) of ontzeggen zichzelf orgasmes (Balzac, onder anderen). En het probleem van iemand een gek noemen, is dat het woord een hoop lijkt te verklaren, terwijl het juist een verklaring vervangt. Het stempel ‘gek’ verklaart niks. En die negentiende eeuw was zelf gek. Toch moet ik toegeven dat hoe verder ik in het dagboek doordrong, hoe meer ik begon te denken dat de schrijver wel degelijk, laat ik zeggen, gestoorde trekjes had. Door de syfilis? – Had hij dat? Kon hij het ook niet hebben? Een gezonde man had syfilis, in die tijd. Of gewoon door het schrijven? Schrijven is een gevaarlijke bezigheid, dat weet elke schrijver.”
Ah, wanneer april met zachte buien de droge aderen van het leven tot in de wortel baadt en de zoete adem van de zefier alle scheuten in bos en veld voor een korte tijd oplaadt en de jonge zon al half de boog van ram tot stierenhoorn heeft doorlopen en wanneer de herinnering uit vloeiend verval de blik opheft: zoals vogels ’s nachts met open ogen slapen – o, dan begint de tijd ook mijn geest te verruimen: verleden dat niet geleefd winter waarin we elkaar niet tegenkwamen zijn nietig wanneer een oud hart zich opnieuw verheft.
Nog steeds met gebroken lieren en door vorst ontstemde snaren: aan jouw kust rijk aan bloemen ontvouwd door getijden moet ik je, met zonlicht gewapend, tegemoet rijden.
VI Now it is cold: where the snow was melting the walk crackles with black ice beneath my careful steps; and the snow is old and pitted, here grey with ashes and there yellow with sand. The walks lie in the cold shadow of houses; pigeons and sparrows are in a hollow for cold, out of the wind; but here, where the sunshine pours through a narrow street upon a little tree, black and naked of every leaf, the sparrows are in the sun, thick upon the twigs. Those who in their lives braved the anger of their fellows, bronze statues now, with outstretched arm or sword brave only the weather.
I find myself talking aloud as I walk; that is bad. Only Don Juan would believe I am in conversation with the snow-covered statues; only St. Francis that I am talking to the sparrows in the naked bushes, to the pigeons in the snow.
VII The ropes in the wind slapping the flag-pole (the flag has been hauled down); behind the bare tree-tops the lights of an aeroplane moving away slowly.
A star or two shining between factory chimneys; the street dark and still because the street-lamp has been broken and it is cold and late.
VIII Bright upon the table for your birthday, the burning candles will dissolve in rays and lumps of wax. Unlike a skull, they say politely, This is you!
IX I am afraid because of the foolishness I have spoken. I must diet on silence; strengthen myself with quiet.
Where is the wisdom with which I may be medicined? I will walk by myself and cure myself in the sunshine and the wind.
X I do not believe that David killed Goliath. It must have been— you will find the name in the list of David’s captains. But, whoever it was, he was no fool when he took off the helmet and put down the sword and the spear and the shield and said, The weapons you have given me are good, but they are not mine: I will fight in my own way with a couple of pebbles and a sling.
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
Verre verzameling vage gedachten die nog zwijgen door oude grenzen beschermd door het grenzeloze ingesneeuwd – door tijd en wind bestormd – nog wil zich hun donkere oorsprong niet laten zien.
Brandende sneeuwbuien vlogen door het gezwaai van lampen en voetafdrukken leidden nog onverloren over het ijs – geen enkele herinnering roert zich in het donkere wit.
Het was de laatste sneeuw van het afgelopen jaar hij toonde slechts de werveling om zich zelf niets meer: en niet mijn ik in de witte cirkel.
Omdat je ergens beginnen moet het uitgangspunt te vinden is iedere invalshoek mogelijk. Lastiger is het je los te maken van het woord ‘willekeurig’. Je hecht nog aan versplintering. Zo winden honderden straten zich rond je wijzende vinger. Zoek de as van de stad is het hart van de stad, vesting rond de bloeiende binnenkoer met de beerput; is het brein van de stad; kronkelig samenkleven van energiespeldenprikpunten, die aan alle kanten de kop opsteken en een uitweg zoeken als oprit naar hun veilige haven. Alsof je een binnenschipper bent zwalk je op je benen over straat. Maar je bent van de straten af. Nu heb je een adres.
Links rechts inslaan kriskras hoek om stoep op en af achteloos ingehaakte omgeklapte enkel in de tramrail. Je vist je voet eruit. Dwaaltocht door niemands land. Bent niemands kind meer, niemands kraai. Geen vogel in de hand, geen hond in de lucht, geen paard op de rug, geen kip op de stok van je slaap. Hier was ooit een blok. Nu staat er een straat. En daar, waar nooit gewoond werd, is je toegewezen adres. De kroon op je registratie en de bevestiging van je naam als alibi voor het plegen van al die verworven jaren.
Daar ligt in transparante lagen vijf hoog op elkaar. Elke huisraad voorstelbaar; inhoud ijskast geur van beddengoed, geronk van de was speelhoek televisie plafondspots kamerplant. En jouw lichaam daar ijl tegenover, nog op de drempel, traag in beweging. Het zoeken moet met je mee, daar waar de ruiten zijn gevallen in de mistige muur en glinsteren. Het gebit van de gevel. Het buiten weerspiegelen om het spiegelbeeld te doen schrikken van zichzelf en van binnenuit het struikelen te zien van je verglazing. Het rinkelen!
Ze werd wakker en dacht: zondag. Het moest wel – die lichtstraal die haar voetstappen van bed naar bad doorsneed, stilte die haar eenzaamheid zalfde. Zaligheid. Een woord dat haar moeder vaak aanbood, siste terwijl stoom vrijkwam uit de gehavende ketel die zegenend boven haar favoriete theekopje werd gehesen…
Nee. Haar moeder haatte thee, werd betrapt op het kauwen van rauwe koffiebonen tussen haar zwangerschappen. Wiens herinnering had ze geleend, welke gekwetste schijnheiligheid? Het kon geen zondag zijn – dat was gisteren. Of zal het morgen zijn. Hoe dan ook, er was werk aan de winkel.
De Nederlandse schrijfster, dichter en beeldend kunstenaar Maria Barnaswerd geboren in Hoorn op 28 augustus 1973. Zie ook alle tags voor Maria Barnas op dit blog.
2 X 1
Hoe moet ik gaan liggen in het bed van een woedende man? Ik heb hem zo gemaakt
Ik vroeg hem dingen en ik hield niet op de dingen te vragen die van elk bestaan een versleten vloerkleed maken
Vergeef me ik ben moe Ik weet niet altijd wat ik doe. Hier.
Ga je weg? Wil je dat ik ga?
Maar voordat je gaat. Wat bedoelde je precies met Fuck jou duizend jaar?
1 X 2
‘Trek je toch niet alles aan’ zeg je
Ik zie een grotere man voor mij met een ligbad en meloen in de tuin aan zee
Hij schenkt witte wolken in mijn glas blauwe lucht
IJsblokjes rinkelen in het landschap
En de dag is een tafel van twee. Precies en zo overzichtelijk
dat ik een lied wil zingen Ik kan niet zingen
De man zegt ‘Trek je toch niet alles aan’
Dan mis ik jou zo: ik zal je nooit laten gaan
Santa Maria Magiare
Er is een hoge koepel hier waar julirozen vallen als zomersneeuw
ik zie geen handen want wij moeten een mirakel zien
Ooit toen de aarde nieuw was en de hemel enkel fluistering, toen de namen van dingen zich nog niet hadden gehecht;
ooit toen de flauwste briesjes zomer versmolten tot herfst en alle populieren beefden bevallig in het gelid . . .
riep de wereld en antwoordde ik. Elke oogwenk ontvlamde tot aanblik. Ik hield mijn adem in en noemde dat leven, bezwijmde tussen lepels vol citroenijs.
Ik was pirouette en bloei. Ik was vlam en filigraan. Hoe kon ik mijn zegeningen tellen zonder kennis van hun namen?
Ooit toen alles nog moest komen, lekte geluk uit alle kieren, Ik gaf de wereld mijn belofte, en de wereld volgde me tot hier.
De Belgische dichter, schrijver en vertaler Tom Lanoye werd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoyeop dit blog.
Uit: ReinAard: Schelmenroman
Wat is er fokking fout met mij? Ik smeet mij wel, zelfs voor goed geld, Op het verminken van the Shake En het verbasteren van Vondel. Geen meesterwerk was mij te heilig – Amok en bagger maakte ik Van Goethe en antieke Grieken, Van tering-Tsjechov, schele Sartre En de rest van de reutemeteuten…
Geen vege voorvader bleef veilig: Ik goot ze door mijn zeefje tot Ze klonken als door God gezonden. (Wel eerst door mij gevierendeeld, Verknipt, verknapt en weer verbonden.)
Maar nooit, putain! – hoe is dat mogelijk? – Zocht ik mijn stuff in eigen streek. Juist ik. Gescheten, uitgespogen, In ’t Zotte Land van Waas & Wee Waar ooit een vos de wellust preekte.
Een glorieus en geestig beest,
Ontwapenend gewetenloos, Van zeden los en los van God – Een rot in zijn vak, Een dot van een schoft, Het kruim van het schuim, The best of the beasts:
Gewis indien wij in het jaar zeventienzestig hadden geleefd
Is dat de datum die u ontcijfert Anna op die bank van steen
En als per ongeluk ik Duitser was geweest Maar per geluk heel dicht bij u zou zijn geweest Zouden we vagelijk en vrijwel aldoor in het Frans Gesproken hebben over liefde En hartstochtelijk hangend aan mijn arm Had u mij horen praten van Pythagoras Daarbij aan de koffie denkend Van over een half uur
En de herfst zou net als die herfst geweest zijn Dat de berberissen en wijnranken kronen kregen
En onverwacht zou ik gebogen hebben Voor nobele dames dik en smachtend
Ik zou geheel alleen en langzaam Gedurende lange avonden Dikke tokajer of malvezij savoureren Ik zou mijn Spaans gewaad gedragen hebben Om de weg op te gaan waarover In een oude koets mijn grootmoeder arriveert Die het vertikt om Duits te verstaan
Ik had verzen vol mythologie geschreven Over uw borsten het landleven en de dames Uit de omstreken
Menige wandelstok had ik gebroken Op de ruggen van landmannen
Ik zou ervan gehouden hebben om naar muziek te luisteren Terwijl ik ham at
Ik had in het Duits gevloekt ik zweer het u Als u me verrast zou hebben door die rosse dienstmeid Vol op de mond te kussen
U zou zich verontschuldigd hebben in dat bosje van blauwbessen
Even zou ik geneuried hebben Dan zouden we naar de geluiden van de schemering geluisterd hebben
Vertaald door Leo van der Sterren
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918)
De Britse schrijfster Paula Hawkinswerd geboren op 26 augustus 1972 en groeide op in Salisbury (het huidige Harare in Zimbabwe) in Rhodesië. Zie ook alle tags voor Paula Hawkinsop dit blog.
Uit: Het blauwe uur (Vertaald door Henske Marsman)
“In de snijdende kou van een verblindende oktoberochtend staat James Becker op de loopbrug, met zijn heup tegen de leuning, een sigaret te rollen. De beek stroomt zwart en langzaam onder hem door, met water dat bijna bevriest, sijpelend als stroop over de roestbruine stenen. Dit punt is halverwege zijn dagelijkse wandeling naar zijn werk, die twaalf minuten duurt vanaf de Gamekeeper’s Lodge, waar hij woont, naar Fairburn House, waar hij werkt. vijftien minuten als hij een rookpauze houdt. De kraag van zijn jas omhoog, een steelse blik over zijn schouder; voor een buitenstaander lijkt hij misschien iets heimelijks te hebben, maar daar heeft hij geen reden toe. Hij hoort hier. Hoe verbazingwekkend ook – zelfs hij kan het nauwelijks geloven. Hoe kan hij, vaderloze bastaardzoon van een supermarktkassière, openbareschooljongen in een goedkoop pak, hier wonen en werken, in Fairburn, tussen de aristocraten? Hij pást hier niet. Maar op de een of andere manier, dankzij hard werken, stom geluk en slechts een vleugje verraad, is hij hier toch. Hij steekt zijn sigaret op en kijkt nog één keer over zijn schouder naar de lodge, waar het warme licht uit het keukenraam de beukenhaag goud kleurt. Niemand kijkt naar hem – Helena zal nog wel in bed liggen, het kussen tussen haar knieën geklemd – dus niemand ziet dat hij zijn belofte om te stoppen verbreekt. Hij is wel geminderd, naar nog maar drie per dag. Zodra het water bevriest, denkt hij, stop ik helemaal. Hij leunt achterover tegen de reling, neemt een ferme trek van zijn sigaret en kijkt naar de heuvels in het noorden. Er ligt al een dun laagje sneeuw op de toppen. Ergens tussen hier en daar loeit een sirene, en Becker meent op de weg een flits van blauw licht te zien, een ambulance of politieauto. Zijn bloed stroomt snel en zijn hoofd tolt van de nicotine. In zijn maag voelt hij, zwak maar onmiskenbaar, een steek van angst. Hij rookt snel, alsof het op die manier minder schade aanricht, en schiet de peuk over de reling het water in. Hij steekt de brug over en loopt knarsend over het berijpte gazon in de richting van het huis. Als hij de deur van zijn kantoor opendoet, is zijn vaste telefoonlijn aan het rinkelen. ‘Hallo?’ Becker klemt de hoorn tussen zijn schouder en kin, zet zijn computer aan en draait op zijn stoel om met uitgestrekte arm het koffiezetapparaat op het bijzettafeltje aan te zetten. Na een korte stilte hoort hij een heldere, afgemeten stem: ‘Goedemorgen. Spreek ik met James Becker?’ ‘Jazeker.’ Becker typt zijn wachtwoord in en wurmt zich uit zijn jas. ‘Juist.’ Weer een stilte. ‘Met Goodwin, Tate Modem.’
Van rood naar groen sneuvelt al het geel Als ara’s zingen in hun verre regenwouden Orgaanvlees van pihi’s We moeten een gedicht schrijven over de vogel met één vleugel We sturen het straks door per telefoon Reusachtig trauma Het laat de ogen stromen Daar zit een mooi meisje tussen die jongedames uit Turijn De arme jongen snuit zijn neus in zijn witte das Je zal het gordijn omhoogtrekken En kijk nou daar gaat het venster open De handen weven licht als spinnen Schoonheid bleekheid onpeilbare violetten We zullen tevergeefs op adem willen komen Om twaalf uur ’s nachts gaan we beginnen Wanneer je tijd hebt ben je vrij Alikruik puitaal velerlei zonnen en de zee-egel van de schemering Een oud paar gele schoenen voor het venster Torens De torens zijn de straten Putten Putten zijn de pleinen Putten Holle bomen die de dolende creoolsen beschutten De lichtgekleurde zwarten zingen duistere liedjes Voor hun kastanjekleurige vrouwen En de gans gan-gan trompettert noordwaarts Waar jagers op wasberen Bontvellen schoonschrapen Eclatante diamant Vancouver Waar de trein wit van sneeuw en van nachtelijk vuur de winter ontvlucht O Parijs Van rood naar groen sneuvelt al het geel Parijs Vancouver Hyères Maintenon New York en de Antillen Het venster slaat open als een mooie oranje Vrucht van het licht
Vertaald door Wouter van der Land
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918)