Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
20-09-2025
Owen Sheers, Joseph O’Connor, Dannie Abse
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheers werd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
Uit: Ik zag een man (Vertaald door Inge de Heer)
“De gebeurtenis die al hun levens veranderde vond plaats op een zaterdagmiddag in juni, vlak nadat Michael Turner -veronderstellend dat het huis van de Nelsons leeg was – via hun achterdeur naar binnen liep. Hoewel het vroeg in de maand was, lag Londen te blakeren in een hittegolf. Overal langs South Hill Drive stonden ramen open. De aan weerszijden geparkeerde auto’s voelden heet aan, de naden ervan tikten in de zon. Een ochtendbries was weggeëbd en had de platanen langs de straat roerloos achtergelaten. Ook de eiken en beuken op de omringende Hampstead Heath waren stil. De hittegolf was nog maar een week aan de gang, maar het langere gras buiten de schaduw van die bomen was al aan het vergelen. Michael had de achterdeur van de Nelsons op een kier aangetroffen. Met zijn onderarm steunend op de deurlijst had hij zich de opening in gebogen en zijn buren geroepen. ‘Josh? Samantha?’ Er kwam geen antwoord. Het huis absorbeerde zijn stem zonder een echo. Hij keek naar zijn oude bootschoenen, waarvan de zolen onder de pas besproeide aarde zaten. Hij had sinds lunchtijd in de tuin gewerkt en was rechtstreeks naar de Nelsons gegaan, zonder zich te wassen. Ook zijn blote knieën, die onder zijn korte broek uit kwamen, waren met aarde besmeurd. Michael haakte de hiel van zijn linkerschoen onder de neus van zijn rechterschoen en trok hem uit. Hij deed hetzelfde met de andere schoen en luisterde of hij in het huis tekenen van leven hoorde. Weer niets. Hij keek op zijn horloge: tien voor halfvier. Om vier uur had hij schermles aan de andere kant van de Heath. Het zou minstens een halfuur kosten om er naartoe te lopen. Hij maakte aanstalten om de deur verder open te duwen, maar toen hij het vuil op zijn handen zag gaf hij hem maar een zetje met zijn elleboog en liep naar binnen. In de keuken was het koel en donker en Michael moest even blijven staan om zijn ogen aan de duisternis te laten wennen. Achter hem glooide de tuin van zijn buren tussen een perenboom en een border met verschrompelde planten omlaag. Het dorre gazon liep taps toe naar een houten, met riet doorschoten hek.”
Uit: Stella Maris (Vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema)
“Nachtenlang placht hij heen en weer te ijsberen over het schip, van boeg naar achtersteven, van avondgloed tot ochtendgloren, die latmagere mankpoot uit Connemara met zijn afhangende schouders en zijn asgrauwe kledij. Het scheepsvolk, de wachten op de uitkijk, de mannen die rondhingen bij de stuurhut, keken dan even op van hun gesprekken of hun eenzame corvee en zagen hem door het nevelige duister scharrelen, omzichtig, steels, altijd alleen, met een linkervoet die sleepte alsof hij een anker meezeulde. Op zijn hoofd prijkte een verfomfaaide bolhoed, om zijn kin en hals zat een gerafelde sjaal geslagen, en zijn gescheurde huzarenmantel was zo onuitsprekelijk smerig dat de gedachte dat hij ooit schoon was geweest iedere verbeelding tartte. Hij bewoog zich voort met bijna ceremoniële behoedzaamheid, een merkwaardig soort haveloze statigheid, als een koning uit een verhaal die zich incognito onder zijn onderdanen heeft begeven. Zijn armen waren bijzonder lang, zijn ogen scherp als naalden. Dikwijls leek hij verdwaasd of vervuld van sombere voorgevoelens, alsof zijn leven inmiddels het punt van opheldering voorbij was, althans een dergelijk punt nu zeer dicht was genaderd. Zijn droevige gelaat werd ontsierd door littekens, die de smetten van een of andere kwaal, nog aanzienlijk verergerd door woeste krabaanvallen, doorkruisten. Ofschoon smal van postuur en gebouwd als een vedergewicht, leek hij een onbeschrijflijke last met zich mee te torsen. Dit was niet louter te wijten aan zijn mismaaktheid – een horrelvoet in een plompe houten klomp waarop een hoofdletter M was gestempeld of gebrand – het kwam ook door de houding van angstvallige verwachting die hem aankleefde, de voortdurende, bange waakzaamheid van het mishandelde kind.”
Een soort erfgoed Een erfgoed van kameraadschap en verstikking.
De loeiende mijnsirene en de explosieve inval van de god, voordat hij zich terugtrekt op zijn troon van zwavel.
Nu duikt deze zwartgeklede god van fossielen en begrafenissen, verstener van ondergrondse bossen en bloemen, op met zijn grimmige gevolg langs het skelet van een pony, langs menselijke schedels, in zijn half overeind gehouden, lege koolstofkolonie.
Boven, aan de geteisterde, losgewoelde kant van een Welshe berg, moet het iemand van ergens anders zijn die solo zal zingen
niet over de moerassen van de Valleien, de mijnraderen die niet draaien, het verlaten pomphuis;
noch over hoe, na een val van een halve mijl regimenten mijnwerkerslampen niet langer, als muggen, stijgen, glijden en deinen.
Alleen iemand die niet toegewijd is, iemand van elders, panoramahoog op een kolenberg, mag juichend de terugkeer van de verbannen god in zijn schaduwloze koninkrijk bejubelen.
Hij, dronken van methaan, heft het dijbeen van een man op als een scepter; zij, zijn verrukte koningin, bewondert de met bloed bevlekte zwarte rozen die niet konden gedijen op de vlakten van Enna.
Vertaald door Frans Roumen
Dannie Abse (22 september 1923 – 28 september 2014)
“De rechter sprak weer: ‘Meneer Palamedes, Meneer de Vermoorde Onschuld, hebt u nog iets te zeggen?’ Ja, hij had nog iets te zeggen, hij had nog zoveel te zeggen. Hij wilde zeggen dat het verhaal van de advertentie en de gestolen fiets helemaal geen verhaal was, maar dat alles precies zo was gegaan als hij het had verteld. Hij wilde zoveel andere dingen vertellen, maar zijn lippen leken van perkament. Toen hij probeerde die te bevochtigen, vond hij daar geen speeksel toe. Met een plotselinge helderheid besefte hij dat, als hij nog een schijn van kans wilde maken, hij zijn levensgeschiedenis moest vertellen. Zijn verhaal, dat hij nog nooit aan iemand had toevertrouwd, zou hij moeten vertellen aan al die schijnheilige honden hier, die er toch geen moer van zouden geloven. Hij was zes. In een éénkamer krotwoning op een erf aan de Saramaccastraat. Zijn moeder nam mannen. Als ze thuis kwam met een klant, moest hij doen alsof hij sliep, maar door zijn oogharen glurend zag hij alles. Er kwamen koelies, stadsnegers, dyuka’s en een enkele keer een verlegen chinees. Ze was gewoon een van die goedkope van het laagste tarief door de week en een tientje extra in het weekend als de weekloners hadden ontvangen. Toen ze al maar dikker werd en elke dag begon te vloeken op die ellendeling die haar werk kwam bederven, had hij begrepen dat ze een kind verwachtte. Tegelijk besefte hij dat ze ook zo op hem gevloekt moest hebben toen hij nog in haar buik was. Zo klein als hij was hoefde niemand hem in te lichten waarom hij nooit naar een vader zou kunnen vragen. Elk van die kerels die bij zijn moeder had geslapen, had zijn vader kunnen zijn, maar voor zichzelf had hij al lang uitgemaakt dat hij geen van deze hoerenlopers als vader wilde hebben. Dan liever helemaal geen vader. Hij wilde vertellen over honger. Over zichzelf. Hoe hij op de markt een tas van een vrouw had weggerukt. In de tas had hij alleen maar manja’s en een droge vis aangetroffen, maar die dag had hij in ieder geval gegeten. Over het Opvoedingsgesticht, waar hij Ewald en Chas had ontmoet, jongens die met hun twaalf jaar reeds beroeps waren. Over school. Ze zeiden allemaal dat hij een intelligente jongen was en zijn rapporten logen er niet om, maar op het Sinterklaasfeest had hij een waterpistooltje gekregen, terwijl de stomste luilak van de klas, het zoontje van dokter Hermans een elektrische trein van meer dan honderd gulden van de Sint in ontvangst mocht gaan nemen. Hij kende die trein, in zijn vrije tijd had hij de afgelopen weken er almaar bewonderend naar staan kijken in de uitstalkast van een van de grote warenhuizen in de stad.”
Orlando Emanuels (19 september 1927 – 13 maart 2018)
De Duitse dichter en schrijver Crausswerd geboren in Siegen op 19 september 1971. Zie ook alle tags voor Craussop dit blog.
na smyrna (grijs)
beste konstantin, ik vond mij in een van je dichtbundels terug. het deed pijn. een pijn die ik mezelf, ons beiden, jaren geleden heb aangedaan, omdat ik minder bang was om mijn rug te verrekken in smyrna, om mijn vingers te breken bij mijn werk, die eerder gedichten had geschreven aan een dichter – wie van ons vermoedde dat je alles wat je meemaakte in je hart bewaren en de moed hebben kon om gedichten te schrijven zoals ik ze wenste en toch nooit zelf vermocht. omdat ik minder bang was om mijn ogen, grijs, opaalgrijs, zeg je, asgrijs te laten worden in smyrna, door het hoogovenvuur van de lust, om me te laten verblinden door de verleidingen van een stad die geen stad is, maar een gat waarin je verdwijnt.
ik ben er nog steeds, ik besta nog steeds, ik wil dat je het weet. maar je moet me niet zoeken, noch wil ik ooit weer anders aan je verschijnen dan in gedichten. mijn reputatie is allang vernietigd, niets echter vervaagd van de weken, het stralende begin van een zomer jaren geleden, waarin we verliefd waren. doe niet open als ik klop, maar breng je avond door in de herinnering. laat me niet binnen, kom niet naar smyrna, vraag ik je. en huil niet. schrijf over de witte zee, die me van alexandrië weghoudt, maar de leegte in je gedicht vult ……………….
Al jaren dood moet hij alleen nog sterven dat wil zeggen gedaan maken met adem potsierlijk in een nacht zonder rozen. Hij moet er van uitgaan dat vuur nooit langer brandt
dan wat van stof tot as voorhanden was en verlaten: pijnstillers zalven het huis om de hoek waar hoop te koop ligt achter glas. Ik wil mijn wanhoop met zijn lijf begraven
en neem niet nog één mee op mijn rug: de vrouw die haar laatste omhelzing gaf aan een touw op een zolderkamer die dag onder sneeuw.
Soms hoor ik hoe ze bij hem aanklopt, in de keel, hoe ze zijn hals wil – strelen, zonder vragen? Hij twijfelt uit één oog, dat trage.
2
Al jaren dood gaat zij nog elke dag een heel eind om in mij, trekt door als in een stoet voorbij het oude spoor waar wij de wisselval van vrezen. Haar lach
tast mij in oog en mondhoek aan, breekt uit zijn glazen kooi de kamer in en zwijgt wat aldoor was verzwegen: dat ze begraven lag onder de duim van een man in een gat
waar een bouwvallige god het werktuig van haar buik niet ontzag. Hij werd bewaard, zij vreesde. Zo ligt ze in mij opgespaard
en gaat in elke vrouw die ik omhels tekeer. Ze dient geen vader meer geen spiegelbeeld, geeft mij integendeel haar weerzin weer.
Onzegbaar
O onzegbaar, lief, je zit nog altijd in me neer, maar ik ben niet meer dan een verbeelde zetel, de hinderlijke stilte voor het eruit opstaan na je vingerknip die me maande weg te gaan.
O onzegbaar, lief, ik die jou tot leven schreef. Kijk naar mijn vingers, ze volgen allang de ranken van de stokoude druivelaar, ze groeien scheef. Straks kunnen ze niet langer raken aan elkaar.
O onzegbaar, lief, de zwarte gondel die al doorheen het water glijdt en onze tondels dooft, ons voorbereidt op wat niet af te wenden is, de wurgstoel van het nooit meer te keren gemis.
O onzegbaar, lief, onschrijfbaar de holle stam van mijn hart, de tamtam van de giftige tijd die met vuile nagels alle dromen splijt. O, mijn lijf waarin geen lichaam ooit nog thuis zal komen.
Koen Stassijns (Ninove, 18 september 1953)
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheerswerd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheersop dit blog.
Geschiedenis Lledr Valley, Noord-Wales
Probeer deze plek niet te leren kennen in de bladzijden van een geschiedenis, maar ga in plaats daarvan naar de verlaten steengroeve
waar het water stil ligt en zwart als olie en het enige gebeitel dat van het lied van de merel is
die zijn noten in de grond van de heuvel boort.
En daar, naast de waterval van mos, kies een leisteenblad, lang als je arm, verroest, metaalachtig van klank.
Tik erop met je hiel, en wrik het dan voorzichtig uit elkaar met je vingertoppen op de blaadjes.
En zie hoe het een boek van leisteen wordt
waarin je een stenen verhaal kunt lezen – een dat geschreven is dwars door deze vallei,
in elk hoofd, dwars door elk hart en tot in het merg van elk bot.
‘er zijn solitaire en sociaal levende wespensoorten’ (Uit een Leerboek; 1947)
De wespen dreven hun mes in mij dertig heel dunne mesjes bij een landelijke telefoonpaal
Je moet niet in korven roeren ook niet als je klein bent -Dat wordt steken!
Zo vredig de weg in donzig ’48 Zo zachtjes gonzend de telefoonpaal, zo venijnig de wespesteken
Ik roerde met een tak, zij roeiden met dertig angels Ieder heeft zo zijn riemen
De wespen onderwezen mij in de kracht van de armere klassen Zij die alleen hun angel bezitten
De wet van de wesp luidt Steek, houd je angel. Anders gezegd De waarheid is geen kerk maar een wesp
Anders gezegd: wespennesten hangen in telefoonpalen of kerkers Overal wacht, heus, de angel
3
In Jaar 199 leefde Wesp al en jij niet Elckerlijc
Massieve wielen en toverspreuken bont beschilderd door de modder
In hutten van armen hing aan de balken de wespenkorf, hun televisie
… Het Nederlandse Wapen Twee wespen, angel in angel, honingkoek tussen hen in…
Je houdt niet van hem maar je duldt hem, en zijn luid huis van de grondwet gebouwd
wij eisen sappen, limonades likeuren alsmede der peren val
Gehoorzaam de wesp en zijn angel: zet zoetigheid op je tafel Geliefkoosde dranken
Onder de linden is het goed toeven, kleverig met een wesp in je glas
De wet van de wesp is ouder dan wielen hard als dood water in de winter
Tot prinsjesdag, in september leven de wespen, daarna gaan zij op recès en sterven een voor een
4
De burchten van de wespen zijn in de herfst verlaten Kortstondig Vespapolis staat leeg De oude koningin ronkt in haar schuilhut Dode roofridders kleuren ’t veld
De papieren slotbruggen de gekauwde torens en omgangen wapenschilden en vlaggen, zijn glossen bij de winter Als afgeslagen hoofden met hun windingen en raten: burchten gekauwd uit boomschors, verslagen vijanden- Op de wenteltrappen stemt geen wesp langer zijn gitaar
De sombere zangers met hun ene zang ‘Alle bezit is diefstal’ de honingrovers, zijn van hun paarden gevallen hun zwaarden zijn gevallen, zij liggen op het veld
Door de roofburchten door de papieren kastelen over de grijze wenteltrappen die de meesterhand verraden Over trappen waar de zang verstierf sluipt herfst met zijn rugzak Niemand speelt nog mastermind bij het nagloeiend haardvuur
Slaap gerust, in de winter Slaap onder je uithangbord in de grijze wespenkorf van de stad (Sneeuw is jullie vrede, ijs is jullie vrede) Geen wesp zoemt voor
How many books have you written? Have you been writing for years? Where do you get all the paper? Where do you get your ideas?
Do you get bumps on your fingers? Do you get aches in your wrist? Please can I go to the toilet? Did you write “Oliver Twist”?
I’ve got a book about spiders. I’ve got a cut on my knee. I’ve got an aunt who speaks German. Gemma keeps tickling me.
Are you quite old? Are you famous? Are you a millionaire? I wasn’t putting my hand up – I was just twiddling my hair.
How many plays have you written? Do you write one every day? Do you… oh dear, I’ve forgotten What I was going to say.
Will you be staying to dinner? Will you go home on the bus? How many poems have you written? Will you write one about us?
From Night Monkey, Day Monkey
The moon shone down on the jungle. Night Monkey climbed up the tree. She clambered and leapt to where Day Monkey slept, And whispered, “You can’t catch me.”
Day Monkey woke up and chased her, But lost his grip on the bark. He landed, cross, on a bed of moss, Complaining, “It’s much too dark!”
“Look!” said Day Monkey. “Hundreds of eyes, Winking and blinking and bright.” Night Monkey laughed and said, “Don’t be daft, They’re fireflies that flash in the night.”
mijn vriend zegt: een zo grote wereld kan niemand vervullen met begrip maar in het begin was hij leeg: afgezien van de stenen die samengeklonterde gedachten zijn van de buitenste roep-ruimte.
mijn vriend zegt: dat is wat er gebeurt met de versteende schaduwen van sterren en dit is wat er gebeurt als je omlaag kijkt in de purperen put die het ene verschijnsel in de schijn van het andere wil lezen
want hoe breng je tegenwoordigheid in een gedicht?
mijn vriend vraagt: de dood en de dichtkunst – is dat niet hetzelfde? en de vogel en de wind – kan de ene zonder de vlucht van de ander bestaan?
en als het licht dat ontkleed wordt tussen de versplintering van nachtsterren en de onzichtbaarheid van de dag de kleur van wind krijgt?
maar is ook dit slechts een beschrijving van zwevend schrijven?
dan zegt mijn vriend: het opnemen van verbeelding als stenen en die uitdelen als brood aan hongerigen is een beweging en bewegen is het reiken naar ritme dat is de dans dans
dans een dansende dubbeldans van verdraagzaamheid het is het gefluisterde woordhuis van vrijgevigheid als je slechts het ik hebt om weg te geven en te vergeven, kijk, de vrijheid van wegen-en-weggeven beweegt heen en weer tussen de spanning en ontspanning van verbintenis en het ritmische samenballen van het spechthart: kijk nog eens – de naakte malloot die drie jaar lang door de straten van Luanda heeft gelopen met zijn darmen in de kom van zijn handen was een dansende verslaggever van het leven
dat is het patroon: leegheid is vorm aan het begin en om die te laten beven moet je hem vol maken met de vogelschaduwen van woorden
want aan de ene kant en dan weer aan de andere. want hoe kan je anders de woorden van de wind in de ogen zien?
Vertaald door Laurens van Krevelen
Breyten Breytenbach (16 september 1936 - 24 november 2024)
“Princeton rook ’s zomers nergens naar, en hoewel Ifemelu hield van het stille groen van de vele bomen, de schone straten en statige huizen, de subtiel te dure winkels en de kalme, tijdloze atmosfeer van overgeërfde elegantie, sprak deze afwezigheid van een geur haar het meest aan, misschien omdat alle andere Amerikaanse steden die ze goed kende allemaal verschillend hadden geroken. Philadelphia had de muffe geur van geschiedenis, New Haven rook naar verwaarlozing, Baltimore naar pekel en Brooklyn naar zonverwarmd afval. Maar Princeton had geen geur. Hier vond ze het heerlijk om diep adem te halen. Ze zag met genoegen hoe de inwoners opvallend hoffelijk in nieuwste model auto’s reden en voor de biologische kruidenier op Nassau Street parkeerden of voor de sushibars of voor de ijswinkel die vijftig verschillende smaken had, tot en met rode peper, of voor het postkantoor waar het personeel enthousiast naar buiten kwam gerend om hen bij de ingang te begroeten. Ze hield van de campus, de erudiete waardigheid, de gothische gebouwen met de met klimop begroeide muren, en de manier waarop in het schemerige avondlicht alles veranderde in een spooktoneel. Het meest hield ze van het feit dat ze op deze plek van royaal comfort kon doen of ze iemand anders was, iemand die speciaal was toegelaten tot een eerbiedwaardige Amerikaanse club, iemand die getooid was met zekerheid. Maar waar ze niet van hield was dat ze naar Trenton moest om haar haar te laten vlechten. Het was onredelijk een vlechtsalon in Princeton te verwachten — de paar zwarte inwoners die ze had gezien hadden zo’n lichte huid en zulk sluik haar dat ze zich hen niet met vlechten kon voorstellen — en toch vroeg ze zich af, terwijl ze op een gloeiend hete middag op Princeton Junction Station op de trein wachtte, waarom er geen plek was waar ze haar haar kon laten vlechten. De chocoladereep in haar tas was gesmolten. Op het perron stonden nog een paar andere mensen te wachten, stuk voor stuk blank en slank, in korte, dunne kleren. De man die het dichtst bij haar stond, at een ijsje; ze vond het altijd ietwat onverantwoordelijk, volwassen Amerikaanse mannen die een ijsje aten, vooral volwassen Amerikaanse mannen die in het openbaar een ijsje aten. Toen de trein eindelijk piepend binnenreed, draaide hij zich naar haar toe en zei: `Het werd tijd’, op de familiaire toon waarop vreemden tegen elkaar praten wanneer ze hun teleurstelling delen over een publieke dienstverlening. Ze glimlachte naar hem.”
Chimamanda Ngozi Adichie (Enugu, 15 september 1977)
Uit: Het eindeloze strand (Vertaald door Els van Son)
“Zelfs vroeg in de lente is het nog vrij donker op Mure. Het kon Flora niet schelen; ze hield ervan ’s morgens samen wakker te worden, dicht tegen elkaar aan, in het pikkedonker. Joël sliep heel licht (Flora wist niet dat hij voordat hij haar ontmoette nauwelijks een oog dichtdeed) en was meestal al wakker als zij haar ogen uitwreef, zijn gewoonlijk afstandelijke, behoedzame gezicht verzacht omdat hij naar haar keek, en dan glimlachte ze naar hem, elke keer weer verrast, overrompeld en bang door de diepte van haar gevoelens; hoe ze leefde op het ritme van zijn hartslag. Ze hield zelfs van de koudste ochtenden, waarop ze zich moest vermannen om uit bed te komen en aan de dag te beginnen. Dat was heel iets anders dan een uur lang in een overvolle trein te moeten reizen voordat je op je werk was, met miljoenen andere forenzen in een wagon opgepropt staan, die tegen je aan duwden, bacteriën verspreidden en het leven veel oncomfortabeler maakten dan het hoorde te zijn. In plaats daarvan pookte ze nu de vochtige turf op in de houtkachel van het prachtige gastenverblijf waarin Joël woonde nu hij een baan als jurist had aangenomen bij Colton Rogers, de miljardair die het halve eiland bezat. Ze blies de vlammen nieuw leven in en de ruimte werd meteen nog gezelliger dan ze al was door het flakkerende licht van het haardvuur dat schaduwen wierp op de witgekalkte wanden. Het enige wat Joël per se had willen hebben was het superdure, supermoderne espressoapparaat waarmee hij nu in de weer was terwijl hij tegelijkertijd inlogde op zijn werkcomputer en zoals elke dag een opmerking maakte over de vele en talloze mankementen van de internetverbinding op het eiland. Flora trok dan meestal een oude trui aan, waarna ze met een mok koffie naar het raam liep om boven op de ouderwetse oliegestookte radiator te gaan zitten – het soort radiator dat ze kende van vroeger op school en waarvoor Colton nu een fortuin had betaald. Dan tuurde ze uit over de donkere zee; soms voorspelden de witte schuimkoppen op de golven een stormachtige dag en andere keren was het ongewoon helder, waardoor ze, zelfs ’s ochtends vroeg, de koude schittering van de sterren boven haar kon zien – op Mure was geen luchtvervuiling – die groter leken dan Flora zich herinnerde uit haar jeugd. Joël zette de douche aan en met haar handen om haar hete mok gevouwen riep ze: ‘Waar ga je vandaag naartoe?’ Joël stak zijn hoofd om de deur van de badkamer. ‘Hartford, om te beginnen,’ zei hij. ‘Via Reykjavik.’ ‘Kan ik mee?’ Joël keek haar ontstemd aan. Werk was niet iets waar je grappen over maakte.”
“De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich te houden als of hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt zich, haalt zijn tabaksdoos uit, steekt er met een echte bakkersgulzigheid zijn aandeel uit in de bleeke kaken, en antwoordt geestig: “Motje mijn hebben?” Intusschen zit de eigenaar met de zonen van den huize bij den boschbaas om den haard, waar een boekenblok van de grootte van een ossenrib, van ’t hout van verleden jaar, aanligt, afkomstig van een boom die den boschbaas toevallig zoozeer is meegevallen, dat hij aan het ophout zijn geld waard was en hij den stam nog vrij had. Daar zit dan ook de dorpssecretaris met zijn doornenstokje, groene wanten, en grijzen kop, en de beambte uit de stad, ten wiens overstaan “de aanzienlijke partij hout zal verkocht worden.” Een praatje, een kop koffie – daar gaat de bengel, en alles verzamelt zich bij nommer Een. Nu worden de veilconditiën voorgelezen, met verschrikkelijke bedreigingen tegen degenen die niet contant, dat is binnen zes weken, betalen, de gaten niet behoorlijk dichten, of, bij de rooiing, honden in het bosch meebrengen; bedreigingen die, bij gebrek aan dwangmiddelen, de kracht hebben van vriendelijke verzoeken. Daarop vangt het gedrang en de drukte aan. Sommigen koopen in ’t begin omdat het “wel rais gaandeweg praiziger worden wil;” anderen stellen het uit, in de hoop “dat het meeste volk zachtjes aan af zal trekken,” en de beste koopjes op ’t laatst te doen zullen zijn. De secretaris doet zijn best om ten duurste te veilen, en de koopers om voor het minste geld klaar te komen. Allerlei aardigheden worden over en weer gewisseld, en te meerder naarmate de houthakkers lustiger met het vaatje rondgaan en de kleine stalletjes, die overal tusschen het gehakte hout zijn opgezet, meer te doen krijgen. “Hadje nou je geld bewaerd!” zegt de secretaris, met een ongeveinsde bewondering voor het perceel dat hij met het uiterste van zijn stokje aanraakt; “jonges, jonges! wat en boomen! Daar kenje wel twee jaer van stoken! Hoe veul voor dat parkie? Wie zet dat nou rais in voor twalef gulden? Al wou je maar zes geven? niet allemaal te gelaik, kindertjes? Drie gulden, met je drieën wel.” enz.”
Nicolaas Beets (13 september 1814 – 13 maart 1903)
De kleine mussen hippen losjes rond over de stoep met schelle stemmen hakketakkend over van alles wat hen boeit. Maar wij die wijzer zijn trekken rond ons zelf muren van zwijgen op en niemand weet of we iets goed vinden of slecht. Onderwijl loopt de oude man die overal hondenpoep bij elkaar veegt zonder op te kijken door de goot en zijn passen zijn waardiger dan die van de dominee in toga die de kansel nadert voor de zondagspreek. Dit alles slaat mij met stomheid.
Vertaald door Ad Zuiderent
William Carlos Williams (17 september 1883 – 4 maart 1963) Portret door Emmanuel Romano, 1951
Zo oud niet of hun jeugd treurt in de wilgen, het water spiegelt ze nooit rimpelloos, het gladde blad en niet bladerloos, het is een dak waarover zij zich spreiden, waarop een eend in landschap weggezakt, met een gevluchte in de grond bevriend, laag water zoekt en boven water tracht een nieuwe eend te vinden die haar dient
Mijn landgoed….
Mijn landgoed is niet groter dan mijn eigen huid, de omvang van mijn schoen, de omvang van mijn vuist, ik gaf het namen in de kleur van regen, ik keek er dwars doorheen, vluchtige stof en zag de horizon, de lengte van mijn armen, van mijn benen.
Bouwdoos
Je oogopslag ligt in een bouwdoos, je nagels, je haren, je stem; voorzichtig het spanen deksel in de houten gleuven schuiven – dicht. Nog even het plaatje bekijken waarop vijfmaal een ander huis te bouwen van dezelfde stenen. Zo bouwde ik nooit, naar tekening, maar ook dit keer waren wij blij met een zorgvuldig opgeborgen afbraak waaraan geen steen ontbreekt.
Ingeklemd in het systeem van verkochte landschappen blijft het meer nog over, loop ik het voor- geschreven pad af, door borden begluurd, langs muren hekken, voorbij het kasteel, kom ik bij de gevangenispoortbrede kustlijn van de bezitlozen: ruimte die zich opent, vreemde uitgestrektheid, schaduwloos licht, frisse wind om mijn heupen, kan ik door modder, door slib, in sociaal gezuiverd afvalwater waden, met verre stranden voor ogen, weg zwemmen tot ik uitgeput ben.
Vertaald door Frans Roumen
Werner Dürrson (12 september 1932 – 17 april 2008)
“En daar zaten we ineens weer. Een Brussels café, vorige week maandag. Het was avond en we zaten naast elkaar, net zoals vroeger. Naar de mensen kijken, elkaars dij voelen, denken aan die ene zin van Antoine de Saint-Exupéry: Aimer, ce nest pas se regarder l’un l’autre, c’est regarder ensemble dans la méme direction.’ Ja, wij hebben vaak in dezelfde richting gekeken. Zes jaar lang. Begaan met zoveel, verwonderd over nog meer en soms simpelweg gelukkig met het appel-wortel-gembersap dat we op zondagochtend voor elkaar persten. En hier zaten we nu. Na drie maanden stilte. Ze bestelde een port. Wat vreemd, dat deed ze vroeger nooit. Alles was anders, en toch leek het als vanouds. Wie zijn toch die mensen die we ooit zo hebben liefgehad? Het woord ‘ex’ doet geen recht aan de intense, veellagige verhoudingen die we overhouden aan onze vroegere liefdes. Misschien staan oud-geliefden wel garant voor de meest duurzame relaties in een mensenleven. De liefde ging voorbij, het verleden blijft, zoiets. Maar waarom moet dat zo vaak ondraaglijk zijn? Zo verbitterd blijven? Verdriet dat zich vermomt als hardheid. Verlies dat zich uitdrukt in nijd. Doodzonde. Het is toch niet omdat een relatie voorbij is dat de vriendschap ophoudt? Het is toch niet omdat het vormpje niet meer past dat de inhoud is verdampt? Soms vloeien levens samen, soms vloeien ze weer uiteen. Rodaan Al Galidi schreef daarover het mooiste afscheidsgedicht uit de Nederlandse poëzie:
Morgen ga ik naar de vrouw van wie ik hou en geef ik haar haar vleugels terug.
Natuurlijk is het nog beter als die vleugels nooit afgenomen werden tijdens de relatie, maar vleugels zijn zo licht, je weet vaak niet eens of je ze nog op hebt of niet. Ik heb nooit zussen gehad, maar oud-geliefden komen in de buurt, denk ik. Vrouwen die me door en door kennen, bij wie ik niets te verbergen heb, die ik ondanks alles nog steeds graag zie. Niet zeker of ik met een van hen zou willen herbeginnen, maar heel zeker dat ik de tijd met hen voor geen geld ter wereld had willen missen. Ze mogen allemaal op mijn overlijdensbrief komen te staan.”
Gedrongen en luidruchtig, maar met sterren in hun zwarte veren, springen ze van de telefoondraad en onmiddellijk
zijn het acrobaten in de ijskoude wind. En nu, in het luchttheater, balanceren ze boven gebouwen,
duikend en stijgend; ze zweven als één gestippelde ster die opengaat, even fragmentarisch wordt,
en dan weer sluit; en je kijkt en je probeert het maar je kunt je gewoon niet voorstellen
hoe ze het doen zonder duidelijke instructies, zonder pauze, alleen de stille bevestiging dat ze dit opmerkelijke ding zijn,
dit wiel met vele onderdelen, dat steeds weer kan opkomen en draaien, vol prachtig leven.
Ach, wereld, wat een lessen bereid je ons voor, zelfs in de bladerloze winter, zelfs in de asgrauwe stad. Ik denk nu aan verdriet, en hoe ik er overheen kom;
Ik voel mijn laarzen die proberen de grond los te laten, ik voel mijn hart hard bonzen. Ik wil
weer aan gevaarlijke en nobele dingen denken. Ik wil licht en dartel zijn. Ik wil onwaarschijnlijk mooi zijn en nergens bang voor, als had ik vleugels.
Uit: De wiite weg: verslag van een obsessie (Vertaald door Jan Pieter van der Sterre)
“Ik ben in China. Ik probeer een weg over te steken in Jingdezhen in de provincie Jiangxi, de porseleinstad, het legendarische Ur waar het allemaal begon; schoorstenen van ovens die de hele nacht branden, de stad ‘als één grote oven met talloze ventilatieopeningen waar vlammen uit komen’, fabrieken voor de huishouding van de keizer, de plaats in de bergplooi waar mijn kompas heen wijst. Dit is de plaats waar keizers afgezanten naartoe stuurden met bestellingen van onmogelijk diepe porseleinen waterbekkens voor karpers in een paleis, bekers met een voet voor rituelen of tienduizenden kommen voor hun huishouding. Het is de plaats waar kooplieden platte schotels bestelden voor feesten van prinsen uit de Timoeridendynastie, wasbekkens voor sjeiks en eetserviezen voor koninginnen. De stad van de geheimen, duizend jaren vakmanschap, vijftig generaties die witte aarde dolven, zuiverden en mengden, er porselein van maakten en er kennis van hadden, vol ateliers, pottenbakkers, glazuurders en decorateurs, kooplui, oplichters en spionnen. Het is elf uur ’s avonds en vochtig, de stad is een zee van neon en verkeer, het lijkt Manhattan wel. Er valt een licht zomerregentje en ik weet niet precies hoe ik bij mijn logeeradres moet komen. Ik heb het opgeschreven als ‘Naast porseleinfabriek no. z’ en dacht dat ik dat wel kon uitspreken in het Mandarijn, maar ik stuit op drukdoend onbegrip, en een man probeert me schildpadden te verkopen, waarvan de kaken zijn dichtgebonden met touw. Ik wil zijn schildpadden niet, maar hij weet zeker dat ik ze wel wil. Het voelt absurd om zo ver van huis te zijn. Er is mahjong op televisie, die keihard staat in de woonkamers, waar glitterballen hangen, wat de associatie oproept aan een disco uit de jaren zeventig. In de noedeltentjes is het nog steeds druk. Een man loopt langs met zijn dochtertje; ze huilt en houdt hem bij een vinger vast. Iedereen heeft een paraplu, behalve ik. Er komt een handkar voorbij met porseleinen katten onder een plastic zeil, scooters zigzaggen eromheen. Belachelijk genoeg draait iemand keihard Tosca. Ik ken maar één persoon in de hele stad. Ik heb geen kaart. Wel heb ik mijn aan elkaar geniete fotokopie van de brieven van Père d’Entrecolles, een Franse jezuïet die hier driehonderd jaar geleden woonde en die de fabricage van porselein levendig heeft beschreven. Die heb ik meegebracht omdat ik dacht dat hij mijn gids kon zijn. Op dit moment lijkt me dat een ietwat vergezocht initiatief, en al helemaal niet slim.”
het licht is bij mij ingetrokken de man is uit mij weggegaan
beweging als het slapend klokken van water onder het open raam
een wijdheid die mij heeft betrokken bij elk geluid van het bestaan
dienstmeisjes die de kleden kloppen de bel gaat voor de tweede maal
Toekomstroman
in een lege afgedankte trein dat is één wagon zonder locomotief [die was nog te goed zeiden ze] rijd ik rond
over de hei tussen de bomen van het bos maar het liefst dicht langs de huizen over het trottoir
ik zie je in een achterkamer tafeldekken het rinkelend servies is de kinderstemmen net iets te vlug af en bij elk bordje leg je het schoolverhaal dat er bij past [dat ze straks voor je meenemen] maar onzichtbaar want zoals op je verjaardag doe je of je niet weet wat je krijgt
meestal ben je te bezig om te kunnen wuiven maar ik kijk altijd overal naar binnen ik begrijp niet dat de politie het niet verbiedt
Oudsaksisch
Rook stijgt van brandend loof op uit gerooide velden. Tussen de ingekuilde bieten, rieten daken een totempaal scheef bij de waterput.
Hout en handen gekloofd. Van jaren zand onder de nagels. De kleren stroef van moeheid, klam van koeiedampen. Aarde worden zelf en oud
en in de winter zwaar aan godsdienst doen met niets dan voren, zaad en graan voor ogen. In opstanding geloven en hemelvaart.
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcritica Elly de Waard werd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waardop dit blog.
Vannacht
Vannacht was je opnieuw dichtbij ik was zelfs vergeten dat ik dat vergat – had nog gedacht: vergeet dit niet voor ik weer dieper verder sliep. Het was een lange, lange droom waarin ik, wang tegen jouw wang gedrukt een diepe tederheid beleefde die ik ook aan je uit kon spreken. Ik nam zelfs waar dat ik je rook.
Dat dit gevoel nog in mij leeft! Er werd een hele generatie groot sinds ik en jij ons lichaam deelden – maar het bestaat en steekt zijn kop op in de nacht, als dag en ik zijn uitgeschakeld, teruggebracht tot wat de kern is van mijn wezen die steeds wordt luchtgespiegeld in de slaap, die wolk, die ring, waarrond mijn schamele woorden zweven.
Vijver
Fluweel gemarmerd water, fluwelen karper ademt.
Hoe hoger de zon stijgt hoe meer er aan het licht komt van dit schaduwrijk.
Totdat weerspiegeling zich mengt met dieper zien.
In Zomer
I
Oud hout van horren, bruine boot. Het zonlicht druipt, als water uit een goot, Van takken, dik in het groen, wiegende Vlekken lekt het op mijn schoen. Het roestig gaas golft als het water toen Ik langs je voer in mijn geleende boot. Wat was je klein, daar wuivend op de dijk, Wat voelde ik me, liggend op
De voorplecht groot. Het zeil, Die nagel van de wind, duwde mij voort Langs het verzonken land. Een stadje, In een blauwe oplossing van lucht en zand, Rees, aan zijn torenspitsjes opgetild, Als fata morgana uit het water. Ik schuimde je kust af, klokke Kwart voor een blies ik de scheepshoorn.
Vreemd was het de molen om je huis heen Te zien draaien, om jou heen. De buik van het schip was bruin met Ribben, de zwaarden zoemden aan hun Koorden, hartslag echode van de boorden, Ommelandvaarder uit negentieneen. De mijne was luider te horen Tot ook jij, onder je violette kam
Van populieren, in zee verdween. Wij gingen door de wind, voeren Van dichtbij langs de haven van Volendam, door de heilige maagd, Navigare necesse est, bewaakt. Maria, Sterre der zee: ‘Gij, die alleen Zijt, zult bij sterke wind niet varen, Gij zult niet verdrinken.’ Dichter
Was ik bij je dan in jaren, Mijn slaap droeg je gezicht.
Op een andere ochtend word ik wakker met dorst naar het goede dat ik niet heb. Ik loop naar de vijver en de hele weg heeft God ons zulke prachtige lessen gegeven. O Heer, ik was nooit een snelle leerling, maar zat te mokken en over mijn boeken gebogen tot na het uur en de bel; geef me, in uw genade, nog wat tijd. Liefde voor de aarde en liefde voor U voeren zo’n lang gesprek in mijn hart. Wie weet wat er uiteindelijk zal gebeuren of waar ik naartoe gestuurd word, en toch heb ik al heel veel weggegeven, in de verwachting dat ik niets hoef in te pakken, behalve de gebeden die ik, met deze dorst, langzaam aan het leren ben.
Indian Summer (Diane Glancy), Merijn de Boer, C. J. Dennis, Mary Oliver
Dolce far niente
Warm of Indian Summer door Oleg Riabchuk, 2023
Indian Summer
There’s a farm auction up the road. Wind has its bid in for the leaves. Already bugs flurry the headlights between cornfields at night. If this world were permanent, I could dance full as the squaw dress on the clothesline. I would not see winter in the square of white yard-light on the wall. But something tugs at me. The world is at a loss and I am part of it migrating daily. Everything is up for grabs like a box of farm tools broken open. I hear the spirits often in the garden and along the shore of corn. I know this place is not mine. I hear them up the road again. This world is a horizon, an open sea. Behind the house, the white iceberg of the barn.
Diane Glancy (Kansas City, 18 maart 1941) Kansas City
Uit: Lieve Hannibal: Schrijver in New York, Jeruzalem en Tunesië
“In tegenstelling tot de rest van de aardbewoners had ik het nooit zo op New York. Waarschijnlijk kwam dat door het linkse, anti-Amerikaanse milieu waarin ik opgroeide. Bovendien had ik op mijn twintigste Reis naar het einde van de nacht van Céline gelezen en de hoofdpersoon in dat boek, Bardamu, is nergens zo ongelukkig als in die kille ‘rechtopstaande stad; terwijl hij ook in Vlaanderen was geweest tijdens de Eerste Wereldoorlog. We zochten een huis in Brooklyn, maar vlak buiten Manhattan, zodat mijn vrouw niet al te ver hoefde te reizen naar haar kantoor in Midtown. De meest voor de hand liggende wijken waren Williamsburg en DUMBO. Die laatste buurt ligt ten zuiden van het Financial District, net aan de overkant van de East River, ingeklemd tussen de Brooklyn en de Manhattan Bridge. Onze makelaar liet eerst een paar appartementen in Williamsburg zien. Hoewel de potentiële huizen vlak bij elkaar waren, verplaatste ze zich per auto. Hiervoor had ze zelfs een chauffeur ingehuurd, een zeer dikke en op het oog zwakzinnige neef van haar die er telkens minuten over deed om een parkeerplaats te vinden. Terwijl zij in de auto stapten, wandelde ik met onze dochter naar het volgende appartement, waar ik dan telkens op hen moest wachten. In DUMBO lagen de huizen nog dichter bij elkaar, maar ook hier ging ze steeds met de auto. Al snel werd me duidelijk dat ik in deze wijk wilde wonen. DUMBO leek me namelijk de perfecte locatie voor een roman. Het inzicht was louter intuïtief. Van tevoren had ik me sterk afgevraagd of ik onze tijd in New York wel literair zou kunnen gebruiken. Aan romans die zich afspelen in New York is immers geen gebrek. De stad voelde voor mij als een cliché, zowel in het echt als in de literatuur. DUMBO is echter een relatief onbekende wijk, die niet alleen interessant is door haar ligging, maar ook door haar omvang: de buurt bestaat uit maar een paar straten. Als een dorp, zo ervoer ik DUMBO toen ik haar voor het eerst met de makelaar bezocht. En ik ging een roman schrijven over dit dorp binnen de metropool. Projectontwikkelaars beschouwden de wijk lange tijd als de dode hoek van New York, vooral vanwege het onophoudelijke metrolawaai.”
Merijn de Boer (Heemstede, 7 september 1982)
De Australische dichter en journalist (Clarence Michael James Stanislaus)C. J. Denniswerd geboren op 7 september 1876 in Auburn, Zuid-Australië. Zie ook alle tags voor C. J. Dennisop dit blog.
Tea Talk
‘Excuse me if I sit on you,’ the cup said to the saucer. ‘I fear I’ve been here all the afternoon.’ ‘Spare excuses,’ said the saucer; ‘you have sat on me before, sir.’ ‘Oh, I’ll stir him up directly,’ said the spoon. ‘Stop your clatter! Stop your clatter!’ cried the bread-and-butter platter ‘Tittle-tattle!’ sneered the tea-pot, with a shrug; ‘Now, the most important question is my chronic indigestion.’ ‘Ah, you’ve taken too much tannin,’ jeered the jug. ‘Hey, hey, hey!’ sang the silver-plated tray, ‘It’s time you had your faces washed. I’ve come to clear away!’
Ik daal af naar de kust als het licht wordt, en, gebonden aan het uur, zie ik golven die aanrollen of zich verwijderen, en ik zeg: O, ik voel me ellendig, wat zal – wat moet ik doen? En de zee zegt met zijn lieflijke stem: Het spijt me, ik heb het nu te druk.
Uit: All Fun And Games Until Somebody Loses An Eye
‘It would encourage me, you know, to think … or rather it would comfort me, no, wrong word, well, maybe the right word, but it would, you know, inspire me but at the same time sort of soothe me in an all-is-well-in-heaven-and-earth kind of way to think, ah, what am I trying to say here?’ Som was sitting on an upturned black flight case, rocking it back ten or fifteen degrees as he rolled his heels on the frosted gravel in front of Bett’s mansion. Lex wished he wouldn’t do that, really wished he wouldn’t do that. Okay, it was Som’s case, Som’s stuff, and maybe he was cool with the contents getting clattered in the less-than-improbable event that his feet slipped and put him on his skinny Thai ass, but that wasn’t the point. It was bad practice. There were several black flight cases sitting out there with the three of them in the cold tonight, as on any such night, and Lex didn’t much like the thought of Som using the vessel of her fragile, delicately packed and fastidiously inventoried kit as a makeshift shooting stick. Weighing further upon her discomfiture was the fact that Armand’s flight cases were occasionally known to accommodate materials sufficient to denude the im-mediate vicinity of any standing structure, mammalian life, or even vegetation. ‘Som, you’re 404-ing,’ she warned him. ‘Sorry. I’m just saying, wouldn’t you love to believe that somewhere in this world there really is at least one – just one – hollowed-out volcano containing a super high-tech ops base under the command of a fully-fledged evil genius? I mean, I could live with all the havoc the evil genius might wreak simply to know there was a facility like that in existence. It would just make the world a more fantastical place, don’t you reckon? In a Santa-really-does-exist-after-all kind of way, you know?’ ‘Would it need to have a retractable roof for space-rockets and nuclear missiles to launch through?’ Armand asked, bringing a measured irritation to bear in the precision of his accented pronunciation. ‘I’d settle for a submarine dock,’ Som responded, with an equally measured, de-liberate guilelessness. ‘So,’ the Frenchman said, ’the thought of an actual, existent, staffed and fully functioning underground base doesn’t, how would you say, blow your hair back? It must be inside a hollowed-out volcano and run by a cackling megalomaniac or it’s merely part of the crushing ordinariness of life’s relentlessly drab ennui?’
Aanbeland in de smogsteden, die zich met de uitwerpselen van de machine voeden, was ik verdwaald, die toch minstens één keer mijn weg vond in de onderwereld. Ah, ik kende andere steden, waarvan de maten Händels muziek vertaalden naar architectuur. Op de stadskaart van Samarkand, vond ik de tuin en de karavanserai, ook de straat waarin jij woont— Ik ben een reiziger, op weg naar Samarkand.
“Toen Mordechai Gompertz zijn interviewer buiten westen sloeg was hij tweeënzeventig jaar oud en bevond hij zich op het toppunt van zijn roem. Hij was een haarbreedte verwijderd van een Nobelprijs — en die zou hij waarschijnlijk allang hebben gekregen als hij niet zoveel over joden en zo weinig over politiek had geschreven —, hij bezat een villa in het noordoosten van Nederland en een roodgeverfd houten huis op een eiland in de Stockholmse archipel, zijn boeken waren in vijfendertig talen vertaald en brachten meer geld binnen dan hij met zijn huizen en ex-geliefdes kon opmaken. Hij was jaloersmakend gezond, lang voor iemand van zijn generatie en de weerbarstige bos haar die het zo goed deed op publiciteitsfoto’s was weliswaar grijs geworden maar had niet aan indrukwekkendheid ingeboet. Hij had alles waarvan hij ooit had kunnen dromen, hij was de man die hij altijd had willen zijn en als hij nog wensen zou hebben dan kon hij die elk moment op eigen kracht in vervulling laten gaan. Als een Gompertz kon hij bogen op een voorgeslacht dat tot diep in de zestiende eeuw reikte. Een verre Amerikaanse nicht had ooit opdracht gegeven tot genealogisch onderzoek en de stamboom die dat opleverde ving aan met een zekere Ephraim (t 1530) in Emmerich en produceerde daarna vijfhonderd jaar lang de ene Ephraim na de andere Mordechai, in Kleef, in Emmerich, zelfs even in de Elzas, tot een van hen van Worms naar Nederland emigreerde. Een geslacht van weerbarstige joden die zich niet voor niets op een bepaald moment met die merkwaardige naam hadden getooid: Gompertz van het Germaanse Gundbert, de strijdlustige, traditioneel een bijnaam voor twee oudtestamentische namen, Ephraim en Mordechai. Die hadden alle eerstgeboren mannen in het geslacht gedragen en iedereen die ooit met een Gompertz te maken had gehad was het erover eens dat de Oudgermaanse betekenis het karakter van vijf eeuwen familieleden beter beschreef dan wat dan ook. In die zin was het niet verrassend dat Mordechai op zijn leeftijd nog zo krachtig kon uithalen dat de interviewer over het rieten salontafeltje in de serre zeilde, twee spots op standaards meenam en, terwijl het geraas verstomde, tot rust kwam tussen de scherven van een theeservies dat nog van Mordechai’s grootmoeder was geweest.”
In Ierland liep mijn dochter over de kliffen of klom ze via rotskloven naar de zee. De woeste golven beukten en donderden, en overstemden haar vaders stem die haar riep.
Hetzelfde gold voor de winderige Burren. Ze dwaalde ver weg, sprong over de klippen – die gladde kalkstenen gletsjerplaveien – om in de spleten te zoeken naar bloemen om in haar veldboek
te persen: Ierse ogentroost, brandnetelroos, bossalie, bergnagelkruid, margrieten, orchideeën en fuchsia’s, grasklokjes en gentiaan. Mijn hart zei me dat ik haar vrij moest laten
terwijl ik wachtte bij het eenzame dolmengraf dat duizenden en duizenden jaren oud is.
“Koos had de kleine in de kofferbak van zijn Mercedes gefrommeld, het lag niet in zijn natuur om slachtoffers o straat achter te laten. Gedachteloos eigenlijk, want wat haalde je aan? Het aanrijdinkje was niet eens door iemand gezien, in deze dooie uithoek van de stad was het om vier uur ’s nachts uitgestorven. Op de radio hadden ze gewaarschuwd voor ijzel, dus er was geen verkeer te bekennen geweest en nergens een mens te voet. Behalve dan de onverwachte vogelverschrikster die zich vanaf een straathoek plotseling op de voetgangersoversteek en toen boem op zijn rechtervoorbumper had gesmeten. Zoiets overkwam je wel vaker als je de wagen net had gespoten. Bahamagoud, deze keer, waarin roest niet opviel en bloed maar een beetje. Geintje! Nog net op tijd kreeg hij een tegen de stoeprand weggeslingerd katoenen tasje in de gaten, het was bedrukt met blauwe en gele vlinders. Hij had het snel naar binnen gegrist. Maar nou verder. Koos was in één ruk door naar huis gereden, naar moeder. Hij had haar onvoorzichtig gewekt door haar aan beide brede schouders, die klam en stevig aanvoelden als hammen, omhoog te trekken uit bed. `Ssst,’ deed hij meteen, voor ze ging piepen, ‘ik heb een dooie aan boord, misschien wel.’ Moeder Cootje had geenszins de aanvechting om te piepen, daarvoor had ze al te veel meegemaakt in haar leven. Ze vroeg niet eens wat en hoe, maar schoot in haar pon de straat op naar zijn wagen, waarvan hij de kofferdeksel op een kier voor haar opendeed. De kleine lag nog een beetje voor pampus, maar ademde lawaaiig, moeder vloog terug het huis in, keerde weer met een deken en wikkelde als de weerlicht het hele ding erin. Voor je pap kon zeggen lag het binnen bij hun thuis op de grond. Behalve dat zijn boef op de voorbank als een gek had zitten blaffen, omdat er even geen aandacht aan haar werd besteed, leek alles gewoon. Of hij thuiskwam als anders. Vanwege het blaffen geen zorg. Voor een blaffende boef kwamen de steekneuzen en bemoeiallen hier in de buurt hun bedden niet uit. Daarvoor moesten er eerst stoeptegels door hun eigen ramen heenvliegen. Koos was met Blondie in haar nekvel en in zijn andere hand het tasje toch wat schichtig de kamer ingewandeld en hij had het tasje onbeholpen aan het hoofdeind van de vertoning op de grond neergezet, zo van: meer kan ik er niet van maken. Toen knipte Cootje, na te hebben gecontroleerd of de overgordijnen goed dicht zaten, de lamp aan en vouwde de deken open.”
Helga Ruebsamen(4 september 1934 – 8 november 2016)
Ook ik zou mijn oude auto tot stilstand brengen aan de kant van een landweg en de sterren tellen of een zonsondergang bewonderen of een middag lang rustig zitten…
Ik zou de deur openen en gaan wandelen als James Wright over een weiland, waar ik het oor van een pony zou kunnen aanraken en in bloei zou kunnen komen; of, zoals Hayden
Carruth, gesteund door de aanblik van koeien die ’s nachts in de wei grazen, zou ik sprakeloos staan in de grote duisternis; ik zou zelfs zoeken op een veelgebruikte weg
zoals Phil Levine in de New Yorker van deze week, de dichter die met zijn auto naar een boomgaard rijdt buiten de stad waar hij voor vijf dollar een mand met verdomde appels vult.
De Nederlandse dichter, schrijver en literatuurcriticus Jacq Firmin Vogelaar(pseudoniem van Franciscus Wilhelmus Maria (Frans) Broers) werd geboren in Tilburg op 3 september 1944. Zie ook alle tags voorJacq Firmin Vogelaarop dit blog.
Uit: Hoe krijg ik mijn ouders terug?
“Zoals wel meer kinderen had ik ouders. Nu heb ik er geen meer. Ik had eerst grote ouders, mijn vader 1.85 en mijn moeder 1.72. Daarna had ik kleine ouders, vijf centimeter ongeveer. En nu heb ik helemaal geen ouders – tenminste niet bij me. Ze liggen in de la van mijn onderwijzer. Dat klinkt misschien vreemd, maar als ik het heb uitgelegd, zullen jullie begrijpen dat ik echt met een probleem zit. Je hebt grote en kleine mensen. De grote gaan gewoonlijk sneller dood dan de kleine. Met wensen is het omgekeerd: de grote gaan langer mee en worden bovendien al groter en groter; de kleine wensen verdwijnen sneller. Ik wil bij voorbeeld een reep chocola; niet zo’n grote wens. Heb je vijftig cent, dan is die wens gauw verdwenen. De reep chocola is nog sneller weg. Volgende wens: een tweede reep. Daarvoor heb je nog eens een halve gulden nodig. Maar, zou je in een land leven zonder chocola, dan wordt die kleine wens vanzelf groter, tot je tenslotte nog alleen maar aan chocola denkt. Het zijn vreemde dingen, wensen, je weet niet eens waar ze vandaan komen. Opeens duiken ze in je hoofd op, en soms ook in je borst of buik. Alsof iemand ze er opgemerkt in stopt. En hoe meer moeite je doet om een wens te vergeten, hoe opdringeriger hij wordt. Iedereen kent dat gevoel, toch weet niemand hoe het in elkaar zit. Wensen, daar weet ik toevallig alles van, daarom heb ik het erover. Sommige gaan in vervulling, meestal zijn dat de kleine, een enkele keer ook wel een grote – dat je een week naar een ponykamp mag, bij voorbeeld. Er zijn andere wensen die blijven. Ze lijken wel muizen in je hoofd: je hoort ze, je weet dat ze er zijn, af en toe steekt er een z’n kopje naar buiten, maar of je ze ziet of niet, je weet dat ze voortdurend ergens in je binnenste knagen. Of een andere wens. Een rekenmachientje lijkt me wel wat, onzichtbaar, dat in een ommezien al mijn sommen oplost. Ik houd namelijk niet van rekenen. Ook zou ik graag een vriendin hebben die altijd tijd heeft om met mij te spelen, dat wil zeggen als ik daar zin in heb. Een vriendin die vaak bij me logeert, van dezelfde muziek houdt, en aan wie ik alles kan vertellen, alles wat je aan geen ander mens kunt vertellen. Van een grote hond droom ik. Dan ben ik niet meer zo vaak verdrietig als ik aan de oude Rosa denk die vorig jaar gestorven is, van ouderdom en een enorme bult in haar buik.”
Jacq Firmin Vogelaar (3 september 1944 — 9 december 2013)
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejkawerd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Zie ook alle tags voor Adrian Matejkaop dit blog.
Verdi’s Il Trovatore
Toen ik de aria voor het eerst hoorde, was het als de zonsopgang na een zware storm.
De stem van de man werd steeds luider, alsof het verlangen naar dat alles
hem de adem benam. Zoals wegwerkzaamheden, wanneer je jezelf hebt neergeslagen.
Zoals Tommy Burns die mijn leverstoot opvangt. Zoals het eerste wat ik van Etta zag.
Zoals het geluid van de menigte in Reno, toen Jeffries niet verder kon. Zoals ik
de trappen van Café de Champion beklom, nadat er een schot klonk in Etta’s
kamer. Zoals ik Etta op de grond vond, met een halo van bloed, die steeds groter werd.
Zoals de verpleegsters niet verpleegden, maar huilden, & naar het pistool wezen
nog steeds heet in Etta’s hand, zoals ze zich realiseerden dat Etta nog steeds ademde, een libretto
fluisterde met haar laatste ademtocht: Jij hebt dit gedaan, papa. Jij hebt dit gedaan.
Gij hield van daden en ik hield van droomen. Gij kendet vreugde, ik alleenlijk smart. Terzelfder ure heeft ons beider hart Met zachten drang de liefde voelen komen.
Een oogwenk gleed gelijk een wazig doomen Verwondring langs uw oogen en verward Hebt gij gebloosd en aarzelend gemard Mij aan te zien, wijl gij mijn blik wist komen.
Maar dan dorst gij mij recht in d’oogen zien. En ‘k wist gij zoudt niet van mijn smart verschrikken, Maar die met zachte woorden kozen streelen.
En toen ik u geen enkle vreugd kon biên, Hebt gij, wijl g’aan mijn tafel woudt schikken, Uw vreugd gebroken om met mij te delen.
Voor Okke
Als gij voor ’t orgel hoog gezeten zijt En zwaar het heilig Gloria doet hooren Of ’t lied van ’t Kindeken, dat, nieuw geboren, Om onze ondeugden zuivre tranen schreidt,
En zingt: ‘ziet, wat de liefde doet’, benijdt Gij mij niet, die uw liefde heb verloren? Wilt gij vergeten, wat eens was verkoren? Liefde blijft heerschen over dood en tijd
Gij kunt mij niet meer uit uw leven dringen, Omdat ik heersch in uw herinneringen, Zooals een damp naakt opstijgt uit de zee Om in zijn witte duister u te hullen, En heel uw worstlend wezen te vervullen, Met zijn benauwing en verstikkend wee.
De spin
O kunstenaar, die onbekommerd Uw wezen aan de wereld toont, Waar zonneluwte heerscht of ’t lommert, In zelfgeschapen woning woont;
Ze is luchtig, los, de winden waaien Er scheerlings langs en dwars door heen. Gij laat haar liederlijk doorlaaien Van ieder schijnsel dat er scheen.
Gij hebt uw ziel, als web gespannen, Verzichtbaard, loerend om een buit Door uw bedwelming te overmannen En drinkt zijn reine leven uit.
Ineengedoken en doodveinzend Bespiedt gij levens dwaze spoed, Ten sprong gereed, en spottend peinzend Op krachtig en onnoozel bloed.
Al wat er vlerkt en wat er vleugelt, Vreest en staat toch betooverd stil, Door lust verlokt, door list beteugeld, En vastgebonden door uw wil.
Nu komt u al uw stille wreede Verbeelding openlijk te baat. Uw woning scheen een huis der vrede En is een hol van pijn en haat.
Maar dan – een hand greep toe en scheurde En trof u, bol vol boos venijn. Met afschuw denkt men, onbetreurde Aan uw bestaan en uw festijn.
De zomer geurt, de gaarde dommelt, En ligt bedwelmd door de jasmijn. En wat er gonst en wat er hommelt Vliegt veilig in Gods zonneschijn.
Ik heb de aap gevoerd die je gisteravond geslagen hebt
je wilde hem allicht opvoeden
vergeef me hij was zo devoot geïntimideerd en gulzig
Vertaald door Frans Roumen
Sabine Scho (Ochtrup, 1 september 1970)
Onafhankelijk van geboortedata
De Zwitserse schrijver Nelio Biedermann werd in 2003 geboren in Thalwil aan het Meer van Zürich, waar hij samen met zijn zus opgroeide. Zijn familie, van vaderskant, is van Hongaarse adel; zijn grootouders vluchtten in de jaren vijftig naar Zwitserland. Biedermann studeerde in 2022 af aan de kantonnale school Enge. Zijn Matura-scriptie – een roman getiteld “Verwischte Welt” (Vervaagde Wereld) en een bundel korte verhalen – werd door het kanton Zürich erkend als een van de vijf beste werken. Zijn debuutroman, “Anton will bleiben”, werd in 2023 uitgegeven door de Zwitserse uitgeverij Arisverlag. In “Anton will bleiben” vertelt Biedermann het verhaal van een oude man die aan kanker lijdt en op het punt staat te sterven. Hij werd in vakkringen al voor zijn debuutroman omschreven als een “uitzonderlijk talent”. In de zomer van 2024 streden zeven Duitstalige uitgevers om de publicatierechten voor “Lázár”, zijn tweede roman. In het kader van de Frankfurter Buchmesse in het najaar van 2024 werden buitenlandse licenties verleend door twintig internationale uitgevers, waaronder uit de Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk, Spanje, Polen en Hongarije. Biedermann studeert Duits en filmwetenschappen aan de Universiteit van Zürich.
Uit: Anton will bleiben
Die Welt ist so, wie wir sie wahrnehmen; für einen Tauben ist sie still, für einen Hund schwarz-weilt und für Anton und mich war sie nun mal beängstigend schnell geworden. Die Autos zum Beispiel rauschten mittlerweile in schwindelerregendem Tempo durch die Stadt, das Wasser kochte schon über, obwohl man es gerade erst aufge-setzt hatte, die öffentlichen Verkehrsmittel fuhren einem immer vor der Nase weg und die Sonne ging auf und wieder unter, ehe man Notiz von ihr nahm. Das hätte man aushalten können, wenn es allen so ergangen wäre, doch die an-deren Menschen schienen ebenfalls schneller geworden zu sein, denn sie zeigten keinerlei Probleme, wie gewohnt ihrem Leben nachzugehen Nur Anton und ich konnten nicht mehr Schritt halten. Für ihn war das schlimm, denn es ging ihm ja gerade darum, nicht unterzugehen, sondern auf sich aufmerksam zu machen. Aber so ganz ohne Kontext mit den Angsten eines Menschen herauszuplatzen, scheint mir geschmacklos, deshalb nach einer kurzen Aufklärung mehr zu Antons Furcht, vergessen zu werden. Am Tag nach der Diagnose wachte Anton ungewöhnlich früh auf. Seit Anna ihn nicht mehr mit dem Rascheln der umblätternden Buchseiten weckte, schlief er bis neun Uhr. Er war froh über seinen Schlafrhythmus, denn zu viele in seinem Alter plagte Schlaflosigkeit. Doch an jenem Morgen wurde er durch ein hartes, schabendes Schlagen geweckt. Obwohl er das Geräusch deutlich hörte, hielt er die Augen geschlossen, in der Hoffnung, es sei nur ein Traum und nichts, das seinen geordneten Alltag aus dem Gleichgewicht bringen könnte. Als ihm einfiel, dass er nie träumte, versuchte er herauszufinden, woran ihn das Geräusch erinnerte; kramte in seinem Gedächtnis wie in einer Antiquitätenkiste. Und er wird fündig: eine Erinnerung an seine Mutter, die mit dem groben Strohbesen die Steinstufen vor der Eingangstür fegt, die Haare noch kastanienbraun und das Kind noch im Haus. Aber nun legte sich unter das schabende Schlagen auch noch ein Kratzen, so als würde man mit einem scharfen Nagel über Holz fahren. Anton öffnete die Augen und drehte den Kopf zum offenen Fenster, von wo die Geräusche kamen. Zuerst erkannte er nichts, der Schlaf und die Gardinen verschleierten ihm noch die Sicht.“
September (Koos Schuur), W. F. Hermans, Sabine Scho
Bij het begin van september
September Afternoon door Joseph DeCamp, ca. 1895
September
Blond lief, de laatste gouden dagen wuiven ten afscheid en wij achten ’t niet, de bomen en de struiken dragen hun laatste tooi en in het riet schuilen de vissen en hun trage vinslag verraadt hen niet.
Het wordt nu tijd ons te bezinnen; de bossen kleuren dieper bruin en lila herfstasters beginnen hun ijle bloeien in mijn tuin.
Het wordt nu tijd om te bedenken: de zomer houdt niet eeuwig stand; zij schonk ons al wat zij kon schenken – de laatste gouden dagen wenken en herfst komt reeds in feller kleuren drenken de bloemen van dit dierbaar land.
Koos Schuur (4 oktober 1915 – 1 december 1995) Het Veenkoloniaal museum in Veendam, de geboorteplaats van Koos Schuur
“Het boerderijtje, juister een voormalige boerenarbeiderswoning, min of meer tot buitenhuisje verbouwd, stond te druipen van de regen, die er de hele nacht op neergeplensd was. Die herfstige zaterdagmorgen ging de zon precies om een minuut voor zevenen op en juist op datzelfde ogenblik opende, in de slaapkamer van het huisje, de hooggeleerde Professor Doctor Rufus (roepnaam Roef) Dingelam zijn ogen. Hoogleraar in de technische scheikunde aan een universiteit in het Noorden van ons land, had hij, als iedereen, op zaterdag vrij. Hij zou dus rustig wat later wakker hebben kunnen worden. Maar dat lukte hem nu eenmaal niet, want van maandag tot en met vrijdag werd hij ook altijd om even voor zevenen wakker. En net als op die werkdagen, Samen ook nu zijn gedachten onmiddellijk op zijn beroepsbezigheden. `Dat gelazer,’ mompelde hij. Had hij, even voor het ontwaken, een kwade droom doorstaan, een nachtmerrie die voortsproot uit de ergernissen waaraan hij op zijn laboratorium dagelijks onderworpen was? Sinds de universiteiten waren gedemocratiseerd, wat inhield dat hij bijna elke week vele uren moest vergaderen om mensen die niets afwisten van de zaken waar ze over praatten, de gelegenheid te geven van hun democratische recht gebruik te maken er toch het hoogste woord over te voeren, ergerde hij zich. Al drie jaar moest hij nu zijn tijd aan deze onbenullige nieuwigheid verknoeien. Tot wetenschappelijke arbeid van enige betekenis kwam hij niet meer. Een tweede ergernis was zijn slechte verstandhouding met zijn naaste collega, Professor Doctorandus Knellis Tamstra, een man die nooit hoogleraar had mogen worden, die er alleen maar in geslaagd was het zo ver te brengen, wisten insiders, door met veel openbaar vertoon van het rooms-katholieke op het gereformeerde geloof over te stappen. Het laatste wat Tamstra had bedacht om Dingelam te pesten, was Dingelam te verdrijven uit diens mooie kamer aan de voorzijde van het laboratorium gebouw en daar een assistent van zichzelf in te stoppen. Twee dagen had de Laboratoriumraad, samengesteld uit twee hoogleraren, twintig wetenschappelijke ambtenaren, vijftig studenten en dertig secretaresses, instrumentmakers, laboranten, werksters en schoonmaken, benevens de portier, hierover vergaderd van ’s ochtends elf tot ’s avonds elf. Er was gestemd.
Hij staat bekend als een lastig gerecht sorteert zijn bestek links, neemt de enorme klem hem in de tang, dat was ooit een naziproject op Helgoland grijpen, voelen en trancheren, leren mensen van hem
nu, schrik er maar niet van hij houdt rekening met linkshandigheid heeft een goed geheugen, onder- scheidt geweldig het relevante van het slechts licht interessante, dat geldt over het algemeen als intelligent
wordt levend gekookt wat voelt een kreeft daarbij over het algemeen interesseert dat hongerigen geen moer
ook een pantserkreeft eist zijn deel van het geluk vrijheid van pijn? Wat voor buitengewone omstandigheden! receptoren bestaan maar om één reden
dat prikkels dringen door het hardste pantser, denk aan de Führerbunker, die kregen ze nauwelijks opgeblazen, die was zo stevig bekleed en toch drong er nog iets binnen zodat de erin weggekropen wezens ruw en door hun eigen hand ophielden te bestaan