Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
27-08-2025
Tom Lanoye, Guillaume Apollinaire
De Belgische dichter, schrijver en vertaler Tom Lanoye werd geboren te Sint-Niklaas op 27 augustus 1958. Zie ook alle tags voor Tom Lanoyeop dit blog.
Uit: ReinAard: Schelmenroman
Wat is er fokking fout met mij? Ik smeet mij wel, zelfs voor goed geld, Op het verminken van the Shake En het verbasteren van Vondel. Geen meesterwerk was mij te heilig – Amok en bagger maakte ik Van Goethe en antieke Grieken, Van tering-Tsjechov, schele Sartre En de rest van de reutemeteuten…
Geen vege voorvader bleef veilig: Ik goot ze door mijn zeefje tot Ze klonken als door God gezonden. (Wel eerst door mij gevierendeeld, Verknipt, verknapt en weer verbonden.)
Maar nooit, putain! – hoe is dat mogelijk? – Zocht ik mijn stuff in eigen streek. Juist ik. Gescheten, uitgespogen, In ’t Zotte Land van Waas & Wee Waar ooit een vos de wellust preekte.
Een glorieus en geestig beest,
Ontwapenend gewetenloos, Van zeden los en los van God – Een rot in zijn vak, Een dot van een schoft, Het kruim van het schuim, The best of the beasts:
Gewis indien wij in het jaar zeventienzestig hadden geleefd
Is dat de datum die u ontcijfert Anna op die bank van steen
En als per ongeluk ik Duitser was geweest Maar per geluk heel dicht bij u zou zijn geweest Zouden we vagelijk en vrijwel aldoor in het Frans Gesproken hebben over liefde En hartstochtelijk hangend aan mijn arm Had u mij horen praten van Pythagoras Daarbij aan de koffie denkend Van over een half uur
En de herfst zou net als die herfst geweest zijn Dat de berberissen en wijnranken kronen kregen
En onverwacht zou ik gebogen hebben Voor nobele dames dik en smachtend
Ik zou geheel alleen en langzaam Gedurende lange avonden Dikke tokajer of malvezij savoureren Ik zou mijn Spaans gewaad gedragen hebben Om de weg op te gaan waarover In een oude koets mijn grootmoeder arriveert Die het vertikt om Duits te verstaan
Ik had verzen vol mythologie geschreven Over uw borsten het landleven en de dames Uit de omstreken
Menige wandelstok had ik gebroken Op de ruggen van landmannen
Ik zou ervan gehouden hebben om naar muziek te luisteren Terwijl ik ham at
Ik had in het Duits gevloekt ik zweer het u Als u me verrast zou hebben door die rosse dienstmeid Vol op de mond te kussen
U zou zich verontschuldigd hebben in dat bosje van blauwbessen
Even zou ik geneuried hebben Dan zouden we naar de geluiden van de schemering geluisterd hebben
Vertaald door Leo van der Sterren
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918)
De Britse schrijfster Paula Hawkinswerd geboren op 26 augustus 1972 en groeide op in Salisbury (het huidige Harare in Zimbabwe) in Rhodesië. Zie ook alle tags voor Paula Hawkinsop dit blog.
Uit: Het blauwe uur (Vertaald door Henske Marsman)
“In de snijdende kou van een verblindende oktoberochtend staat James Becker op de loopbrug, met zijn heup tegen de leuning, een sigaret te rollen. De beek stroomt zwart en langzaam onder hem door, met water dat bijna bevriest, sijpelend als stroop over de roestbruine stenen. Dit punt is halverwege zijn dagelijkse wandeling naar zijn werk, die twaalf minuten duurt vanaf de Gamekeeper’s Lodge, waar hij woont, naar Fairburn House, waar hij werkt. vijftien minuten als hij een rookpauze houdt. De kraag van zijn jas omhoog, een steelse blik over zijn schouder; voor een buitenstaander lijkt hij misschien iets heimelijks te hebben, maar daar heeft hij geen reden toe. Hij hoort hier. Hoe verbazingwekkend ook – zelfs hij kan het nauwelijks geloven. Hoe kan hij, vaderloze bastaardzoon van een supermarktkassière, openbareschooljongen in een goedkoop pak, hier wonen en werken, in Fairburn, tussen de aristocraten? Hij pást hier niet. Maar op de een of andere manier, dankzij hard werken, stom geluk en slechts een vleugje verraad, is hij hier toch. Hij steekt zijn sigaret op en kijkt nog één keer over zijn schouder naar de lodge, waar het warme licht uit het keukenraam de beukenhaag goud kleurt. Niemand kijkt naar hem – Helena zal nog wel in bed liggen, het kussen tussen haar knieën geklemd – dus niemand ziet dat hij zijn belofte om te stoppen verbreekt. Hij is wel geminderd, naar nog maar drie per dag. Zodra het water bevriest, denkt hij, stop ik helemaal. Hij leunt achterover tegen de reling, neemt een ferme trek van zijn sigaret en kijkt naar de heuvels in het noorden. Er ligt al een dun laagje sneeuw op de toppen. Ergens tussen hier en daar loeit een sirene, en Becker meent op de weg een flits van blauw licht te zien, een ambulance of politieauto. Zijn bloed stroomt snel en zijn hoofd tolt van de nicotine. In zijn maag voelt hij, zwak maar onmiskenbaar, een steek van angst. Hij rookt snel, alsof het op die manier minder schade aanricht, en schiet de peuk over de reling het water in. Hij steekt de brug over en loopt knarsend over het berijpte gazon in de richting van het huis. Als hij de deur van zijn kantoor opendoet, is zijn vaste telefoonlijn aan het rinkelen. ‘Hallo?’ Becker klemt de hoorn tussen zijn schouder en kin, zet zijn computer aan en draait op zijn stoel om met uitgestrekte arm het koffiezetapparaat op het bijzettafeltje aan te zetten. Na een korte stilte hoort hij een heldere, afgemeten stem: ‘Goedemorgen. Spreek ik met James Becker?’ ‘Jazeker.’ Becker typt zijn wachtwoord in en wurmt zich uit zijn jas. ‘Juist.’ Weer een stilte. ‘Met Goodwin, Tate Modem.’
Van rood naar groen sneuvelt al het geel Als ara’s zingen in hun verre regenwouden Orgaanvlees van pihi’s We moeten een gedicht schrijven over de vogel met één vleugel We sturen het straks door per telefoon Reusachtig trauma Het laat de ogen stromen Daar zit een mooi meisje tussen die jongedames uit Turijn De arme jongen snuit zijn neus in zijn witte das Je zal het gordijn omhoogtrekken En kijk nou daar gaat het venster open De handen weven licht als spinnen Schoonheid bleekheid onpeilbare violetten We zullen tevergeefs op adem willen komen Om twaalf uur ’s nachts gaan we beginnen Wanneer je tijd hebt ben je vrij Alikruik puitaal velerlei zonnen en de zee-egel van de schemering Een oud paar gele schoenen voor het venster Torens De torens zijn de straten Putten Putten zijn de pleinen Putten Holle bomen die de dolende creoolsen beschutten De lichtgekleurde zwarten zingen duistere liedjes Voor hun kastanjekleurige vrouwen En de gans gan-gan trompettert noordwaarts Waar jagers op wasberen Bontvellen schoonschrapen Eclatante diamant Vancouver Waar de trein wit van sneeuw en van nachtelijk vuur de winter ontvlucht O Parijs Van rood naar groen sneuvelt al het geel Parijs Vancouver Hyères Maintenon New York en de Antillen Het venster slaat open als een mooie oranje Vrucht van het licht
Vertaald door Wouter van der Land
Guillaume Apollinaire (26 augustus 1880 – 9 november 1918)
Uit: Het interessegebied (Vertaald door Janneke van der Meulen)
“In de officiersclub, gezeten op een paardenharen sofa, omringd door bronzen paardentuig en paardenprenten en onder het genot van ersatzkoffie (koffie voor paarden) zei ik tegen Boris Eltz, met wie ik al mijn leven lang bevriend was: ‘Heel even was ik weer jong. Het leek wel liefde: `Liefde?’ ‘Ik zei: het léék liefde. Kijk niet zo geschrokken. Het léék liefde. Een gevoel van onvermijdelijkheid. Je weet wel. Als het begin van een langdurige, heerlijke romance. Romantische liefde: ‘Déjà vu en de hele santenkraam? Ga door. Help mijn geheugen een handje: ‘Tja. Pijnlijke bewondering. Pijnlijk, ja. En gevoelens van nederigheid en onwaardigheid. Zoals jij met Esther: ‘Dat is iets heel anders,’ zei hij en priemde met een vinger naar me. ‘Dat is puur vaderlijk. Je snapt het wel als je haar ziet: `Hoe dan ook. Toen was het voorbij en ik… En ik vroeg me gewoon af hoe ze eruit zou zien zonder kleren aan: `Zie je nou wel? Ik vraag me nooit af hoe Esther eruit zou zien zonder kleren aan. Als het gebeurde, zou ik ontzet zijn. Ik zou mijn ogen afwenden: ‘En zou jij je ogen afwenden, Boris, van Hannah Doll?’ ‘Hmm. Wie had gedacht dat de Ouwe Zuiplap zo’n mooie vrouw zou hebben: ‘Ik weet het. Niet te geloven: `Die Ouwe Zuiplap. Maar even serieus. Ik weet zeker dat hij altijd al een zuiplap was. Maar hij is niet altijd oud geweest: Ik zei: ‘De meisjes zijn wat? Twaalf, dertien? Dus zij is van onze leeftijd. Of iets jonger: `En de Ouwe Zuiplap bezwangerde haar toen ze wat – achttien was?’ `Toen hij van onze leeftijd was: `Goed dan. Dat ze met hem getrouwd is, moeten we haar dus maar vergeven,’ zei Boris. ‘Achttien. Maar ze is niet bij hem weggegaan, hé. Hoe wil je dat rechtbreien?’ `Weet ik. Het is moeilijk om..: `Mmm. Ze is te lang voor mij. En nu ik erbij stilsta, ze is ook te lang voor de Ouwe Zuiplap’. En opnieuw stelden we elkaar de vraag: waarom zou iemand zijn vrouw en kinderen hierheen halen? Hierheen? Ik zei: `Deze omgeving is meer geschikt voor mannen: ‘0, dat weet ik niet. Sommige vrouwen vinden het niet erg. Sommige vrouwen zijn net zoals de mannen. Jouw tante Gerda bijvoorbeeld. Die zou het hier uitstekend naar haar zin hebben: ‘Tante Gerda zou er geen principieel bezwaar tegen hebben; zei ik. ‘Maar dat ze het hier naar haar zin zou hebben, nou nee: ‘Zal Hannah het hier naar haar zin krijgen?’ ‘Ze maakt niet de indruk: ‘Nee, dat is waar. Maar ze is nog steeds de echtgenote van Paul Doll, vergeet dat niet: ‘Hm. Dan zal ze zich misschien wel thuis gaan voelen; zei ik. ‘Ik hoop het maar. Mijn fysieke verschijning sorteert meer effect bij vrouwen die het hier naar hun zin hebben: 1. Wij hebben het hier niet naar onze zin: ‘Nee. Maar wij hebben elkaar, goddank. Dat is niet niks: ‘Wat je zegt, jochiejij hebt mij en ik heb jou’.
Hij was op zoek naar de metafysica van het alledaagse: Een beetje dauw op het gras bij zonsopgang, Een druppel bloed in de avondbomen, Een druppel vuur.
Als je niet schijnt, ben je duisternis. De toekomst is genadeloos, ieders naam staat geschreven op het schutblad van het Boek van Sneeuw.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Wright (Pickwick Dam, 25 augustus 1935)
Onafhankelijk van geboortedata
De Hongaars-Britse schrijver David Szalaywerd geboren in 1974 in Montreal, Canada, als zoon van een Canadese moeder en een Hongaarse vader. Zijn familie verhuisde vervolgens naar Beiroet. Ze werden gedwongen Libanon te verlaten na het uitbreken van de Libanese Burgeroorlog en verhuisden vervolgens naar Londen, waar Szalay naar de Sussex House School ging. Szalay studeerde vervolgens aan de Universiteit van Oxford. Na zijn afstuderen werkte hij in Londen in de verkoop. Hij verhuisde naar Brussel en vervolgens naar Pécs in Hongarije om zijn ambitie om schrijver te worden na te jagen. Szalay heeft een aantal hoorspelen voor de BBC geschreven. Zijn boek met korte verhalen “Turbulence” uit 2018 ontstond uit een reeks programma’s van 15 minuten voor BBC Radio 4. De twaalf verhalen van “Turbulence” volgen verschillende mensen op vluchten over de hele wereld. Het onderzoekt de globalisering van familie en vriendschap in de 21e eeuw. Hij won de Betty Trask Award voor zijn debuutroman, “London and the South-East”, en de Geoffrey Faber Memorial Prize. Sindsdien heeft hij nog drie andere romans geschreven: “Innocent” (2009), “Spring” (2011) en “Flesh” (2025). Een bundel korte verhalen, “All That Man Is”, werd genomineerd voor de Man Booker Prize en won in 2016 de Gordon Burn Prize. The Spectator schreef dat “niemand de supertriestigheid van het moderne Europa zo goed weet te vangen als Szalay.” Szalay werd opgenomen in de lijst van The Telegraph van de 20 beste Britse schrijvers onder de 40 uit 2010, en in de Granta Best of Young British Novelists uit 2013. In 2025 werd Szalay’s roman “Flesh” genomineerd voor de Booker Prize van 2025.
Uit: All That Man Is
“He leaves the office two hours earlier than usual. Mid-afternoon, half-empty train to Gatwick. A window seat on the plane. Weak tea, and a square of chocolate with a picture of Alpine pasture on the wrapper. And then it hits him. Floating over the world, the hard earth fathoms down through shrouds of mist and vapour, the thought hits him like a missile. Wham. This is it. This is all there is. There is nothing else. A silent explosion. He is still staring out the window. This is all there is. It’s not a joke. Life is not a joke.
She is waiting for him at arrivals, holding up an iPad with his name on it, though she knows what he looks like from his picture on the website and approaches him, smiling, as he stands there facing the wall of drivers with their flimsy signs. ‘James?’ she says. The difference in height is significant. ‘You must be Paulette.’ She has a scar – is it? – on her lower lip, a pale little lump, somewhat off centre. There is a handshake. ‘Welcome to Geneva,’ she says. And then, the motorway – on stilts, through tunnels. France. The low sun on one side of his face. Fresh evening light. She says, ‘So, tomorrow.’ ‘Yes.’ He is watching something outside, something on the move in the green-gold light. Everywhere he looks, he sees money. ‘I’ve arranged for us to meet them at the site,’ she says. ‘Fine. Thank you.’ She is efficient, he knows that. She answers his emails promptly, with everything he needs. He had started speaking to her in French, as he followed her out of the arrivals lounge. She had answered in English, and for a minute there was a silly situation with each of them speaking the other’s language.”
Uit:Helden (Vertaald door Ineke van den Elskamp, Frits van der Waa, Pon Ruiter en Henny Corver)
“Ontbijt op de Olympos. Zeus zit aan het uiteinde van een lange stenen tafel. Hij nipt van zijn nectar en denkt na over de dag die voor hem ligt. Een voor een druppelen de andere Olympiërs binnen en schuiven aan. Ten slotte verschijnt Hen. Ze neemt plaats op haar zetel aan het andere uiteinde van de tafel, tegenover haar echtgenoot. Haar gezicht is verhit, haar haar zit in de war. Zeus kijkt enigszins verbaasd op. `In al die jaren dat ik je ken ben je nog nooit te laat geweest voor het ontbijt. Niet één keer.’ `Nee, dat klopt,’ zegt Hen. ‘Het spijt me, maar ik heb slecht geslapen en ik ben niet helemaal mezelf. Ik had vannacht een nare droom. Heel naar. Wil je hem horen?’ ‘Uiteraard’, liegt Zeus. Hij vindt het vreselijk als iemand anders in geuren en kleuren over een droom vertelt, net als wij allemaal. `Ik droomde dat we werden bestormd,’ zegt Hen. ‘Hier, op de Olympos. De Giganten kwamen in opstand, beklommen de berg en vielen ons aan.’ `Tjongejonge…’ `Het was geen grapje, hoor, Zeus. Ze kwamen met zijn allen naar boven en vielen ons aan. En je bliksemschichten haalden niets uit. Die schampten als onschuldige dennennaalden van ze af. De leider van de Giganten, de grootste en sterkste, had het op mij persoonlijk voorzien en probeerde me… me… probeerde zich aan me op te dringen.’ `Nee toch. Wat afschuwelijk,’ zegt Zeus. ‘Gelukkig was het maar een droom.’ Wis het wel een droom? Hm? Het was allemaal zo helder. Het had meer weg van een visioen. Een voorspelling wellicht. Die heb ik eerder gehad. Dat weet je.’ Dat was waar. Door Hera’s rol als godin van huwelijk, familie, fatsoen en orde zag je makkelijk over het hoofd dat ze ook een sterk ontwikkeld zesde zintuig had. `En hoe liep het af?’ `Heel raar. We werden gered door je vriend Prometheus en…’ Dat is mijn vriend niet,’ snauwt Zeus. Prometheus’ naam mag niet worden genoemd op de Olympos. De klank van de naam van zijn voormalige goede vriend is voor Zeus als citroensap op een snee. `Als jij het zegt, lieverd. Ik vertel alleen maar wat ik heb gedroomd, wat ik zag. Het gekke is dat Prometheus een mens bij zich had. En die sterfelijke man trok de Gigant van me af, gooide hem van de Olympos en redde ons.’ `Een mens, zeg je?’ `Ja. Een man. Een sterfelijke held. En in mijn droom wist ik, ik weet niet precies hoe en waarom, maar het was duidelijk, heel duidelijk, dat die man afstamde van Perseus.’ `Perseus, zeg je?’ `Perseus. Geen twijfel mogelijk. De nectar staat bij jou, lieverd…’ Zeus geeft de kruik door. Perseus. Die naam heeft hij lang niet gehoord. Perseus…”
“This book is the story to 1930 of what used to be called the lost generation of American writers. It was Gertrude Stein who first applied the phrase to them. “You are all a lost generation,” she said to Ernest Hemingway, and Hemingway used the remark as an inscription for his first novel. It was a good novel and became a craze—young men tried to get as imperturbably drunk as the hero, young women of good families took a succession of lovers in the same heartbroken fashion as the heroine, they all talked like Hemingway characters and the name was fixed. I don’t think there was any self-pity in it. Scott Fitzgerald sometimes pitied himself, and with reason. Hart Crane used to say that he was “caught like a rat in a trap”; but neither Crane nor Fitzgerald talked about being part of a lost generation. Most of those who used the phrase about themselves were a little younger and knew they were boasting. They were like Kipling’s gentlemen rankers out on a spree and they wanted to have it understood that they truly belonged “To the legion of the lost ones, to the cohort of the damned.” Later they learned to speak the phrase apologetically, as if in quotation marks, and still later it was applied to other age groups, each of which was described in turn as being the real lost generation; none genuine without the trademark. In the beginning, however, when the phrase was applied to young writers born in the years around 1900, it was as useful as any half-accurate tag could be. It was useful to older persons because they had been looking for words to express their uneasy feeling that postwar youth—“flaming youth”—had an outlook on life that was different from their own. Now they didn’t have to be uneasy; they could read about the latest affront to social standards or to literary conventions and merely say, “That’s the lost generation.” But the phrase was also useful to the youngsters. They had grown up and gone to college during a period of rapid change when time in itself seemed more important than the influence of class or locality. Now at last they had a slogan that proclaimed their feeling of separation from older writers and of kinship with one another.”
Kijk naar de halve maan, Hoe hij wint terwijl hij verliest;
Hoe hij zijn ware vervulling vindt, Maar toch nog moet worden vervuld;
Hoe hij zijn eigen pad kent, En door de nacht zal oprijzen Met een koude blik Zonder angst, zonder medelijden—
Halve manen, mogen jullie opstijgen Uit de duisternis van mijn vingertoppen Zoals jullie opstijgen aan de hemel, Zonder wroeging, zonder excuus.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Wright (Pickwick Dam, 25 augustus 1935)
Onafhankelijk van geboortedata
De Italiaanse schrijver en vertalerVincenzo Latronico werd geboren in Rome in 1984. Hij verhuisde later naar Milaan om filosofie te studeren. In 2008 publiceerde hij zijn debuutroman, “Ginnastica e Rivoluzione”, gevolgd door “La cospirazione delle colombe” (2011), “La mentalità dell’alveare” (2013), “Narciso nelle colonie” (2013), “Le perfezioni” (2022) en “La chiave di Berlino” (2023). Vertalingen van zijn romans zijn in meer dan twintig landen gepubliceerd en in 2025 werd hij genomineerd voor de International Booker Prize voor “Le perfezioni” (vertaald in het Engels door Sophie Hughes als Perfection). Hij vertaalde werk van o.a. Oscar Wilde, F. Scott Fitzgerald en George Orwell. Latronico publiceerde in La Stampa en Corriere della Sera, en hij is een vaste medewerker van het weekblad Internazionale.
Uit: De perfecties (Vertaald door Manon Smits en Pieter van der Drift)
“Het zonlicht overspoelt de woonkamer door het erkerraam, legt een smaragdgroene glans over de opengewerkte bladeren van een breed uitwaaierende monstera, weerkaatst op de vloer van brede, honingkleurige planken. De stengels beroeren de rugleuning van een fauteuil van Scandinavische makelij, waarop een opengeslagen tijdschrift ligt met de rug naar boven. Het smaragdgroen van de plant, het rood van het omslag, het petrolblauw van de bekleding en het lichte oker van de vloer steken af tegen het poederwit van de muren, dat terugkomt in een stukje licht tapijt dat aan de rand uit beeld verdwijnt. Op de volgende foto is het gebouw van de buitenkant te zien, een appartementencomplex in libertystyle met acanthusbladeren en betonnen citrusvruchten op de daklijsten. Het witte pleisterwerk amper zichtbaar onder een laag fluorescerende graffiti, flarden van aanplakbiljetten, afgebladderde verf; de gestucte timpanen van de bel-etages nauwelijks te onderscheiden onder de roetkorst. Vroeg-twintigste-eeuwse luxe en hedendaagse verloedering zijn verstrengeld in een vrije, decadente sfeer, met een vleugje erotiek. Een paar ramen zijn dichtgetimmerd met verschoten spaanplaat, maar achter de andere zijn planten en lichtsnoeren te zien. Een waterval van klimop stort van een balkon omlaag naar het trottoir. In de keuken rechthoekige glanzende reliëftegels; een massief houten aanrechtblad; een keramische dubbele gootsteen; open keukenkastjes met apothekerspotten vol rijst en granen en kruiden en koffie; blauw-witte emaillen borden; een metalen stang waaraan ijzeren koekenpannen zonder antiaanbaklaag en olijfhouten pollepels hangen. Op het aanrecht een waterkoker van geborsteld rvs, een Japanse theepot, een rode blender. Er staan aardewerken potjes met verse kruiden op de vensterbank, basilicum en munt en bieslook maar ook bonenkruid, majoraan, koriander, dille. De stoelen rond de tafel komen van een school, de tafel zelf is een oude marmeren deegplaat. Hij wordt verlicht door een harmonicalamp, bevestigd aan de wand tussen de botanische lithografie van een araucaria en de reproductie van een Britse oorlogsposter. Dan de woonkamer, welig met gemakkelijke, woest groeiende planten die beschut staan in de glazen nis gevormd door de erker: de breed uitwaaierende monstera die zijn glanzende bladeren naar het glas uitstrekt; een ficus lyrata die vanuit een grote betonnen pot de lucht in groeit; twee planken vol binnenklimplanten en hangende pepero-mia’s, erwtenplanten en pilea’s, waarvan de verstrengelde bladeren tot op de houten vloer vallen.”
Ja, Goethe had iets heel aparts Beklom de heuveltop de Brocken Om weer naar Sorge af te zakken
De Duivelsstoel, een troon van kwarts Daar werd Mephisto op betrokken Ja, Goethe had iets heel aparts
De eikenwouden van de Harz Die hij bezong maar onverschrokken Als functionaris om liet hakken Ja, Goethe had iets heel aparts
Tovertherapie
Laatst kwam ik bij een tovertherapeut ik werd verpletterd onder haar charisma ze overtuigde me: ik nam een clisma de slechte energie die moest eruit
En werd ik ayurvedisch planteneter dan werd ik ongetwijfeld nóg veel beter! ik huppelde naar huis – het leek getover – want al mijn klachten waren eensklaps over
Ik werd asceet en schoon mijn lichaam kwijnde was ik gezond en bovenal voldaan ik kon de slechte energie weerstaan! en toen ik dood ging vond ik dat het einde
Dus laat u, mocht u het hiernamaals vrezen eens door een tovertherapeut genezen!
Kalverliefde
Hij haat geheimseks en het celibaat Hij haat de orde die hij dus verlaat De monnik is volkomen uitgekloosterd
Als burger is de man algauw getrouwd Omdat hij zo enorm van kinderen houdt Hij lust ze rauw, maar liever nog geroosterd
Vanuit een peilloze diepte, zwart als de nacht, een duisternis zo lang als mijn leven, dank ik een God, welke is mij om het even, voor een ziel met onverwoestbare kracht.
Het lot grijpt mij met klauwen beet, maar ik geef geen krimp, slaak geen enkele kreet. Al regent het nog zo veel slagen in mijn leven, mijn hoofd is bebloed, maar ik houd het geheven.
Want waar ik nu slechts ween en smacht, is het enkel een schaduw die op mij wacht. Al duren de jaren nog zo lang, ze mogen verstrijken, ik ben niet meer bang.
De poort is smal, een nauwe gang, de lijst met straffen ellenlang, maar ik houd de teugels strak in handen, mijn zielenheil leg ik nimmer aan banden
Vertaald door Kris Eikelenboom
William Henley (23 augustus 1849 – 11 juli 1903) Portret door Francis Dodd, 1900
“Hij had er drieënveertig jaar over gedaan om erachter te komen, maar hij was niet gemaakt om zich schrap te zetten. Lucas trok zijn schouders naar achter en ontspande ze weer. Hij hees de mouwen van zijn colbert zo ver mogelijk omhoog en krabde aan beide onderarmen. Behalve de rode strepen die zijn nagels achterlieten zag hij nog steeds niks ongewoons, en toch was de jeuk om gek van te worden. ‘Diep in- en uitademen,’ hij zei het hardop tegen zichzelf, nadrukkelijk: ‘In en weer uit.’ Eenentachtig meter hoog, had hij gelezen. De brug stond hier al langer dan Lucas bestond, en sindsdien waren er elk jaar gemiddeld veertienenhalf mensen afgesprongen. Hij wilde de rekensom niet maken. Hij boog zich over de brede reling en staarde de diepte in. Het duizelde hem, hij klemde zich vast aan het ruwe beton, maar hij bleef kijken. Een straat, water en een spoorweg, stilstaande auto’s, bomen in alle kleuren groen, daken van huizen, slordig naast elkaar geplakt, gevels met ramen en deuren, allemaal dicht, een weg die een verte tegemoet draaide, een wandelaar met een hond, alles in miniatuur, alsof het niet echt was, niet meedeed met het leven hierboven. De immense diepte zoog en verpletterde. Hij kwam behoedzaam overeind, zette een stap achteruit en staarde naar de wolken, almaar rusteloos in beweging, alsof ze probeerden de lucht te ontvluchten. ‘In en uit, in en uit.’ Lucas probeerde zijn stem zo kalm mogelijk te laten klinken. Hij wist eigenlijk niet hoe hij hier was beland. Hij was in zijn auto gestapt, dat wist hij nog, en terwijl hij naar zijn gordel reikte, besefte hij dat hij nog steeds zijn toga droeg. Hij stapte weer uit en trok het onding gejaagd over zijn hoofd, hij bleef met een elleboog haken aan een mouw, hij hoorde iets scheuren en vloekte. Hij zwierde het zwarte gewaad op de achterbank en trok zijn colbert aan. Hij vond het potsierlijk, telkens die verkleedpartij, hij vermoedde dat hij met die mening een stevige minderheid vertegenwoordigde onder zijn collega’s. Hij ging weer in zijn auto zitten. Hij schuurde met zijn onderarmen over het stuur. Hij hoorde de bode aan komen lopen: ‘Edelachtbare?! Edelachtbare, wat…?!’ Lucas deed alsof hij het niet hoorde. De sleutel in het contact, gas geven, niet nadenken, rijden, de parkeergarage uit. En nu stond hij hier, op deze vreemde brug. Hij ging met zijn handen door zijn haar, voelde de vingertoppen langs zijn schedel. De hoofdpijn viel amper te verdragen, alsof ze met wetboeken tegen zijn slapen sloegen. Lucas’ telefoon trilde in zijn binnenzak. Maar hij wilde niemand horen nu, of hij was niet in staat om te praten met wie ook, dat was het misschien eerder. Hij wist het niet.”
De Amerikaanse dichter, schrijver, vertaler en bloemlezer X.J. Kennedywerd geboren in Dover, New Jersey op 21 augustus 1929. Zie ook alle tags voor X. J. Kennedyop dit blog.
Famous Poems Abbreviated
1
Of man’s first disobedience and its fruit Scripture has told. No need to follow suit.
2
Once upon a midnight dreary, Blue and lonesome, missed my dearie. Would I find her? Any hope? Quoth the raven six times, “Nope.”
3
Whoosh! – hear the Sea of Faith’s withdrawing roar? So, baby, let’s make love tonight, not war.
4
Who will go drive with Fergus now? You lazy cocks and cunts, I thought I’d ask you anyhow. Well don’t all speak at once.
5
Whose woods these are I think I know. Shall I just sack out in the snow And freeze? Naaaa, guess I’d better go.
Blues for Oedipus
Oracle figured You’d come a cropper, Kingdom-killin Mammyjammin Poppa-bopper!
Gods dished you the shit Like you deserves— Now your eyeballs Danglin From they optic nerves.
Toen spraken de profeten: Onze God is niet van klei, die we in onze zadeltassen dragen; die gegoten wordt van zilver of fijn goud, een kalf dat in onze huizen staat met blinde ogen, onbuigzame knieën;
Wie is de Koning van de Glorie? Hij is van eeuwigheid tot eeuwigheid; wij dalen af in de duisternis van het graf, maar alle lichten van de hemel zijn van Hem.
De rook van uw offers is afschuwelijk, spreekt de HEER. Ik haat uw vieringen, uw feesten en uw vasten; vereer Mij in rechtvaardigheid; vereer Mij in goedheid voor de armen en de zwakken, in gerechtigheid voor de wees, de weduwe, de vreemdeling onder u, en in gerechtigheid voor hem die zijn loon uit uw hand neemt; want Ik ben de God van het Recht, Ik ben de God van de Rechtvaardigheid.
Vertaald door Frans Roumen
Charles Reznikoff (30 augustus 1894 – 22 januari 1976)
De rivier houdt van je. De rivier houdt eindeloos veel van je. De rivier zal alles van je slikken,
een en al blinde liefe zal ze zijn. De rivier houdt van jou zoveel als van ieder ander. In haar armen
mag je liggen, schoon zal ze je likken tot het bot. Van wie ze houdt, het laat haar koud.
Maar wat je altijd meedroeg al die tijd, het knuffeldier zo zacht zo dwingend met zijn domme trouwe knoopjes
die oog hebben voor niets dan voor jou, het hopeloos met hart en ziel verslingerd wollig wezen dat van jou is, bij geen ander
ooit nog die versleten warmte vindt – hem moet je achterlaten en verraden als je de lonkende rivier ingaat.
Envoi
Ik wil u aan mijn voeten leggen. Knielende kameel met zachte mond uw droefenis besnuffelend – kom berg u in mijn zand. Des wereld wildernis wil ik verzoenen, lippen drenkende kameel vol bulten zijn, wonden en builen dragend van de reis door brem en kuilen. Reikt het tot zwerk, dit zachte oog dat sap weent van dorst? Rijst er een horizon als ik u mijzelf reik, versmachtend? Fata morgana, dorst naar ons.
Appels van Cézanne
Dat zijn pas gloeilampen, oogst in de hand van vuur die penseelt. Er is geen schil.
Rusten ze? Het blad ligt scheef. Ze houden zich aan schaduw stil. Een bloem zweeft door de muur.
Anneke Brassinga (Schaarsbergen, 20 augustus 1948)
Uit: De Rotters Club ( Vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema)
“Op een heldere, blauwzwarte sterrenavond in het jaar 2003 zaten twee jonge mensen in de grote stad Berlijn aan een tafeltje in een restaurant. Hun namen waren Sophie en Patrick. Deze twee mensen hadden elkaar tot die dag nooit ontmoet. Sophie was in Berlijn met haar moeder en Patrick was er met zijn vader. De moeder van Sophie en de vader van Patrick hadden elkaar ooit, langgeleden, heel vluchtig gekend. De vader van Patrick was zelfs heel even verliefd geweest op de moeder van Sophie, in de tijd dat ze nog op school zaten. Maar het was twintig jaar geleden dat ze voor het laatst een paar woorden met elkaar hadden gewisseld. ‘Waar denk je dat ze naartoe zijn?’ vroeg Sophie. ‘Naar een of andere disco, denk ik. Lekker aan het housen.’ ‘Dat meen je toch niet?’ ‘Natuurlijk niet. Mijn vader is zijn hele leven nog nooit in een disco geweest. De laatste plaat die hij heeft gekocht was van Barclay James Harvest.’ ‘Van wie?’ ‘Dat bedoel ik.’ Sophie en Patrick keken hoe het enorme, helder verlichte gevaarte van glas en beton, het nieuwe Rijksdaggebouw, in zicht kwam. Het restaurant dat ze hadden uitgezocht, boven in de televisietoren die uitrees boven de Alexanderplatz, draaide sneller rond dan ze allebei verwacht hadden. Blijkbaar was het in de jaren zestig zo ontworpen, om de superioriteit van de Oost-Duitse technologie aan te tonen. ‘Hoe gaat het nu met je moeder?’ vroeg Patrick. ‘Is ze weer wat opgeknapt?’ ‘0, het stelde niet zoveel voor. We zijn naar het hotel teruggegaan en ze is een poosje gaan liggen. Daarna voelde ze zich weer kiplekker. Een paar uur later zijn we zelfs gaan winkelen. Zo ben ik aan deze rok gekomen.’ ‘Hij staat je prachtig.’ ‘Hoe dan ook, ik ben blij dat het gebeurd is, want anders had had je vader haar nooit herkend.’ ‘Dat is waar.’ ‘En dan hadden wij hier ook niet gezeten, hè? Het is vast voorbestemd. Of zoiets.’ Het was een vreemde situatie waarin ze waren beland. Er leek spontaan een zekere vertrouwelijkheid te zijn opgebloeid tussen hun ouders, ook al hadden ze elkaar een hele tijd niet gezien. Ze hadden zich met een soort vreugdevolle opluchting in het weerzien gestort, alsof deze toevallige ontmoeting in een Berlijnse tearoom op de een of andere manier de tussenliggende decennia zou kunnen uitwissen, het verdriet van hun voorbijgaan zou kunnen wegnemen. Zodoende zaten Sophie en Patrick nu in een andere, ongemakkelijker vorm van vertrouwelijkheid wat stuntelig tegenover elkaar.”
Van bloesems komt deze bruine papieren zak perziken die we kochten van de vreugde bij de bocht in de weg waar we afsloegen naar de borden met Perziken erop.
Van beladen takken, van handen, van zoete kameraadschap in de bakken, komt nectar langs de kant van de weg, sappige perziken die we verslinden, met stoffige schil en al, komt het vertrouwde zomerstof, stof dat we eten.
O, om wat we liefhebben in ons op te nemen, om een boomgaard in ons te dragen, niet alleen de schil te eten, maar ook de schaduw, niet alleen de suiker, maar ook de dagen, het fruit in onze handen te houden, het te aanbidden en dan in de ronde vreugde van perzik te bijten.
Er zijn dagen dat we leven alsof de dood nergens op de achtergrond is; van vreugde naar vreugde naar vreugde, van vleugel naar vleugel, van bloesem naar bloesem naar onmogelijke bloesem, naar zoete onmogelijke bloesem.
„Meine Füße gingen lieber aus der Zeit. Morgens beim Aufwachen schon, wenn die Luft, die durch das offene Fenster heranzieht, noch eiskalt ist und hilft, die Verwirrung über das Wachsein zu vertreiben. Was ist der Takt der Zeit? Was der richtige Rhythmus? Gehen meine Füße mit der rastlosen Zeit oder aus ihr heraus? Es wird unklarer jeden Tag, den wir in diesem Modus der Pandemie leben, denn sie hat ihre eigene Zeitlichkeit, Zeit, das ist die Währung, in der die Modelle der Virologen Hoffnung und Not quantifizieren, Zeit, die wir hier, in der Mitte Europas, nur haben, weil andere sie nicht hatten, Zeit, in der uns die Bilder aus China schon erreichten und die wir lange verstreichen ließen, als ginge uns das nichts an, ignorante Zeit, jetzt bedauerte Zeit, verlorene Zeit, Zeit, in der wir, die wir seit Jahren über die Globalisierung kritisch oder unkritisch nachdenken, so getan haben, als gäbe es sie nicht, als sei eine Krankheit in China eine Krankheit in China, als stürben sie dort anders als hier, als seien es andere Körper, andere Lungen (ist es das, was wir gedacht haben? Oder haben wir gar nicht gedacht?), als gäbe es das noch: geschlossene Räume, als gäbe es sie nicht: wechselseitige Verwundbarkeit, als wäre es nicht das, was uns human macht. Was haben wir denn gedacht? Jetzt rückt sie vor, die Epidemie, Region für Region, und erteilt eine Lektion in Demut. »Tanze, Rosetta, tanze, dass die Zeit mit dem Takt Deiner niedlichen Füße geht« – »Meine Füße gingen lieber aus der Zeit«, heute Morgen ist mir so, nach all den Tagen und Wochen der nervösen Dringlichkeit, mit der jede neue Nachricht, jede Statistik, jede Kurve, jede Grafik im allzu eiligen Rhythmus nachvollzogen wird, heute wollen die Füße aus der Zeit. Wann war das letzte Mal, dass ich morgens den ersten Tee vor den Neuinfektionsraten hatte? Wann habe ich das letzte Mal morgens erst Musik vor den Nachrichten gehört? Wann habe ich zuletzt das Langsame dem Schnellen vorgezogen? Wie wäre es, die Reihenfolge umzukehren: erst Bach zu hören, erst das Ewige in sich einziehen zu lassen, erst sich zu wappnen, und dann Krankheit und Not auf sich einprasseln zu lassen, erst dann sich diesem Tempo zu ergeben, das nicht einmal unrealistisch, nicht aufgeregt, sondern realistisch und angemessen ist. Seit Abend gilt die veränderte Kontaktbeschränkung, Spazierengehen allein oder zu zweit ist noch erlaubt, das klingt weniger existentiell als es ist, anders gesagt: es ist noch erlaubt, raus zu gehen und sich zu beruhigen, sich zu besprechen, sich zu versorgen, sich zu loten, es ist noch erlaubt, auszubrechen aus der Wohnung, die schon zu eng ist, wenn die Kinder in der Schule und die Eltern bei der Arbeit sind und in der nun alle aufeinander hocken, es gibt noch ein Draußen, es ist noch erlaubt, sich zu retten vor der Melancholie, der Einsamkeit und den Ängsten, die viele in der Isolation befallen, es ist noch erlaubt zu fliehen, vor den Schlägen, der Misshandlung, der Gewalt, die vielen in der eigenen Beziehung drohen.“
Caroline Emcke (Mülheim an der Ruhr, 18 augustus 1967)
De Engelse dichter en schrijver Ted Hughes werd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
De rivier in maart
Nu is de rivier rijk, maar laag haar stem. Het is Hare Machtige Majesteit de zee Die incognito door de dorpen reist.
En nu is de rivier arm. Geen lied, alleen een schriel, krankzinnig gefluister. De winterse vloed heeft haar geruïneerd. Ze hurkt Tussen bemodderde oevers, bevingert haar vodden en afval.
En dan is de rivier weer rijk. Een diep koor. Zij is de torenhoge wolken die de hemel bestormen, Die op weg zijn naar hun vakantie aan zee.
Nu is de rivier weer arm. Al haar botten steken uit haar vel. Door een droge pruik van verbleekt drijfhout tuurt ze Beschaamd uit haar krotten van stokken.
De rivier is weer rijk en verzamelt sjaals en mineralen. De regen brengt weelde, maar zij neemt negenennegentig procent En laat de velden slechts één procent om te overleven
En nu is ze weer arm. En is ze oostenwindziek. Ze schuilt in hoeken en gaten. De koperkleurige zon zorgt haar hoofdpijn. Ze heeft al haar vissen verloren. En ze rilt.
Maar dan is ze opnieuw rijk. Ze bekijkt haar landerijen. Een leger boterbloemen stroomt uit haar plooien, ze gloeit, kan zich niet verschuilen. Een zalm, een zeug van stevig zilver,
Uit: De 27ste stad (Vertaald door W. A. Dorsman-Vos)
“Begin juni kondigde William O’Connell, hoofd van de politie van St. Louis, aan dat hij de dienst wilde verlaten. De raad van politiecommissarissen passeerde de kandidaten van de gevestigde politieke partijen in de stad, de zwarte gemeenschap, de pers, de vereniging van officieren en de gouverneur van Missouri en koos voor een periode van vijf jaar een vrouw tot hoofd van de politie, een vrouw die verbonden was geweest aan de politie in Bombay, in India. De stad was ontzet, maar de vrouw — een zekere S. Jammu — aanvaardde de post voor iemand haar kon tegenhouden. Dat was op 1 augustus. Op 4 augustus haalde het Aziatische subcontinent opnieuw de plaatselijke bladen toen de meest begeerde vrijgezel in St. Louis een prinses uit Bombay trouwde. De bruidegom was Sidney Hammaker, voorzitter van de Hammaker-brouwerij, het vlaggenschip van de plaatselijke industrie. Van de bruid werd verteld dat ze gigantisch rijk was. Krantenverslagen van het huwelijk bevestigden het gerucht dat ze een diamanten hanger bezat die voor II miljoen dollar was verzekerd, en dat ze een staf van achttien man personeel bij zich had voor de villa van de Hammakers in Ladue, een van de randgemeenten van St. Louis. Het vuurwerk dat ter ere van de bruiloft werd afgestoken veroorzaakte een asregen op gazons meer dan een kilometer in de omtrek. Een week later begonnen ze op te vallen. Een Indiaas gezin van tien personen werd waargenomen op een vluchtheuvel in een blok oostelijk van het Cervantes-congrescentrum. De vrouwen in sari, de mannen in een donker westers pak, en kinderen in sportbroekjes en T-shirt. En allemaal met een uitdrukking van ingehouden ergernis. Begin september hoorden dergelijke taferelen al bij het leven van alledag in de stad. Men zag Indiers schijnbaar doelloos lanterfanten op het viaduct tussen Dillard Boulevard en het stadscentrum. Men zag hen bezig dekens uit te spreiden op het parkeerplein van het museum en hun warme maaltje te koken op een primus; men zag hen kaartspelen op het trottoir voor de bowlinghal, of te koop staande huizen bezichtigen in Kirkwood of Sunset Hills of in de weer met fototoestellen bij het Amtrak-station in het centrum, of in groepjes rond een opgeklapte motorkap van een Delta 88 die het op de Forest Park Parkway had opgegeven. De kinderen gedroegen zich zo te zien altijd voorbeeldig. In het vroege najaar viel ook het bezoek aan de stad van een andere, meer vertrouwde figuur uit het Oosten, in de persoon van de Gesluierde Profeet uit Khorassan. Een groepje zakenlieden had in de negentiende eeuw de profeet uit hun mouw geschud om te helpen bij het bijeenbrengen van geld voor liefdadige doeleinden.
Jonathan Franzen (Western Springs, 17 augustus 1959)
De Engelse dichter en schrijver Ted Hugheswerd geboren op 17 augustus 1930 in Mytholmroyd, Yorkshire. Zie ook alle tags voor Ted Hughes op dit blog.
Kraai overlegt
‘Nou,’ zei Kraai, ‘Wat eerst?’ God, uitgeput van het scheppen, snurkte. ‘Welke kant op?’ zei Kraai, ‘Welke kant eerst?’ De schouder van God was de berg waar Kraai op zat. ‘Kom,’ zei Kraai, ‘Laten we de situatie bespreken.’ God lag, met open mond, een groot karkas.
Kraai scheurde een mondvol af en slikte.
‘Zal dit teken zich verbreiden tot vertering Bij verhoor voorbij begrijpen?’
(Dat was het eerste geintje.)
Toch, het is waar, voelde hij zich ineens veel sterker.
Kraai, de hiërofant, kromde zich, ondoordringbaar.
zacht en met onnodige treurigheid hebben wij met velen het landschap gekleurd met kamers gespeeld
hoe lang nog staat enkel het verdriet te wachten in de morgen – niet hij wiens naam ik niet onthouden heb, onthoudbaar zijn enkel de straten welke we nooit samen bewandeld hebben rue du jardin rue d’Angleterre rue de la petite gare
niet hij wiens lippen zuiver waren als van een prins?
Everzwijnen in januari
je zocht een pad in het ongewisse bij elke bocht keek je om, waar je was, je gooide een steen en het stoof in de struiken: vijf kleine gestreepte coureurs en hun moeder renden als gekken je blikveld uit
je stelde je voor hoe je ’s avonds zou bellen om hun te vragen hoe het ze verder die dag was vergaan om hen gerust te stellen, de jacht was voorbij, het nageslacht veilig, de wereld had weer aan zichzelf genoeg
Mei op de A75
de geur van bloeiende brem deed mij aan moskou denken zo rook de luchthaven, de metro of waren het de voetpaden na zo’n stortbui die niemand ooit heeft afgehouden van zijn zoektocht naar wat voorbij of niet bereikbaar is
alleen heel even wordt men in beslag genomen door iets anders en zoekt wat onderbroken was opnieuw bijeen te brengen, behoedzaam en vertraagd rond de waterplassen heen een pad te maken
zo schrijf ik niet om te zeggen dat ik dit heb gedaan of daar ben geweest maar mijn bestaan bijeen te brengen
Jouw leven is jouw leven. Laat het niet neer geknuppeld worden in vochtige onderwerping. Waak. Er zijn uitwegen. Ergens is er licht. Het mag dan wel niet veel licht zijn maar het verslaat de duisternis. Waak. De goden zullen je kansen bieden, ken ze, neem ze. De dood kun je niet verslaan. Maar je kunt dood in het leven verslaan. En hoe vaker je leert dit te doen des te meer licht er zal zijn, soms. Jouw leven is jouw leven. Ken het terwijl je het beleeft. Je bent wonderbaarlijk. De goden wachten je op om zich te verheugen in jou.
Vertaald door Manu Bruynseraede
Charles Bukowski (16 augustus 1920 – 9 maart 1994)
De deventer Onder de Linden daar schrijdt het water langs, hoogzwanger in de winter en in de zomer slank.
Maar ’s zomers groeien de bomen tot hun manlijke kracht, Mozesnazaten, zonen van Aäron op wacht.
Op wacht over de tuinen dichtbij de waterkant, want het water mag dan verdwijnen, het houdt met alles verband:
met de parmantige boten en met de overzij en met de vastbesloten bruggen en met mij.
De bomen met ruisende kleren als bladgroene pastoors willen mij bekeren van mijn diepwaterkoorts.
DE AVOND WORDT langs de Amstel tot het hart van de stad voortgeplant, in de bochten staan de zwaarmoedige tolgaarders van de bomen maar zij vragen steeds minder het is duidelijk dat zij overgelopen zijn over het water gelopen naar de avond die open en bloot in de ramen spiegelt Door de verlaten lucht rept zich een vogel als een blad uit een oud telefoonboek dat niet meer gebruikt kan worden omdat men de namen niet meer kent Ik weet niet wat ik doen moet weggaan of blijven Ik leef alleen aan den lijve mijn hoofd loopt om van bloed
Geen hymne voorradig
het beste is nog niet geschreven het ligt te wachten in de taal zoals de doden overwinteren zoals nog niet geboren kinderen achter een dunne eierschaal half werkelijkheid, half tijd
plotseling zullen ze leven als God gaat zingen de zevende dag
Guillaume van der Graft (15 augustus 1920 – 21 november 2010) Guillaume van der Graft en de bronzen buste die Dennis J. Coenraad in 2008 van hem maakte.
6:48 uur ’s ochtends, en loodzware grapjes over wat voor helden we zijn dat we op dit uur opstaan. Stil. De branding en de rennende strandlopers. T minus tien en tellen, de zon komt op boven Canaveral, een gezwollen koraal, een kleur helder als cameralicht. We worden ver- blind door een flits:
geschoten vanaf het onzichtbare lanceerplatform, en dus uit het niets, een pijl met vlammenpunt – nee, een vliegende pen in brand, de inkt een rookpluim die, zelfs tijdens het omhoog zoemen, zo vreemd solide blijft als de gevlochten staart van een tornado, en daar blijft hangen zoals bliksem zou doen als hij zijn eigen donder kon stelen.
—Die, wanneer hij binnen dondert, eronder of erin een miljoen vuurpijlen laat ontploffen, een sensatie van verre knallen en vlammen in een vertraagde reactie, die in vervagende golven op het strand neerkomen als de laatste glinstering van de shuttle de oogschaduw groet van onze handen ontvangt: het gigantische punt van alle ophef, binnenkort kleiner dan een ster.
Pas nu wordt een gestaag, laag gesputter boven ons, een grasmaaier die een hoekje van de hemel afsnijdt, hoorbaar. Kijk, het is een dubbeldekker! — een lang geplande, grappige ode van een piloot aan de altijd gedateerde baan van het wonder en de jeuk van bij nader inzien. Ik sla op mijn enkel, gebeten door een zandmug: wat de lokale bevolking knutten noemt.
Gartenlokal am Wannsee (Haus am See) door Max Liebermann, ca. 1933
Dreißig Grad
Das ist die Zeit der dicken Sommerhitze. Das Thermometer kocht. Die Sonne strahlt. Die gnädige Frau hats warm; ich Plebs, ich schwitze – in blauen Badehöschen, eindrucksvoll bemalt.
Am hellen Strand läuft eine leichte Brise und legt sich wieder – nein, das wird kein Wind. Jetzt ist August, da hatten wir die Krise, wie so die deutschen Sommerkrisen sind.
Da hinten badet eine fette Dame. Es steigt das Meer, wenn sie ins selbe tritt. Sag an, Sylphide, ist vielleicht dein Name Germania? Nehm ich dich als Sinnbild mit?
Es rinnt der Sand. Da schleicht sich ein Vehikel – wohl gar mit Butter? – übern Dünendamm. Bei mir langts nur noch für den Leitartikel – was Kluges bring ich heut nicht mehr zusamm.
Wie lang ists her – da war in diesen Wochen an angenehmer Weise gar nichts los. Man hat nur faul den faulen Tag gerochen… Heut kommen Kunz und Hintze angekrochen – Du liebe Zeit, wie bist du heiß und groß!
Kurt Tucholsky (9 januari 1890 – 21 december 1935) Zomer in Berlijn, de geboorteplaats van Kurt Tucholsky
„Deutschunterricht Zum Beispiel. Wenn eine italienische Fußballmannschaft in einem großen, internationalen Spiel gewinnt, informieren sich die deutschen Fußballreporter sofort, ob einer der italienischen Spieler deutscher Abstammung ist. Außerdem weisen sie immer wieder daraufhin, daß verschiedene deutsche Fußballer in Italien sehr gut fußballspielen. Wir sind bekannt dafür, daß wir genau wissen, wie das Paradies aussieht. Möglicherweise liegt das daran, daß wir nie gelernt haben, richtig zu frühstücken. Zum Beispiel. Die deutschen Männerchöre haben ihre Lieder. Adolf Hitler besaß einen deutschen Schäferhund. Auch in Friedenszeiten reden wir gern von unseren Soldaten im Einsatz. Wie in Bonn mitgeteilt wurde, liegt Berlin am Rhein. Wir glauben fest daran, daß alles so kommen mußte, wie es kommen mußte. Und darauf sind wir stolz, denn wir haben noch immer keine Ahnung von unseren Befürchtungen. Die deutschen Gastwirte freuen sich, wenn sich die Gäste über den Zweiten Weltkrieg unterhalten. Das fördert den Umsatz. Nach dem dritten Bier haben die Ausländer Heimweh nach Heidelberg. Wir zeigen den Touristen auf einer Landkarte, wo Heidelberg liegt. Heidelberg sieht auch bei Regenwetter genauso aus, wie sich die Ausländer Heidelberg bei Sonne vorgestellt haben. Zum Beispiel. Die deutsche Nationalhymne hat drei Strophen. Manchmal beginnt sie trotzdem mit der ersten Strophe. Die Melodie erkennen wir an den Trompeten. An den Rastplätzen der Bundesautobahnen ist Deutschland sehr schön. Die meisten deutschen Landstraßen sind so angelegt, daß man auch bei Höchsttempo die Kirche im Dorf sehen kann. Ordnung muß sein. Die Angst vor Kommunisten gehört noch immer zu unserer Erziehung. In der Schule erzählen die Lehrer von Rußland. Sie erzählen, daß viele Russen unsere Sprache verstehen. Die Eltern machen den Kindern schwere Sorgen.“
Een droom
In een boom zitten. Over de prairie uitkijken. Niet hoeven liefhebben.
De horizon opent zich in de vorm van een vrouw die nooit dichterbij komt.
Niet hoeven liefhebben, Het zou dan gemakkelijk zijn om lief te hebben.
Nun hebt das Jahr die Sense hoch und mäht die Sommertage wie ein Bauer. Wer sät, muss mähen. Und wer mäht, muss säen. Nichts bleibt, mein Herz. Und alles ist von Dauer.
Stockrosen stehen hinterm Zaun in ihren alten, brüchigseidnen Trachten. Die Sonnenblumen, üppig, blond und braun, mit Schleiern vorm Gesicht, schaun aus wie Frau’n, die eine Reise in die Hauptstadt machten.
Wann reisten sie? Bei Tage kaum. Stets leuchteten sie golden am Stakete. Wann reisten sie? Vielleicht im Traum? Nachts, als der Duft vom Lindenbaum an ihnen abschiedssüß vorüberwehte?
In Büchern liest man groß und breit, selbst das Unendliche sei nicht unendlich. Man dreht und wendet Raum und Zeit. Man ist gescheiter als gescheit, – das Unverständliche bleibt unverständlich.
Ein Erntewagen schwankt durchs Feld. Im Garten riecht’s nach Minze und Kamille. Man sieht die Hitze. Und man hört die Stille. Wie klein ist heut die ganze Welt! Wie groß und grenzenlos ist die Idylle …
Nichts bleibt, mein Herz. Bald sagt der Tag Gutnacht. Sternschnuppen fallen dann, silbern und sacht, ins Irgendwo, wie Tränen ohne Trauer. Dann wünsche Deinen Wunsch, doch gib gut acht! Nichts bleibt, mein Herz. Und alles ist von Dauer.
Erich Kästner (23 februari 1899 – 29 juli 1974) Zomer in Dresden, de geboorteplaats van Erich Kästner
soon we shall know if we have learned to accept that the stars do not go out when we die Abba Kovner
Even at dawn while my mother turns in white quilted sheets for the last peel of sleep while the dog waits pure of heart for her door to open, my father already gone, circling the same blocks of empty buildings to check wet floors or new locks, even on Sunday, even at dawn—the birdsong’s all reckless clatter, stacked against air like metal while cats hide under ferns and the petal-drunk cherry trees burn their new beauty to bits. Spring slides down leaves. Lilacs refuse every warning. An old man in his good hat waves without joy and the women follow. Something falls inside, someone waking, a new day setting its small systems straight. Birds insist on themselves. Again again we learn forgetting, practice our goodbye.
II Against the black spine of fear that travels through countries, poem, keep what I love. Against the dreams, which kidnap me. Against the silk hip of elsewhere, cities of still swans on black rivers, the lonely nights mapped neat by the windows of restaurants, poem, keep what I love. Against days wound like toys then let loose, painted cars crashing hard what I love though unharmed into memory. Against freedom’s hummed lilt, tremulous, trapped in the cloaked sweetness of magnolias at the end of the street, the front door opening and closing, its greeting blind keep the thumped pulse of the dog’s tail meaning yes, meaning here and so why won’t the green shutters rack the glass with recognition, why won’t the street turn to water and fall?
Van wie de brieven waren
Deze man kende ik vroeger – een vriend van me – mijn ex-man die ik op mijn negentiende ontmoette op een blind
date. Maar tegen de tijd dat onze gebakken mosselen arriveerden, zag ik al dat het niet zo had mogen
zijn. Hij zei dat de tijd het zou leren. Ik zei in de tussentijd
wens ik je het beste, maar toen de rekening kwam, was hij een ander
mens. Ik bedoel, hij was mijn student – of ik de zijne – en hij was duidelijk een expert in zesde eeuwse anonieme Gaelische poëzie, die draait om een rijmschema –
zoals hij uitlegde tijdens het biertje dat we illegaal na de les deelden – waarbij het veranderen van de plaatsing
van één woord betekent dat het gedicht tot onzin wordt gereduceerd. Hij was goed
met zijn hoofd – of handen – of in niets anders dan brood bakken, hoewel hij, toen alles gezegd
en gedaan was, een fanatieke katholiek bleef die het woord embryo wilde verbieden
of hij had een emotionele affaire met een zwangere vrouw en was dol op toverballen
en of ik hem nu tegenkwam bij Walmart of we expres naar de rivier gingen, doet er
niet toe omdat hij een zwart gat was wat betekende niet echt op aarde en daarom
alleen bekend kon staan als de Heer van het Duister (zijn naam was Josh) of de Meest Apologetische Leugenaar ter Wereld
of de illustere co-auteur van Hoe je Veronderstelt Dan Hypnotiseert de ware Jakob en we brachten
één nacht samen door zonder technisch gezien te inhaleren, maar de scheiding bleek toch onherstelbaar
voor de kinderen. Hij was de vader van mijn woordenboek. Hij was een onvervangbaar
rijmpje voor baby. Hij was mijn derde liefde, mijn tweede kans, een trampoline-notie
van romantiek. Misschien nu, misschien dan, misschien als, of zoals het einde klinkt. Hij was een
van de vele fouten die ik maakte waarvoor ik geen schuld draag.
De helling, wemelend naardien de drukking steeg, Verkreeg een schemerkleed. Schuimstapels overzwellen De horizonnen, welke ontladingen voorspellen. De laatste tochten zinken tot volmaakt verkalmen. Vochtbekers hangen onbeweeglijk aan de halmen. De hagen dragen steile, hemelhoge walmen.
Hendrik de Vries (17 augustus 1896 – 18 november 1989) Groningen, de geboorteplaats van Hendrik de Vries
Zij was het meisje dat poep durfde te zeggen tegen de koning. Dan lachte zij en lachten ook de koning en lakeien. Maar tegelijk snoven ze om zich heen of er iets aan hun schoenen kleefde.
Wie dapper is en lachen kan wordt gevraagd. Door andere koningen – die het lachen is vergaan. Zo reisde zij de hoven af, vond onderweg een prins in een witte jas en een huis op een heuvel, voor haarzelf.
Maar op een kwade dag klopte een vijand op de deur. Erger nog, hij klopte op de binnenkant van de deur. En veranderde het meisje in een koningin: de ongekroonde koningin van de chemokuur.
Nu moest ze poep zeggen tegen zichzelf, maar lachte wat zachter. Tijdens haar laatste jaar schilderde ze vanaf de hoge weide vaker de toren van Oirsbeek, de spits met ui die boven de bomen uitsteekt
met daarachter de volgende heuvelrug en daarboven in hallucinerende kleuren een balzaal van lucht. Vreemd. Het waarom doorgrondden we toen de rouwstoet aan de voet van deze toren stilhield bij een kuil.
Hoe Huckleberry Finn aan zijn naam kwam
Hoog water op de Maas. Een brede grijze stroom die zacht slurpend langs ons glijdt. Op een boom vaart een kraai voorbij, vlotschipper aan het roer,
zichtbaar tevreden over de voortgang die hij maakt, de bochten die hij rondt, de ondiepten die hij mijdt. Ach, hoe heette die gozer nu toch, die Bessennaam
die nog als een paarse vlek op de Mississipi drijft. Wie Huck zegt moet ook Miss zeggen en mist dus de finesse. Wie Huckleberry zegt opent het gordijn:
hoe een goed mens dom kan zijn. Tot zover de bes. De rest kwam denkelijk van een zeeman uit Helsinki, Gelukszoeker die de rivier opvoer, zwarte overall
en een haakneus. Hij plantte zich voort en verdween. Nu vaart de zoon naar zee, door hetzelfde gedreven: het zoeken van geluk is de bron van ons bewegen.
Leidekker
Ik hang aan de dakgoot van de kerk, die ik zelf heb bevestigd en wens mezelf een ander beroep toe, wijnconsulent of steenbakker of waarzegger, ja
altijd onbeperkt de waarheid spreken, dat zou te leren moeten zijn als je het eenvoudig houdt. ‘Er zijn veel mannen, hun bijdrage is beperkt.’
‘Met twee voeten op de grond kan je toch vallen.’ Als ik het hoofd laat hangen zie ik onmiskenbaar neef Guus onder me doorlopen, enthousiast
alsof hij gaat schaatsen, maar het is hartje zomer. Hartje zomer, onmiskenbaar een waarheid, het lijkt alsof ik mijn beroep, mijn bestemming heb gevonden
en spreek me zwetend, hangend aan purperen vingers nieuwe, ware moed in: ‘Ik wil dit erg graag navertellen. Het zou zonde zijn als ik dit niet kan navertellen.’
„Es ist sonderbar, traulich und drollig, ihn auf meinem Fuße sitzen zu fühlen, den er mit seiner fieberhaften Körperwärme durchdringt. Erheiterung und Sympathie bewegen mir die Brust, wie fast ohne Unterlaß in seiner Gesellschaft und Anschauung. Er hat eine stark bäurische Art zu sitzen, die Schulterblätter nach außen gedreht, bei ungleichmäßig einwärts gestellten Pfoten. Seine Figur scheint kleiner und plumper, als wahr ist, in diesem Zustande, und mit komischer Wirkung wird der weiße Haarwirbel an seiner Brust dabei vorgedrängt. Aber der würdig in den Nacken gestemmte Kopf macht jede Einbuße an schöner Haltung wett kraft all der hohen Aufmerksamkeit, die sich darin ausprägt … Es ist so still, da wir beide uns still verhalten. Sehr abgedämpft dringt das Rauschen des Flusses hierher. Da werden die kleinen und heimlichen Regungen in der Runde bedeutend und spannen die Sinne: das kurze Rascheln einer Eidechse, ein Vogellaut, das Wühlen eines Maulwurfs im Grunde. Bauschans Ohren sind aufgerichtet, soweit eben die Muskulatur von Schlappohren dies zuläßt. Er legt den Kopf schief, um sein Gehör zu schärfen. Und die Flügel seiner feuchtschwarzen Nase sind in unaufhörlicher, empfindlich witternder Bewegung.
Het zomerhuis van Thomas Mann in Nida (Duits: Nidden), een dorp in Litouwen, waar de familie Mann in de jaren 1930-1932 vakantie vierde. Het is nu in gebruik als cultureel centrum.
Dann legt er sich nieder, wobei er jedoch die Berührung mit meinem Fuße wahrt. Er liegt im Profil gegen mich, in der uralten, ebenmäßigen und tierisch-idolhaften Haltung der Sphinx, Kopf und Brust erhoben, die vier Oberschenkel am Leibe, die Pfoten gleichlaufend vorgestreckt. Da ihm warm geworden, öffnet er den Rachen, wodurch die gesammelte Klugheit seiner Miene sich ins Bestialische löst, seine Augen sich blinzelnd verschmälern; und zwischen seinen weißen, kernigen Eckzähnen schlappt lang eine rosenrote Zunge hervor.“
Thomas Mann (6 juni 1875 – 12 augustus 1955) De schrijver en zijn hond
Adam las de Bijbel Eva kauwde op fruit God sliep het grootste deel van de tijd Het was zo Iedereen kende iedereen De slang was de baas in de Hof van Eden
Het paradijs was duidelijk een kwestie van zenuwen Ik weet nu ook niet precies hoe het verder moet
God had een nare droom Hij zag de slang die het met zijn moeder deed Weg was de mooie theorie De droom was voorbij De apen paarden met wat er overbleef
Het paradijs was duidelijk een kwestie van zenuwen Ik weet nu ook niet precies hoe het verder moet
God werd wakker Ik kwam ter wereld in het Ruhrgebied De zaak is sindsdien geëscaleerd Op zondag zit God in een gekkenhuis Deelt suikerklontjes uit En denkt dat hij de held is
Het paradijs was duidelijk een kwestie van zenuwen Ik weet nu ook niet precies hoe het verder moet
De Amerikaanse schrijver en essayistAndre Dubuswerd geboren op 11 augustus 1936 in Lake Charles, Louisiana. Zie ook alle tags voor Andre Dubus op dit blog.
Uit: Meditations from a Movable Chair (About Kathryn)
“YOU HAVE TO KNOW WHAT IT’S LIKE down there. In Louisiana winter, my father played golf every weekend, unless a lot of rain was falling; you can work up a sweat just carrying a golf bag on that flat land. If you want to, you can go into the rice fields or swamps or the woods near the bayou and scare up a cottonmouth. No need to wait for the long hot summer. If you’re a woman, you can be raped on your lawn two nights after Christmas, like my sister Kathryn. She tells me about it on the phone. Two nights after Christmas is a Friday. After work at the bank, she goes to the gym, where she reads on the tread-mill. On the way home, she stops to buy coffee. “Maybe that’s where he saw me,” she says on the phone. She is long divorced, and has eight grown children and four grandchildren. A daughter lives with her. She gets a pound of rich dark coffee and walks into the lulling winter air and the beginning of her weekend. She drives to her street, one flanked by houses, and when she turns onto it, she sees in her rearview mirror a car turning behind her. She is a calm woman. Yet an instinct tells her to drive past her house. But now she is home, and she turns into the driveway, where her daughter’s car is parked. She drives behind the house, and stops on a concrete slab there, near the back door. The instinct is quelled. She cannot see the front of her house now, nor most of the driveway. She takes a while leaving the car, getting her gym bag and purse and the bag with the coffee. She carries these to the back door; then he is there: a large black man holding a knife, and saying, “Give me your money.” She tells him she has only five dollars, and gives him her wallet. He asks how much is in the house. She says there is nothing in the house. She can feel her daughter in there. To his questions, she answers: Yes, she is married; he is at work; he gets off at seven. She knows it is now around seven-thirty. The man takes her arm and pulls her around to the side of the house. He removes her glasses, flings them. Her neighbours’ house is near. The rape commences, and she thinks how silly this is, to die in her own yard. She no longer sees the knife, and she waits for it. He is talking and she says, “What?” and she hears “Oral sex” and says, “No”; and, to God, she says silently: Don’t You dare do this to me. It doesn’t happen. She lies beneath his heavyweight. He hears something in the house: maybe the shower, maybe her daughter’s footsteps. He says: “Who’s in the house?” “My daughter.” Knowing, oh Lord, the wrong image came to her brain, the wrong words to her tongue. But how cunning can she be? He is raping her, she is waiting for a blade to slash or pierce her body, and she is as conscious of her daughter’s body as she is of her own.”
“Ooit één keer mocht ik de Volmaakte 9 schreven! Ik bevond mijzelf onder Juffrouw Poelstra en het gebeurde flitsgewijs tijdens een optelsom in Rekenen van de tweede klasse der Openbare Lagere. Het was… zij vier plus negentien, zij ook elf plus acht, hetzij kan ook twaalf plus zeven erbij geweest… maar er rolde een 9 uit in voor. Was het vier plus vijf, twee plus zeven, acht plus een erbij danschien? Nee. Dat beschouwt buiten de val, want die hadden we al gehad in de Eerste. Achteraf kan dat de geest wel lijken: dat die 9 zó mooi onverhoedste dat hij er als uitkomst uit de som uitkwam, maar dat is afgedwaalde oude koeien — hij stónd er daar gewoon ineens. De Volmaakte 9 was mij overkomen! De 9 zoals Juf hem zelf had mochten willen: volwassen uit één stuk, nonchalant voor altijd op papier, met zijn poot exactiter halfweg het ondergrenzende ruitje; de kerkklokkenluidende, piemelstijvende 9 die mijn 9 niet was want zo had ik nog nooit een 9 mogen schreven maar maar mooi toch maar mijn 9 was zoals hij daar stond! Een Tien van een 9. Mijn 9? Mijn 9! Mijn, mijn, mei! Want de grote vakantie deurde en daarna zou alles bruiner! En zou ik als de bekende herboren lopende band volmaakte negens afschrijven. Zessen, vieren, achten; noem alle zijstraten maar op —allemaal negens zouden het worden. Plus daar achteraan alle letters, netzovrolijk en evenzogoed. Maar 26 klassefotoos later wil mijn geval dat ondergetekende nog altijd geen De 9 kan schrijven zoals hij hem zou wezen willen. Terwijl zijn vader, wat mijn vader is, een schitterend, bijna kaligrafelijk handschrift vertoont, is het hem, wat mijzelf is, altijd bij Die Ene 9 gebleven. (En voor vermeldt de Historie: Juffrouw Poelstra sloeg trouwgewoon de schoolschriftbladzij door, parafeerde onderaan voor `alle sommen goed’, want toen was ik nog niet dom, maar hoeveel liever was zij mij aangekomen als gedaante ‘alle sommen fout maar wat is dát een mooie 9, daar heeft zeker je vader aan je handje geholpen?’ Nee juf echt niet, echt niet heus Juf niet!) En ik zal het u nóg sterker dat het namelijk steeds erger. Was het nu maar dat ik mijn niet-kunnende-schrijven tot ‘cloktershandschriff had geblimeerd maar alles minder nog dan dat: ik héb helemaal geen handschrift! Dat komt pro forma en alibioni doordat onze generatie in de eerste Schuin moest, in de tweede Blok en in de derde zogenoemden ze het klappelings Gebonden Blokschrift.”
Kees van Kooten (Den Haag, 10 augustus 1941)
De Amerikaanse dichter en schrijver Mark Doty werd geboren op 10 augustus 1953 in Maryville, Tennessee. Zie ook alle tags voor Mark Dotyop dit blog.
Van een golden retriever
Apporteren? Ballen en stokjes trekken mijn aandacht seconden per keer. Vangen? Ik denk het niet.
Een konijntje, een vallend blad, een eekhoorn die – o joepie – echt bang is. De lucht opsnuiven, dan
ben ik weer weg: modder, een vijver, een sloot, resten van iets spannends doods. En jij?
Of je bent verdiept in het verleden, halverwege onze wandeling, denkend aan wat je nooit meer terug kunt brengen,
of je ging ergens de mist in over —morgen, noem je dat zo? Mijn werk:
de kromming (woef!) van de tijd losmaken, apporteren, mijn misthoofdige vriend, jij. Deze schitterende blaf,
de bronzen gong van een zenmeester, roept je hier, helemaal, nu: woef-waf, woef-waf, woef-waf.
‘I could not love except where Death Was mingling His with Beauty’s breath’
E.A. Poe
niemand heeft ooit geweten hoe jij bent ingesluimerd als een schielijk overleden schone slaapster met de gedachte aan een witte witte prins, die je nooit meer wekken zou. en hoe je huiswaarts hemelwaarts bent gekeerd, niemand heeft het ooit geweten.
de leugen leent de liefde vleugeltjes, Soms glanzende, soms ondoorzichtige, nooit voorzichtige, want geen wijsheid om te weten nadien hoe de zeer verlokkelijke weemoed niet op straf van dood te strelen.
het streng verboden siersel dat je tooide, mijn bekoorlijke verbodene, woog je als een veel te zwaar halssnoer om een iets te tengere hals, en soms, was het teder van heimwee, soms, stil van verdriet.
en nu weet niemand nog nauwkeurig hoe jij bent ingesluimerd met een zeer witte gedachte aan hoe het vroeger was. zelfs ik niet.
al leg ik trouw wat bloemen neer ter nagedachtenis van alle kinderen, die nu nog dagelijks onzichtbaar zacht en stil in mij sterven. al ga ik dagelijks vermomd als een witte prins, die van de verre witte prins die hij was nog slechts heel even de treurende schim is.
Bekering tot de begeerte
voor Gerard Reve
nooit is mijn lichaam dichter bij de Vreugde, dan wanneer ik het heimelijk benader en ten koste van veel gestreel verlok.
niemand behandelt mij zozeer met liefde als ikzelf onder mijn verboden handen, als ik nog ver, maar reeds binnen handbereik het vermogen ontwikkel om mezelf te omhelzen in een droom.
hoe dichter ik mijn lichaam ben genaderd, hoe meer ik in mijn lichaam vertoef en er ook witgesluierde maanzieke dames laat wonen, van wie het verleden mij helaas onbekend, maar rampzalig mooi en net als ik te ernstig gekneusd tijdens een vorig handgemeen van de liefde.
maar meermaals ben ik met mijn lichaam moederziel alleen, soms dagenlang, soms, tot ik me het bestaan ervan herinner in een spiegel.
Die Pinksteren ging ik pas laat op pad: zo tegen twintig over één kwam in de zaterdagse zon mijn trein op gang, voor driekwart leeg en alle raampjes open, kussens heet, ’t gevoel van haast geheel verdwenen. Wij reden achter huizen langs; verblindend blonk een straat, de vissershaven stonk; toen kwam van de rivier de vlakke kalme breedte waar lucht en Lincolnshire en water samenkomt.
De hele middag hield de slaaprig hete baan ver landinwaarts een haperende bocht naar ’t zuiden aan, langs boerderijen, vee – geen schaduw haast – kanalen waarop licht fabrieksvuil drijft. Uniek flitste een kas; hagen daalden en rezen; soms drong de geur van gras de reuk van knoopjestrijp opzij totdat er weer een stad, nieuw, onbepaald, met akkers autowrak genaderd was.
Eerst merkt’ ik niet wat een gerucht op elk station de bruiloftsgasten maakten: vluchtig is aandacht voor schaduw in de zon. Gejoel en gilletjes op koele laadperrons hield ik voor jongens, stoeiend met de post. ‘k Ging door met lezen. Maar eenmaal weer op weg zag ik ze staan, met plakhaar, grijnzend; namaak- modieus de meisjes, hooggehakt, in sluiers uitgedost,
niet wetend wat te doen, kijkend naar ons vertrek, als misten zij het slot van een gebeuren, zwaaiend naar iets wat verder ging. Getroffen, leunde ik volgend keer sneller naar buiten en liet mij niets ontgaan, zag het in and’re termen: de vaders met een brede riem onder hun vest, ’t voorhoofd doorgroefd; de moeders dik en luid; een oom vol schuine praat; de permanenten, de nylon handschoenen, de nep-juwelen, het geelgroen, lila, oker en olijf dat uit
de rest de meisjes vreemd naar voren bracht. Ja, uit cafés, eettenten achteraf en bontbevlagde weg-restaurants, raakten de huw’lijksfeesten op hun eind. De hele verdere lijn stapten er nieuwe paren in; de rest bleef staan; er werd nog wat gestrooid: confetti, goede raad. En als wij gingen leek ieders gezicht zijn eigen beeld te zien: kind’ren keken naar iets vervelends; vaders stonden verbaasd
over hun groot succes, een klucht van niks; de vrouwen deelden ’t geheim als een gezellige begrafenis; en meisjes, in hun tasjes knijpend, keken naar een godsdienstige verwonding. Beladen met de som van alles wat zij zagen stoomden wij eindelijk snel op Londen af. Het veld werd bouwterrein, peppels gaven een lange schaduw aan de grote weg. Voor een minuut of vijftig, achteraf
net lang genoeg om hoeden recht te zetten en ‘k ging bijna dood te zeggen, was er een tiental huwlijken op weg. Ze keken zij aan zij naar wat het landschap bood – een bioscoop, een waterreservoir, iemand die bij ’t bowlen een aanloop nam – en niemand dacht aan d’ and’ren, die hetzelfde uur meemaakten, en nooit meer zien zij nog elkaar. Ik dacht aan Londen, liggend in de zon, haar postdistricten recht als tarwevelden.
Dat was ons doel. Terwijl wij raceten over knopen van rails, voorbij stilstaande Pullmanwagens, doken er zwartbemoste muren op, en bijna was de hele breekbare samenloop voorbij; en wat dit inhield stond op het punt gelost te worden met alle kracht die een verandering kan geven. En toen de remmen pakten, was het als viel er iets, een pijlenvlucht die uit het zicht werd afgeschoten, ergens veranderend in regen.
„Fünfzig. Eine runde Zahl, die ich ständig vor mich hinsage. Es ist schon absurd; und das Wort – fünfzig – bleibt stets vage. Auch auf Papier: eine Fünf und eine Null. Dabei sage ich immer: Ich bin ein Null. Allein der Gedanke, dass es heute so weit ist, jagt mir einen Schauer über den Rücken … niemand hat mich gefragt, ob ich so weit bin, ob ich für diese Zahl bereit bin, die im Grunde bloß eine Nummer ist. Sie lähmt meine Sinne, und das degradiert mich zu einer Lachnummer. Und wen kümmerts? (Niemanden. Außer … mich selbst.) Morgens wollte ich weder aus dem Bett noch etwas essen, doch ich empfand eine Genugtuung darüber, dass Angritt vor mir aufgestanden war und alles Notwendige erledigt hatte (was immer sie für notwendig hält). Alle Glieder fühlten sich so schwer an, als müsste ich mich gegen einen unsichtbaren Widerstand zur Wehr setzen. Nur nicht hochkommen, nur nicht hinaus, nur nichts Vernünftiges anfangen. Ich bekämpfte eine körperliche Regung, obwohl mir klar war, dass ich mit einem mentalen Hemmnis rang. Kurz nach Mittag soll es losgehen. (Puh, das ist sehr bald!) Dabei hatte ich schon vor Monaten gebeten, von einer Feier Abstand zu nehmen – fehlt mir doch jede Idee, was ich feiern soll oder was die Familie und meine Freunde mit mir zu feiern hätten. Mein Wunsch, was sage ich: meine Forderung wurde ignoriert, und Angritt legte sich gewaltig ins Zeug, alle einzuladen, den Tagesablauf präzise festzulegen, die Stube in unserem Lieblingsgasthof zu reservieren, kurzum, alles zu organisieren und es dann auf ihre Art perfekt zu inszenieren. Selbstredend eigentlich. Wenn sie etwas anpackt, dann macht sie keine halben Sachen. Ursprünglich hätte es ja eine Überraschung werden sollen, doch wie könnte der eigene Geburtstag jemanden überraschen? Jene vielleicht, die mit einer Uhr nichts anzufangen wissen, die ihre Tage völlig unbedarft genießen, sich kaum umblicken oder zur Seite schauen und dermaßen konzentriert ihrem Weg folgen, dass Einschnitte wie runde Jubiläen an ihnen vorbeiziehen, ohne Aufmerksamkeit zu erregen oder gar Schrammen zu verursachen. Der Einschnitt; ja, von dem höre ich so oft, aber vielleicht liegt das nur daran, dass mir tatsächlich vorkommt, etwas würde zerschnitten: abgetrennt von allem, was bisher war und Bedeutung hatte. Journalisten, Kolumnisten, Ratgeber; die ganze Gesellschaft spielt auf den neuen Lebensabschnitt an. Lebensabschnitt … ein grässliches Wort. Man muss sich damit abfinden, nur mehr Lebensabschnittspartner zu sein. Eine Herabwürdigung ist das, und wen wunderts, wenn einer im Hinterkopf die Uhr nicht nur ticken, sondern so laut pochen hört, dass sich über kurz oder lang Panik breitmacht.“
Nauwelijks zichtbaar is het span Waar ’t in de koele schaduw staat, Tot wind hun staart en manen spreidt; De ene graast, en stapt wat dan, —’t Lijkt of de ander ‘m gadeslaat— En staat weer stil in naamloosheid.
Toch maakt, terug vijftien jaar, een reeks Van races, hoogstens twee dozijn, Nog zwak van eeuwige roem gewag, Hun naam, in handicaps en stakes, Gegrift in bekers, fraai en fijn Maar nu vertraagd, na n’ hoogtij junidag—
’t Gewambuisd starten; in de lucht Getallen; parasols in ’t veld, Veel auto’s leeg in hete staat, Het gras bezaaid: dan luid gerucht Dat klinkt tot het zich tanend meldt In ’n laatste-nieuws rubriek op straat.
Plaagt terugzien, als een vlieg, hun oor? Zij schudden ’t hoofd. De schaduw lengt Zomer na zomer sloop reeds heen: Publiek, het starthek, ’t kretenkoor— Alleen nog ’t gras dat ze niet krenkt Hun naam staat nog geboekt, alleen
Hun nu ontgaan; plaats rust in ’t veld Of draf geeft hen nog wel plezier, Geen kijker ziet ze huiswaarts gaan, Noch stopwatch die benieuwd voorspelt: Slechts ’n rijknecht, met zijn hulp, gespt hier Bij avond nog de leidsels aan.