Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
* * * * * * * * * * * * * * * *
Romenu
Over literatuur, gedichten, kunst en cultuur
30-05-2019
Elizabeth Alexander, Oscar van den Boogaard, Countee Cullen, Emmanuel Hiel, Martin Jankowski, Alfred Austin, Eddy Bruma, Henri François Rikken, Jan Geerts
According to Mister Hedges, the custodian who called upon their parents after young Otwiner and young Julia were spotted at the matinee of Rudolph Valentino in The Sheik at the segregated Knickerbocker Theater in the uncommon Washington December of 1922, "Your young ladies were misrepresenting themselves today," meaning, of course, that they were passing. After coffee and no cake were finished and Mister Hedges had buttoned his coat against the strange evening chill, choice words were had with Otwiner and Julia, shame upon the family, shame upon the race.
How they'd longed to see Rudolph Valentino, who was swarthy like a Negro, like the finest Negro man. In The Sheik, they'd heard, he was turbaned, whisked damsels away in a desert cloud. They'd heard this from Lucille and Ella who'd put on their fine frocks and French, claiming to be "of foreign extraction" to sneak into the Knickerbocker Theater past the usher who knew their parents but did not know them. They'd heard this from Mignon and Doris who'd painted carmine bindis on their foreheads braided their black hair tight down the back, and huffed, "We'll have to take this up with the Embassy" to the squinting ticket taker. Otwiner and Julia were tired of Oscar Michaux, tired of church, tired of responsibility, rectitude, posture, grooming, modulation, tired of homilies each way they turned, tired of colored right and wrong. They wanted to be whisked away.
The morning after Mister Hedges' visit the paperboy cried "Extra!" and Papas shrugged camel's hair topcoats over pressed pajamas, and Mamas read aloud at the breakfast table, "No Colored Killed When Roof Caves In" at the Knickerbocker Theater at the evening show from a surfeit of snow on the roof. One hundred others dead.
It appeared that God had spoken. There was no school that day, no movies for months after.
“Gisteren, op de laatste dag voor de zomervakantie, ben ik door de directie van de school ontslagen omdat ik een verhouding zou hebben met Nicky Vogel, het onberispelijke hockeymeisje uit de vierde klas. Ik heb niet zozeer een verhouding met Nicky, als wel met haar moeder Wanda, ook al noemt die het liever een ‘zielsverwantschap’. omdat Nicky daar jaloers op is, heeft ze me eerder deze week op een avond klemgereden in de fietsenkelder. Ze legde de krul van haarhockeystick in mijn nek en trok me langzaam naar zich toe.terwijl het me overkwam, voelde ik me als de jongevrouw uit het Engelse mopje van mijn grootvader. Op een avond werd ze door een vieze oude man in het hartje van Londen achternagezeten. Aan het eind van een doodlopend steegje stond ze met de rug tegen de muur.Before she could tell him that she was not that kind of girl, she was. het doet me plezier om me Nicky voor te stellen in de rol van dirty old man en zo mijn eigen onschuld te bewaren.het was volgens de rector niet de eerste keer dat ik het met een leerlinge heb aangelegd. ik zei hem op rustige toon dat alles een kwestie is van interpretatie. Hij vond dat een dooddoener die niet de kracht had zijn woorden te weerleggen. hij orakelde cynisch: ‘God rustte op de zevende dag, niet omdat hij moe was, maar omdat hij zag dat het goed was.’ Hij zweeg even, en zei vervolgens met een onheilspellende schittering in zijn ogen:‘U mag voortaan alle dagen van de week rusten.’ Ik kon geen woord uitbrengen. een lijkbleke ex-godsdienstleraar in een te lichtgrijs pak beschikte over de rest van mijn leven. Ik moest er plotseling om lachen.‘vindt u het soms grappig?’ Ik schudde mijn hoofd. Ik moest iets eten voordat ik kon denken. ik liep de kamer uit en ging naar het tankstation aan de overkant. Ik kocht een paar repen chocolade die ik achter elkaar opat. En daarna nog een wafel. Het was overigens nooit mijn bedoeling geweest om leraar te worden, ik wilde helemaal niets worden. Ik wilde Frans studeren om mijn moeder- en vadertaal te ontvluchten. Ik wilde een taal voor mezelf, waarin ik mijn eigen gedachten kon denken. ook al was dat met horten en stoten. Dat was het enige doel en daarmee hield het op. Van mijn vader had ik rechten of economie moeten studeren en net als hij bij shell gaan werken. Uiteindelijk heeft gebrek aan ambitie mij voor de klas geduwd, voor jonge mensen die me soms vertederen,maar meestal verontrusten, omdat ik me afvraag of ze later sterk genoeg zullen zijn om een gelukkig levenvoor zichzelf op te eisen.”
Oscar van den Boogaard (Harderwijk, 30 mei 1964)
De Afro-Amerikaanse dichter Countee Cullenwerd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903 in Louisville, Kentucy, of Baltimore. Zie ook alle tags voor Countee Cullen op dit blog.
The Loss Of Love
All through an empty place I go, And find her not in any room; The candles and the lamps I light Go down before a wind of gloom. Thick-spraddled lies the dust about, A fit, sad place to write her name Or draw her face the way she looked That legendary night she came.
The old house crumbles bit by bit; Each day I hear the ominous thud That says another rent is there For winds to pierce and storms to flood.
My orchards groan and sag with fruit; Where, Indian-wise, the bees go round; I let it rot upon the bough; I eat what falls upon the ground.
The heavy cows go laboring In agony with clotted teats; My hands are slack; my blood is cold; I marvel that my heart still beats.
I have no will to weep or sing, No least desire to pray or curse; The loss of love is a terrible thing; They lie who say that death is worse.
Countee Cullen (30 mei 1903 – 9 januari 1946) Hier voorlezend aan kinderen
Uit: Rabet oder Das Verschwinden einer Himmelsrichtung
„Im größten Sackbahnhof des Landes stieg ich aus. Leipzig. Der Verkehr lärmte braungrau im blässlichen Sonnenlicht, es stank nach giftigem Herbst. Das riesige Doppel-M auf dem Selbstmörderturm neben dem Bahnhof drehte sich gemächlich über dem Gewimmel, strahlte in deplatziertem Himmelblau, als wollte es von etwas ablenken. Die Blicke der Passanten verschwammen im Leeren. Ich war zufrieden. Zu Fuß machte ich mich auf in die Gegend östlich des Bahnhofs und verschwand im Labyrinth schmutzigbrauner Wohnblöcke. Aus den Treppenhäusern sickerten seltsam modrige Gerüche auf die Straße. Je weiter ich mich vom Bahnhof entfernte, desto stiller wurde es im Häusergebirge. Auf den Dächern rosteten schiefe Antennenwälder, aus Hunderten winziger Lecks in den verbeulten Fallrohren tropfte es rhythmisch, von den Fassaden bröckelte Putz. Mit einem hallenden Geräusch fiel er in die Straßenschluchten, in deren dämmrigen Winkeln sich irgendwo mein neues Zuhause verbarg, und blieb auf den Bürgersteigen liegen. Eine lähmende Unzufriedenheit hockte breit über dem Häusermeer. Das Atmen wurde zur Anstrengung, die den Einsatz des ganzen Körpers verlangte. Die Luft schmeckte nach Abgasen und Kohlenruß. Mein Instinkt sagte mir, dass ich hier richtig war. Es war der Geruch der Gärung, der mich anzog. (…) Einen Unterschlupf zu finden war für mich nicht einfach gewesen, denn wie überall waren in der Stadt Zehntausende auf Wohnungssuche. Das war nichts Ungewöhn liches. Trotzdem lebte niemand auf der Straße. Es gab genug alte Häuser, die als unbewohnbar galten und es dennoch nicht waren. Das Haus, das ich mir ausgesucht hatte, war marode und abgelebt und im Stadtplan schon nicht mehr verzeichnet. Es galt als abgerissen, als nicht mehr existent. Der Grundriss wies keinen einzigen rechten Winkel auf. In verzerrten Rhomben hatte man das Gebäude in eine Straßenecke gequetscht, bevor der letzte Krieg die umliegenden Mietskasernen zu Staub zerrieb. Jetzt ragte es schmal und einsam neben einer verkrauteten Freifläche auf, als hätte man es dort vergessen. Die Straße hieß Rabet und lag am Rande eines gottverlassenen Viertels. Niemand konnte erklären, was ihr Name bedeutete. Es klang, als würde ich auf eine vergessene Insel ziehen. Das gefiel mir. Die kleinen Zimmer im obersten Stockwerk rochen nach der buckligen Frau, die seit dem Krieg hier gewohnt hatte und erst vor kurzem gestorben war. Es gab nur Außenwände. Nur einen einzigen Kachelofen. Schmale Fenster. Doch da war eine Tür, die man schließen konnte. Ich schloss sie.“
Why, rapturous bird, though shades of night Muffle the leaves and swathe the lawn, Singest thou still with all thy might, As though 'twere noon, as though 'twere dawn? Silence darkens on vale and hill, But thou, unseen, art singing still.
'Tis because, though in dusky bower, With love delighted still thou art; Nor hath the deepening twilight power To lay a curfew on thy heart. Thou lovest; and, loving, dost prolong The sense of sunlight with thy song.
Thus may love's rapture haunt me still When life's full radiance fadeth slow Along the faltering west, and fill With melody my afterglow, And something of Song's morning might Linger, to make you doubt 'tis night.
A Wintry Picture
Now where the bare sky spans the landscape bare, Up long brown fallows creeps the slow brown team, Scattering the seed-corn that must sleep and dream, Till by Spring's carillon awakened there. Ruffling the tangles of his thicket hair, The stripling yokel steadies now the beam, Now strides erect with cheeks that glow and gleam, And whistles shrewdly to the spacious air. Lured onward to the distance dim and blear, The road crawls weary of the travelled miles: The kine stand cowering in unmoving files; The shrewmouse rustles through the bracken sere; And, in the sculptured woodland's leafless aisles, The robin chants the vespers of the year.
“De os verzette nog een poot en stond toen stil. Oom Safrie stak zijn pijp aan; hij zat op de wagen en nam de mannen en vrouwen, die om de kokospalm stonden, eens op. Hij kende ze allemaal. Zuster Winter, die nooit ontbrak als er iets aan de hand was. En Fedie van Broer Teto, die bij zijn vrouw vandaan was om een jonge meid uit de stad; en Jakie, die een paar jaar geleden een buffel in de bossen van Coronie had geschoten; en tante Jeanne en Luis van Clyde en Dofie, die altijd praats had; en al die anderen wier navelstreng in Novar begraven lag. Toen zag Dofie hem op de wagen zitten en maakte zich uit de menigte los terwijl hij riep: ‘Nou, nou, kijk eens wie we daar hebben! Oom Safrie!’ Ze draaiden zich allen om en keken. ‘Oom zie je, wat een mensen er te hoop zijn gelopen om te lezen wat de Commissaris nu weer voor ons heeft laten aanplakken? Kom eens van je wagen en wees net zo benieuwd als wij. Doe maar niet of je niet brandt van nieuwsgierigheid om te weten wat er op staat!’ Oom Safrie kon zich nog goed te binnen brengen wat hij hem had geantwoord. ‘Luister eens, Dofie, ik vraag je: in godsnaam, hou je kalm! Zie je niet dat je huid zijn hele bestaan logenstraft vanwege de schurft jij zogenaamde blanke?’ Niet omdat Dofie lichter van kleur was dan hijzelf had hij hem voor ‘zogenaamde blanke’ uitgemaakt, maar omdat alle mensen, die brutaal waren, die niet zelf werkten, maar over anderen de baas speelden, die dronken, rookten en pronkten met het geld waarvoor anderen krom moesten liggen, op blanken leken. Dat meende hij. En na de verhalen, die zijn vader, vroeger slaaf, hem had verteld, was hij zijn leven lang wrok tegen de blanken blijven koesteren en niemand kon hem bijbrengen dat de blanken van nu niet meer zo waren. ‘Dacht je dat?’ placht hij dan te antwoorden. ‘Dacht je dat? Och, van het ogenblik af dat mijn moeder mij ter wereld bracht, heb ik geweten, dat varkens alleen varkens kunnen krijgen.’ ‘Oom,’ begon Dofie weer, ‘waarom ben je kwaad op me? We zijn toch allemaal Coronianen met elkaar. Als we beginnen te wrokken, neemt de Commissaris ons gebeente en maakt er een wenteltrap van. Kom Oom kom! Lees zelf wat voor een cadeautje de Commissaris en zijn mensen ons hebben gestuurd! Wij tellen niet meer mee.’
Eddy Bruma (30 mei 1925 – 6 november 2000) In 1975
“Op enige afstand van het Hof, op de hoek van de Noorderkerk- en Wage- (nu Keizer-) straat, stond een houten gebouw van twee verdiepingen, waar de vergaderingen van de verschillende Colleges gehouden werden en tevens als ‘Weeskamer’ of ‘Kamer van Wees, Curatele- en Onbeheerde Boedels’ diende. Het benedengedeelte werd gedurende enige tijd gebruikt als gevangenis voor Europeanen en vroeger nog was de Militaire Hoofdwacht daar gevestigd, daar het ‘voormaals door de Burgerwacht bezet werd’. Het ontzettend rumoer, dat gedurende de markt op het plein heerste, waar de slavinnen vooral zo gaarne elkaar ontmoetten, werd nu vermeerderd door de luidruchtige stemming waarin de marktbezoeksters verkeerden. ‘Je zult zien’, schreeuwde men elkaar boven 't rumoer uit toe, ‘je zult zien dat Misgeene 't wint.’ ‘We zullen zien’, gaven sommigen ten antwoord, die volstrekt niet onverschillig schenen voor de nederlaag van Falsi Lobi. Zo mogelijk nog luidruchtiger werd het succes van het Doe-gezelschap Falsi Lobi door de leden en vriendinnen besproken. Men was er evenwel, bij de overmoed waarmede de lof van Falsi Lobi bezongen werd, volstrekt niet gerust op, dat zij het niet voor Misgeene zou moeten afleggen. Omdat nochtans Misgeene op de uitdaging van Falsi Lobi niet was voorbereid, zou het nog enige tijd duren, alvorens deze zich aan de kamp zou wagen. Men zou er echter niets bij verliezen, meenden de belangstellenden. Integendeel. Immers, Misgeene zou tonen steeds aan haar devies getrouw te blijven, zodat Falsi Lobi wel afgunst vermocht op te wekken, doch de zegepalm tegenover haar niet zou kunnen wegdragen. Doch ook in het vooruitzicht van een mogelijke nederlaag lieten de leden en belangstellenden van de Doe-partij Falsi Lobi zich haar overmoedige vreugde over het behaalde succes van de vorige dag niet ontnemen.”
Tags:Elizabeth Alexander, Oscar van den Boogaard, Countee Cullen, Emmanuel Hiel, Martin Jankowski, Alfred Austin, Eddy Bruma, Henri François Rikken, Jan Geerts, Romenu
“The urge to touch her becomes hard to resist. But I am restrained by the uncertainty about what might happen if I do. And there is the pure visual joy of looking at her. For the time being I do not want to do anything except to look, and look, and look. (How I wish I could paint her as she lies there now, at this moment, so close, so real.) After a while, from the way in which she remains almost motionless, never bothering to turn a page, I realise that she is not reading either. Waiting for me to make the first move? I move my hand closer to her, still without touching. I seem to detect the merest hint of a stiffening in her body. But it may well be my imagination. And it is of decisive importance that I be sure before I risk an approach. Because if not… ‘What are you reading?’ I ask. But my voice is so strained that I have to clear my throat and repeat the question. ‘Haruki Murakami,’ she says, turning slightly over on her back and raising the book to let me see it. ‘Sputnik Sweetheart.’ ‘What’s it like?’ ‘A strange book,’ she says without looking at me. ‘I don’t think it’s entirely convincing, but it’s very disturbing.’ Now she settles squarely on her back and turns her head to look at me. ‘In the key episode of the story the young Japanese woman – what’s her name?’ She flips through a few pages. ‘Yes: Miu. She gets stuck at the top of a Ferris wheel at a fair in the middle of the night. And when she looks around, she discovers that she can see into her own apartment in the distance. And there’s a man in there, a man who has recently tried to get her into bed. While Miu is looking at him, she sees a woman with him. And the woman is she herself, Miu. It is a moment so shocking that her black hair turns white on the spot.’ Her black eyes look directly into mine. ‘Can you imagine a thing like that happening? Shifting between dimensions, changing places with herself…?’ ‘I think that happens every day,’ I say with a straight face. ‘What do you mean?’ ‘When one makes love. Don’t you think that’s a way of changing places with yourself? The world becomes a different place. You are no longer the person you were before.’
ein mann geht zur toilette. ein mann geht zur toilette. die kabine, auch die kabine. ein mann schließt die tür und ein anderer mann ist schon drin. es gibt noch mehr kabinen und trübes licht. ein paar hände fangen bei den hinterbacken an und reiben über den rücken, ziehen das unterhemd heraus bis zu den schultern. das andere paar hände stemmt sich gegen den körper und die kraft des anderen. es müsste alles schnell gehen. er kommt herein. ein mann kommt in eine andere kabine. verschlossen ein körper, doch offen dieser hier. das licht scheint weiter, als ob es den atem anhielte.
holz das holz ist schon kein holz mehr holz überall und holz im wind
derjenige, der zur toilette geht, der drinnen das sonnenlicht mit dem licht der neonröhre verwechselt. kein interesse daran, sich damit aufzuhalten, eins vom anderen zu unterscheiden. er setzt sich auf die toilette: er hat alle zeit der welt. der hellsichtige und jener, dem ein licht wie das andere gilt. er verwechselt erst die hosentaschen, doch dann findet er sie. er sitzt auf der toilettenschüssel, spannt sich genüsslich an und löst den schuss aus. vielleicht fällt das licht durch ein fenster, oder es ist nur die neonröhre. von den ersten, die nach dem schuss hereinkommen, wird sicher einer den eimer und putzlappen holen.
“The difficulty of explaining “why I am a Catholic” is that there are ten thousand reasons all amounting to one reason: that Catholicism is true. I could fill all my space with separate sentences each beginning with the words, “It is the only thing that…” As, for instance, (1) It is the only thing that really prevents a sin from being a secret. (2) It is the only thing in which the superior cannot be superior; in the sense of supercilious. (3) It is the only thing that frees a man from the degrading slavery of being a child of his age. (4) It is the only thing that talks as if it were the truth; as if it were a real messenger refusing to tamper with a real message. (5) It is the only type of Christianity that really contains every type of man; even the respectable man. (6) It is the only large attempt to change the world from the inside; working through wills and not laws; and so on. Or I might treat the matter personally and describe my own conversion; but I happen to have a strong feeling that this method makes the business look much smaller than it really is. Numbers of much better men have been sincerely converted to much worse religions. I would much prefer to attempt to say here of the Catholic Church precisely the things that cannot be said even of its very respectable rivals. In short, I would say chiefly of the Catholic Church that it is catholic. I would rather try to suggest that it is not only larger than me, but larger than anything in the world; that it is indeed larger than the world. But since in this short space I can only take a section, I will consider it in its capacity of a guardian of the truth. The other day a well-known writer, otherwise quite well-informed, said that the Catholic Church is always the enemy of new ideas. It probably did not occur to him that his own remark was not exactly in the nature of a new idea. It is one of the notions that Catholics have to be continually refuting, because it is such a very old idea. Indeed, those who complain that Catholicism cannot say anything new, seldom think it necessary to say anything new about Catholicism. As a matter of fact, a real study of history will show it to be curiously contrary to the fact. In so far as the ideas really are ideas, and in so far as any such ideas can be new, Catholics have continually suffered through supporting them when they were really new; when they were much too new to find any other support. The Catholic was not only first in the field but alone in the field; and there was as yet nobody to understand what he had found there.”
« Et vous partiez à pied ? — On se regroupait par bataillons dans les prairies où il n'y avait plus un poil d'herbe. La poussière ou le bourbier. On nous distribuait la soupe ou le café et du pain souvent moisi. On mangeait debout, à côté des faisceaux. Et puis on partait, puis après on attendait la nuit pour s'enfiler dans les boyaux d'accès. On peut dire que la guerre commençait vraiment sur cette route. — Laisse Augustin parler. Tu dis assez parle pas. Sans se retourner, femme : — Ça n'est pas tous les jours que je roule sur la Voie sacrée. Si ça ne te fait aucun effet, tant mieux pour toi... moi, ça me remue. Il a cessé de m'interroger. Je préférais, car la route n'était vraiment pas facile et, dans les descentes, la voiture chassait un peu. Plusieurs fois, nous avons vu des véhicules arrêtés et qui nous gênaient pour passer. Un gros camion était couché dans le fossé. Non, Monsieur ne m'a plus interrogé, mais c'est lui qui s'est mis à parler. Il ne l'avait jamais fait de cette manière, et j'ai compris ce conduire. Ne le fais pas qu'un bon chauffeur ne le patron a lancé à sa matin-là que s'il m'avait si souvent interrogé, il avait dû beaucoup lire aussi et regarder souvent des images de cette partie de la Grande Guerre. Il connaissait les noms des villages où l'on s'était beaucoup battu. En fait, il nous parlait comme s'il avait voulu nous apprendre la vérité sur ces combats. Il disait, par exemple : — Au Tourniquet, quand les poilus regar-daient s'en aller les camions vides, tous se demandaient combien d'entre eux revien-draient. Lesquels étaient d'avance marqués pour rester dans ce bourbier que tant d'autres avaient déjà arrosé de sang. Jusqu'à Bar-le-Duc, il n'a guère cessé de raconter. Il se souvenait de mille détails que j'avais oubliés. Même les noms des généraux et des colonels qui avaient commandé à Ver-dun lui étaient familiers. Et toujours revenait la grande aventure des camions se suivant à se toucher et de cette route où des centaines de territoriaux jetaient des pierres à longueur de journées et de nuits sans jamais inter-rompre ni même ralentir le trafic. Qu'un camion tombe en panne, il était aussitôt poussé hors de la chaussée. Jamais, jamais le flot ne devait se ralentir. A un moment, il a dit : — Cette route, c'était une artère. »
“The day for the ceremony drew near, the invitations to King Pellinore and Sir Grummore were sent out, and the Wart withdrew himself more and more into the kitchen. "Come on, Wart, old boy," said Sir Ector ruefully. "I didn't think you would take it so bad. It doesn't become you to do this sulkin'." "I am not sulking," said the Wart. "I don't mind a bit and I am very glad that Kay is going to be a knight. Please don't think I am sulking." "You are a good boy," said Sir Ector. "I know you're not sulkin' really, but do cheer up. Kay isn't such a bad stick, you know, in his way. "Kay is a splendid chap," said the Wart. "Only I was not happy because he did not seem to want to go hawking or anything, with me, any more." "It is his youthfulness," said Sir Ector. "It will all clear up." "I am sure it will," said the Wart. "It is only that he does not want me to go with him, just at the moment. And so, of course, I don't go. "But I will go," added the Wart. "As soon as he commands me, I will do exactly what he says. Honestly, I think Kay is a good person, and I was not sulking a bit." "You have a glass of this canary," said Sir Ector, "and go and see if old Merlyn can't cheer you up." "Sir Ector has given me a glass of canary," said the Wart, "and sent me to see if you can't cheer me up." "Sir Ector," said Merlyn, "is a wise man." "Well," said the Wart, "what about it?" "The best thing for being sad," replied Merlyn, beginning to puff and blow, "is to learn something. That is the only thing that never fails. You may grow old and trembling in your anatomies, you may lie awake at night listening to the disorder of your veins, you may miss your only love, you may see the world about you devastated by evil lunatics, or know your honour trampled in the sewers of baser minds. There is only one thing for it then—to learn. Learn why the world wags and what wags it. That is the only thing which the mind can never exhaust, never alienate, never be tortured by, never fear or distrust, and never dream of regretting.”
„Die Hoffnung vieler Wiener Juden, durch Assimilation Integration zu erreichen, war in der jüdischen Mittelschicht Wiens am Beginn des vorigen Jahrhunderts weit verbreitet. Geradezu exemplarisch zeigte sich diese — wie sich leidvoll herausgestellt hat — Illusion bei Hans Weigels Eltern. Sein Vater Eduard, ältestes Kind von Lazar Weigl und seiner Frau Babette, 1874 in Markt Eisenstein, einem kleinen böhmischen Ort nahe der bayrischen Grenze, geboren, kam schon in den Neunzigerjahren des 19. Jahrhunderts in die Residenzstadt der Monarchie. In Eisenstein, dem heutigen ZeleZnä Ruda, lebten nur zwei jüdische Familien, die als Kaufleute ihr Fortkommen hatten. Lazar Weigl, sein Sohn Eduard fügte erst in den 1920er-Jahren in Wien das „e" in den Namen „Weigl" ein, besaß nicht nur eine Gemischtwarenhandlung, „den Laden", wie er genannt wurde, sondern auch Felder und Wiesen und führte eine kleine Milchwirtschaft. Er lebte streng nach den jüdischen Gebräuchen: „[...] in seinem Haus wurde koscher gekocht, Geschirr und Besteck für Fleisch und ‚Milchiges' getrennt — es wurde kein Schweinefleisch zubereitet."1 Dieser Großvater Lazar, Ludwig, „war ein verständiger, recht kluger Mann, der auch Humor hatte. [...] Ich hatte ihn sehr gern, er war stolz auf mich, wie auf seinen Sohn Eduard, der es in Wien weit gebracht hatte"2, als Handelsakademiker bei der Glasfabrik Stölzle, bei der er seine berufliche Laufbahn begonnen hatte und bei der er zuerst als Prokurist und dann als Direktor Karriere machte. So schrieb Hans Weigel in seiner 2008 posthum von seiner Lektorin Elke Vujica herausgegebenen Autobiografie In die weite Welt hinein, in der er sein Leben von 1908 bis 1938 behandelte. Eduard hatte drei jüngere Schwestern: die Älteste, Franziska, genannt Fanni, hatte fünf Kinder: Ernst, Otto, Klara, Emma und Hedwig. Hans Weigel war in den Ferien seiner Volksschulzeit gerne bei ihnen in Chotieschau (Chotä§ov). Die Mittlere lebte mit ihrem Mann Robert Abeles und ihrer Tochter Irma in Karlsbad (Karlovy Vary), während Regine, die Jüngste, mit ihrem Mann Emil Siller in Eisenstein blieb, zwei Töchter, Roselle und Mitzi, hatte und mit ihrem Mann das Geschäft von Lazar Weigl übernahm. Der Großvater von Hans Weigel mütterlicherseits, Julius Fekete, war Kaufmann aus dem ungarischen Gyon, heute Dabas, und kam mit seiner Frau Katarina, geborene Boskowitz, schon vor der Jahrhundertwende nach Wien. Sie wohnten in Margareten, dem 5. Wiener Gemeindebezirk, und führten in der nahe gelegenen Schönbrunner Straße 31 das „Zentralversandhaus Julius Fekete", einen Gemischtwarenhandel. Sie waren typische Vertreter des liberalen jüdischen Bildungsbürgertums, hatten drei Söhne und zwei Töchter. Hugo übernahm als Ältester, der Not gehorchend, das Zentralversandhaus, da sein Vater 1903 mit nicht einmal fünfzig Jahren verstorben war. „Onkel Hugo musste das Geschäft führen, und das war wohl tragisch, denn er war sehr musikalisch, spielte großartig Klavier, war charmant und witzig und hatte gewiß ein unerfülltes Leben. Er mochte mich sehr gern, manchmal saß ich neben ihm, wenn er am Klavier improvisierte."2 Albert, der mittlere der drei Söhne, lebte als Ingenieur bei den Saurer-Werken in Arbon am Bodensee in der Schweiz. „Der dritte Bruder war Onkel Theo, klein und rundlich, er spielte Geige und war angestellt bei der Filmfirma Projektograph. Er schwärmte von der neuartigen Erfindung und prophezeite ihr eine große Zukunft — und wurde in der Familie nur belächelt."
Hans Weigel (29 mei 1908 – 12 augustus 1991)
De Amerikaanse schrijver Max Brand (eig. Frederick Schiller Faust) werd geboren op 29 mei 1892 in Seattle. Zie ook alle tags voor Max Brand op dit blog.
Uit:The Garden of Eden
"Can't we walk?" suggested Ben Connor, looking up and down the street at the dozen sprawling frame houses; but the fat man stared at him with calm pity. He was so fat and so good-natured that even Ben Connor did not impress him greatly. "Maybe you think this is Lukin?" he asked. When the other raised his heavy black eyebrows he explained: "This ain't nothing but Lukin Junction. Lukin is clear round the hill. Climb in, Mr. Connor." Connor laid one hand on the back of the seat, and with a surge of his strong shoulders leaped easily into his place; the fat man noted this with a roll of his little eyes, and then took his own place, the old wagon careening toward him as he mounted the step. He sat with his right foot dangling over the side of the buckboard, and a plump shoulder turned fairly upon his passenger so that when he spoke he had to throw his head and jerk out the words; but this was apparently his time-honored position in the wagon, and he did not care to vary it for the sake of conversation. A flap of the loose reins set the horses jog-trotting out of Lukin Junction down a gulch which aimed at the side of an enormous mountain, naked, with no sign of a village or even a single shack among its rocks. Other peaks crowded close on the right and left, with a loftier range behind, running up to scattered summits white with snow and blue with distance. The shadows of the late afternoon were thick as fog in the gulch, and all the lower mountains were already dim so that the snow-peaks in the distance seemed as detached, and high as clouds. Ben Connor sat with his cane between his knees and his hands draped over its amber head and watched those shining places until the fat man heaved his head over his shoulder. "Most like somebody told you about Townsend's Hotel?" His passenger moved his attention from the mountain to his companion. He was so leisurely about it that it seemed he had not heard. "Yes," he said, "I was told of the place." "Who?" said the other expectantly. "A friend of mine." The fat man grunted and worked his head around so far that a great wrinkle rolled up his neck close to his ear. He looked into the eye of the stranger. "Me being Jack Townsend, I'm sort of interested to know things like that; the ones that like my place and them that don't."
Max Brand (29 mei 1892 – 12 mei 1944)
De Amerikaanse dichter, schrijver en publicist Joel Benton werd geboren op 29 mei 1832 in het kleine stadje Amenia, in county New York. Zie ook alle tags voor Joel Benton op dit blog.
Grover Cleveland
Bring cypress, rosemary and rue For him who kept his rudder true; Who held to right the people's will, And for whose foes we love him still. A man of Plutarch's marble mould, Of virtues strong and manifold, Who spurned the incense of the hour, And made the nation's weal his dower.
His sturdy, rugged sense of right Put selfish purpose out of sight; Slowly he thought, but long and well, With temper imperturbable.
Bring cypress, rosemary and rue For him who kept his rudder true; Who went at dawn to that high star Where Washington and Lincoln are.
Give us a bottle and let's be done with your world
Give us a bottle and let's be done with your world. Light us and the fire will spread like a plague. We arrive at your office. At your machine. We arrive at your masterful chair. At that world that is no longer the world. Where nothing touches and we kiss each other. We join our girlish lips damp with some kind of fuel. Give us a forest. Give us the presidency.
This book does not exist
This book does not exist. All that has been said in the name of a love that does not last. Each line dispossessed. The drug that seeing blood has become. Open us in this impossible territory. Unlimited. Repeated. Uncovered. We are here as the trace of a code. We knock on your door for you to swim us. Fire and water. We are inside bottles and explosives. We are extermination. Place without country. Tie us up, put a leash on us. Command us to get out and show me your tongue: a gust of birds.
...die zal zijn vader en moeder verlaten, die zal familie en vrienden verlaten, zijn vrouw en kinderen verlaten, door hen verlaten worden, die zal bij de pakken neerzitten tot hij ook die kan verlaten die zal zijn zintuigen verlaten en zijn ledematen, zal zijn organen verlaten, zijn geslachtelijkheid, zijn cellen, die zal zichzelf te niet doende zijn nalatenschap verlaten en de nalatenschap zal verlaten, vergeten, verdwijnen, oplossen, los van het zijne taken, verenigd met celloos, orgaanloos, geslachtloos, ledeloos, zintuigloos gezang van laat laat laat verlaten - die zal met het hoofd in de handen niet weten welke liefsten hij verliet.
Sequens 2
...die zal zijn cellen zoeken en zijn organen, zal zijn geslachtelijkheid zoeken, zijn ledematen, zijn zintuigen, die zal naar de pakken zoeken waarbij bij zat, hij zal kruipen waar hij niet gaan kan, daar zal hij door hen gezocht vrouw en kinderen zoeken, zal hij familie en vrienden zoeken, zijn vaderen moeder, die zal zichzelf hervindende op zoek gaan naar eigenschappen en de eigenschappen zullen zoeken, bedenken, opduiken, uitbreiden, vast aan het zijne raken, verlost van zintuigloos, ledeloos, geslachtloos, orgaanloos, celloos gemompel van laat laat laat het zoeken toch na die zal met het hoofd in de wolken weer weten welke liefsten hij zocht.
“Uit het ochtendnieuws vernemen dat de Belgische Petroleumfederatie nog maar eens een prijsverhoging aankondigt voor volgende week: huisbrand gaat voortaan 10,30 BF per liter kosten, de prijs van de benzine wordt opgetrokken tot 23,60 BF. Niet voor niets dus dat het begrip ‘sprokkelmaand’ hier in het dorp sedert enige tijd weer letterlijk wordt genomen en zelfs wordt uitgebreid. Zie maar: heel de winter lang en ook nu nog kan men in de omliggende bossen het janken horen van de motorzagen, het kletsen van bijlen in de takken, het over en weer rijden van tractors die de boomstammen het bos uit sleuren, of die met hoogopgestapelde ladingen weer huistoe rijden. Overwinteren blijkt plotseling weer problematisch te worden. Lijfsbehoud blijkt ineens ook weer te maken hebben met beschutting tegen de vrieskoude. En wat de temperaturen betreft: de vreemde mogendheid die het mocht gemunt hebben op dit landje doet er goed aan zijn invasiestrategie nog eens te bekijken in het licht van wat alhier in de winter van het voorbije jaar bleek. De wissels van de Belgische Spoorwegen functioneren niet meer vanaf het ogenblik dat het kwik onder de 10o C daalt. Ideaal tijdstip dus om met een militair treinkonvooi in één ruk tot vlak voor de poorten van het Nato Hoofdkwartier te Evere of tot aan de voet van het EEG-complex te Brussel door te stomen. Door het raam de kinderen zien die blauw van de kou op hun fietsjes naar school toe rijden. Als zij verdwenen zijn, valt op hoe de beweging over de weg die naar het dorp voert plotseling in rust omslaat. Wie zijn woonst nu nog niet verlaten heeft, vertrekt vandaag niet meer. Die blijft alleen achter in huis en weet zich voor de rest van de dag enkel nog vaag verbonden met hier en daar een jonge moeder die baby's oppast, met huisvrouwen die alweer lang begonnen zijn met opruimen en schoonmaken, met werklozen die door de keuken lopen drentelen in afwachting van het ogenblik waarop zij naar het stempellokaal moeten, met hier en daar een bedlegerige zieke die heeft afgebeld op zijn werk, met ouwelui op rustpensioen.”
Uit: Tot hier en niet verder (Het eerste avondmaal)
“Met enkele collega's moest ik een voordracht verzorgen in een jongerencentrum te Zoetermeer. Het pad van een schrijver gaat bepaald niet over rozen. Men dacht ons te verwennen; juist op die dag werd het eethuisje van die tent geopend en ons viel de eer te beurt om als voorproevers van het dorp te fungeren. Daar moet je echt mij voor hebben: je kan net zo goed een generaal vragen de verslaggeving van een vredesdemonstratie te doen. IJzeren Heinig kweet ik me van mijn taak. Laat ik het erop houden, dat het eetbaar was en niet eens vegetarisch. Vaak zie je in dat soort tenten een interne tegenstelling: aan de ene kant gezondheidsfanatisme in de eethoek, terwijl men aan de andere kant de begroting van het totale centrum sluitend probeert te krijgen door de bezoekers te pushen zoveel mogelijk bier en wijn te zuipen. Na afloop van de maaltijd kwam de 'chef' aan onze tafel: een zenuwachtige inboorlinge, de moeder van een medewerker. 'Bent u één van de dichters van vanavond?' vroeg ze mij. Ik beging de stommiteit om dat, uit een soort misplaatste trots, toe te geven. Ze vertelde me dat ze ter completering van de inrichting graag een spreuk aan de muur wilde hebben en of ik die maar even kon verzinnen. De dichter als tekstverwerker in de meest letterlijke zin van het woord.. Om depri van te worden, maar ik ben de rotste niet, nou ja, niet altijd, dus ik dacht een ogenblik na en schreef: 'Hier smaken bonen keer op keer Zoeter en naar meer.' Ik begreep hem zelf niet zo goed, maar het rijmde en zij was in de wolken. Ik had er eigenlijk meteen alweer spijt van. Ieder zijn vak en ik kan het ontwerpen van wandtegeltjes beter overlaten aan Toon Hermans of Nel Benschop. En stroop om monden smeren is ook al geen dagelijkse hobby van me. Daarom schreef ik, toen zij weer terug naar de keuken was, een volgende spreuk voor haar om de zaak weer in evenwicht te brengen. Ik had graag haar gezicht gezien toen zij bij het afruimen een servetje tegenkwam met daarop de tekst: 'Toch is het hier een zwijnenstal. Was getekend: Bontebal.'
„Meistens wird lautes Jammern unterdrückt, damit der Tote nicht wider aufgeschrien werde. Der Herr ist tot. Dann geht jemand durch die Ställe mit demselben Ruf, um das Vich zu wecken. Das Kinn wird aufgebunden, auch durch ein Rasenstück gestützt. Der Tote soll kein Nachzeh-rer werden. Nach der Waschung muß das Wasser an einem Ort vergraben werden, wo niemand darübergehen kann. Be-vor jedoch der Tote in einen Sarg gelegt wird, hebt man ihn vom Bett auf eine Bank oder ein Brett in der Wohnstube. Das Brett wird später an eine sumpfige Wegstelle oder über einen Bach gelegt. Es mahnt vielleicht doch. Zwei ganze oder halbe Nächte wird die Leiche verwacht, um den Toten durch Scherze zu unterhalten. Auch werden diese Nächte zu Stell-dichein und ausgelassenen Pfänderspielen genutzt. Kinder berühren, küssen, beißen die nackte große Zehe des Toten. Bleibt er geschmeidig, so folgt ihm bald ein anderer Haus-bewohner. Auf alle Fälle schütte man dem Zug einen Topf Wasser nach. Die nächstverwandten Männer legen die Hüte nicht ab. Öfter wird die Leiche im offenen Sarg begraben, das Gesicht von einem kleinen Brett verdeckt. Einige Orte kennen sogar den Gemeinsarg, aus dem die Leiche genom-men wird, um auf einer Bohle in das Grab gelassen zu wer-den. Nacheinander, immer aus anderer Sicht, tragen die Angehörigen der Gemeinde die Biografie des Verstorbenen klagend vor. Die Dämmerung ist für Fehlgeburten und Selbstmörder. Abgerissene und abgenommene Gliedmaßen kommen beiseite, bis sie Platz in einem Sarg finden. War der Tote verschuldet, so hat die 'Witwe ihren Gürtel ins Grab zu geben. Anschließendes Essen heißt nicht selten: das Fell versaufen. Je schneller einer vergessen werden muß, desto prächtiger soll das Begräbnis sein. Deshalb werden selbst im Stall lische und Bänke aufgestellt. Ehrenplätze für Pfarrer, Arzt, Hebamme, Kirchendiener, Bürgermeister, Totengrä-ber, Schreiner, die Verwandten der Leiche. Alkohol verleitet zu Schlägereien. Die folgende Nacht verbringen die Haus-bewohner am Tisch sitzend. Es dürfen nur einsilbige Wörter gesprochen, nur unumstößliche Wahrheiten verkündet wer-den. Zu allen Zeiten hat es den Herrn und den Knecht gege-ben. Gut und schlecht. Arm und reich. Hoch und tief. Rechts und links. Vorschrift bleibt Vorschrift.“
„Die Vorstellung beginnt von Hagen Besitz zu ergreifen, dass sie ihm genau einen der Säcke verpasst haben, unter denen sich die Entführten an den Szenarien ihres Sterbens abgearbeitet haben. Als seien nicht Hunderte solcher Säcke im Umlauf, Tausende. Wer stellt sowas eigentlichher, denkt er. Gibt es einen Versandhandel für Geiselnehmer? – Aktionswochen, jetzt zugreifen! Kapuze, blickdicht, in S, M oder L, exzellente Qualität, ein Jahr Garantie, sofort lieferbar. Dazu Fußfesseln ›Dadullah‹ mit geräuscharmem Klickverschluss. Nie wieder Knotenmachen, wenn’s schnell gehen muss, klick, und die Fessel sitzt. Bei Abnahme von zehn Sets gibt es den Folterkasten ›Fromme Taten‹ als Gratisgeschenkdazu,alsozögernSienicht!RufenSiejetztan,verschlüsselt unter – Degas. Keller. Bakhtari. Seit Husain ihm eröffnet hat, den Aufenthaltsort der drei Entwicklungshelfer zu kennen, die seit anderthalb Monaten vermisst werden, denkt Hagen an nichts anderes. Zwei Mitarbeiter einer deutschen Hilfsorganisation und ihr einheimischer Fahrer, auf dem Weg nach Qowngowrat im nördlichen KunduzDelta verschollen, wohin sie mit einerWagenladungMedikamenteundInfusionslösungenaufgebrochen waren. Nie angekommen. Zuletzt gesehen in der Gegend um Aqli Bur, einem Kaff, das zwischen Reisfeldern und Melonenplantagen in eine Hügelkette gekrümelt liegt, keine zehn Kilometer von KunduzStadt entfernt. Das Übliche. Lehmbauten, Strohdächer, Ziegen, winkende Kinder. Dort sind sie verschwunden. DreiTagespäterinformiertdieOrganisation–HealAfghanistan,ein Name, dem das Odium der Selbstüberschätzung anhaftet – das Auswärtige Amt und gibt eine Pressemeldung heraus. Der Faktengehalt geht gegen null. Es gibt kein Bekennervideo, keine Forderung.“
“Yes, but she wants a hairdo.” “You mean she trusts us again?” Sometimes life was extraordinary. “No, I don’t think she was ever here before. . . .” He looked bewildered. “And your interest in all this, Father?” “I am Brian Flynn and I am acting chaplain at St. Brigid’s Hospital at the moment, while the real chaplain is in Rome on a pilgrimage. Apart from being asked to bring in cigarettes and drink for the patients, this is the only serious request I’ve had.” “You want me to go and do someone’s hair in hospital?” “She’s seriously ill. She’s dying. I thought she needed a senior person to talk to. Not, of course, that you look very senior. You’re only a girl yourself,” the priest said. “God, weren’t you a sad loss to the women of Ireland when you went for the priesthood,” Katie said. “Give me her details and I’ll bring my magic bag of tricks in to see her.” “Thank you so much. I have it all written out here.” Father Flynn handed her a note. A middle-aged woman approached the desk. She had glasses on the tip of her nose and an anxious expression. “I gather you teach people the tricks of hairdressing,” she said. “Yes, or more the art of hairdressing, as we like to call it,” Katie said. “I have a cousin coming home from America for a few weeks. She mentioned that in America there are places where you could get your hair done for near to nothing cost if you were letting people practice on you.” “Well, we do have a students’ night on Tuesdays; people bring in their own towels and we give them a style. They usually contribute five euros to a charity.” “Tonight is Tuesday!” the woman cried triumphantly. “So it is,” Katie said through gritted teeth. “So, could I book myself in? I’m Josie Lynch.” “Great, Mrs. Lynch—see you after seven o’clock,” Katie said, writing down the name. Her eyes met the priest’s. There was sympathy and understanding there. It wasn’t all champagne and glitter running your own hairdressing salon.”
Maeve Binchy (28 mei 1940 – 30 juli 2012) Hier bij een portret door Maeve McCarthy in 2015
“Would you like to know what I think of you?' She smiled. 'Every woman likes to hear about herself. Tell me, but make it sound true, otherwise I shall stop listening.' `I think you're a young girl, younger than you pretend to be, younger than you dress. I think you were carefully brought up, in a red-carpet sort of way, and then the red carpet was suddenly jerked away from under your feet and you were thrown more or less into the street. So you picked yourself up and started to work your way back to the red carpet you had got used to. You were probably fairly ruthless about it. You had to be. You only had a woman's weapons and you probably used them pretty coolly. I expect you used your body. It would be a wonderful asset. But in using it to get what you wanted, your sensibilities had to be put aside. I don't expect they're very far underground. They certainly haven't atrophied. They've just lost their voice because you wouldn't listen to them. You couldn't afford to listen to them if you were to get back on that red carpet and have the things you wanted. And now you've got the things.' Bond touched the hand that lay on the banquette between them. 'And perhaps you've almost had enough of them.' He laughed. 'But I mustn't get too serious. Not about the smaller things. You know all about them, but just for the record, you're beautiful, sexy, provocative, independent, self-willed, quick-tempered, and cruel.' She looked at him thoughtfully. 'There's nothing very clever about all that. I told you most of it. You know something about Italian women. But why do you say I'm cruel?' `If I was gambling and I took a knock like Largo did and I had my woman, a woman, sitting near me watching and she didn't give me one word of comfort or encouragement I would say she was being cruel. Men don't like failing in front of their women.' She said impatiently, 'I've had to sit there too often and watch him show off. I wanted you to win. I cannot pretend. You didn't mention my only virtue. It's honesty. I love to the hilt and I hate to the hilt. At the present time, with Emilio, I am half way. Where we were lovers, we are now good friends who understand each other. When I told you he was my guardian, I was telling a white lie. I am his kept woman. I am a bird in a gilded cage. I am fed up with my cage and tired of my bargain.'
Ian Fleming (28 mei 1908 – 12 augustus 1964) Cover
“Het bruine Pierke heeft tot dezen stond geen lang verhaal van zijn leven. Het ventje is nu vijf jaar oud. Vijf jaar geleden werd hij geboren in een klein huis met een bladeren dak. Daar dichtbij stond een palmboom, roerloos in den zengenden zon van Nederlandsch Oost-Indië. Met dezen naam was zeer in het bijzonder zijn vader verbonden. Zijn vader was fuselier van het Indisch leger. Zijn moeder was een bruine vrouw, een Javaansche. Hij heeft haar oogen, heur blauwzwarte haren en haar tengere gestalte als een onvervreemdbaar erfdeel meegekregen naar dit koude land: Nederland, Friesland. De vader van het bruine Pierke kreeg groot verlof. Hij mocht in Friesland of ook in Indië zijn pensioen gaan beuren en behoefde er niet dát voor te doen. Geen slag. Hij kon tot aan zijn dood toe de lijn trekken. Hij kwam te wonen in het huis met het bladeren dak en zag gaarne vanuit de schaduw hoe de kinders zich vermeiden in het heete zand. Maar toen hij daar zoo zat en al in geen maand gehoorzaamd had aan eenig bevel, geeft acht, linksom en rechtsom, werd hij peinzend en treurig. Hij schreef een brief naar zijn moeder, om wie hij eigenlijk nooit gegeven had en die zelf blij was, dat hij met zijn ongedurigheid onder de knoet van het leger zat. Nu schreef hij sentimenteel over het leven, dat hem murw gemaakt had, over zijn jammerlijke fouten van vroeger, over zijn goede hoedanigheden van thans en over zijn pensioen. Hij schreef niet over zijn vrouw, de bruine vrouw, en evenmin over zijn kinderen. Hij zou zoo graag weer bij zijn moeder de beenen om de kachel strekken, wat pijpje rooken, zooals vader vroeger deed en eens weer met wanten aan door een kouden wintermorgen stappen. En schaatsen...... Neen, daar kwam hij niet aan toe. Dat was haast te mooi om aan te denken. Hij kon wel schreien van heimwee.”
Ondeugd en dood! Wat een verleiding gloeit, en hoeveel wellust ademt er in een klein woord! De ondeugd en de dood steken met eendere angel, en alleen hij ontkomt aan hun gesels die het geheimzinnige woord op het hart bewaart - de troostende sleutel van een ander bestaan.
Ineens werden vanuit de wolken
Ineens werden vanuit de wolken het tafeltje en de koude thee verguld. Kalm aan, winters hemellichaam, val niet achter het zwarte bos!
Laat nog wat glanzen in blozende pracht, nog wat krassen met de vlijtige pen. In zijn bedrijvig knersen leeft heel de zucht over mijn bestaan.
Met een trillende, stekelige stroom rent hij van de gesplitste punt - en op het brede blad sta ik dan afgespiegeld... nee, niet ik:
slechts een hoekige kromme, het vluchtige profiel van die hoogten, waar, opgaand en neervallend, mijn geest lijdt en leeft.
Vertaald door Jan Paul Hinrichs
Vladislav Chodasevitsj (28 mei 1885 – 14 juni 1939) Rond 1915
“He looked over at me suddenly, watched my face, and said, "What's the matter? You look a little . . . something." "No. It's nothing," I told him. "Nothing worth talking about now, anyway," and he accepted this as a good-enough answer, returning to his plate of Tollhouse cookies, a small belch puffing his cheeks out froglike, briefly. It was difficult to disturb this man; he had everything he could possibly ever need. He was Joseph Castleman, one of those men who own the world. You know the type I mean: those advertisements for themselves, those sleepwalking giants, roaming the earth and knocking over other men, women, furniture, villages. Why should they care? They own everything, the seas and mountains, the quivering volcanoes, the dainty, ruffling rivers. There are many varieties of this kind of man: Joe was the writer version, a short, wound-up, slack-bellied novelist who almost never slept, who loved to consume ninny cheeses and whiskey and wine, all of which he used as a vessel to carry the pills that kept his blood lipids from congealing like yesterday's pan drippings, who was as entertaining as anyone I have ever known, who had no idea of how to take care of himself or anyone else, and who derived much of his style from The Dylan Thomas Handbook of Personal Hygiene and Etiquette. There he sat beside me on Finnair flight 702, and whenever the brunette brought him something, he took it from her, every single cookie and smokehouse-treated nut and pair of spongy, throwaway slippers and steaming washcloth rolled Torah-tight. If that luscious cookie-woman had stripped to her waist and offered him one of her breasts, mashing the nipple into his mouth with the assured authority of a La Leche commandant, he would have taken it, no questions asked. As a rule, the men who own the world are hyperactively sex-ual, though not necessarily with their wives. Back in the 1960s, Joe and I leaped into beds all the time, occasionally even during a lull at cocktail parties, barricading someone's bedroom door and then climbing a mountain of coats. People would come banging, wanting their coats back, and we'd laugh and shush each other and try to zip up and tuck in before letting them enter. We hadn't had that in a long time, though if you'd seen us here on this airplane heading for Finland, you'd have assumed we were content, that we still touched each other's sluggish body parts at night. "Listen, you want an extra pillow?" he asked me. "No, I hate those doll pillows," I said. "Oh, and don't forget to stretch your legs like Dr. Krentz said."
I remember what my father told me: There is an age when you are most yourself. He was just past fifty then, Was it something about the trees that make him speak?
There is an age when you are most yourself. I know more than I did once. Was it something about the trees that make him speak? Only a single leaf had turned so far.
I know more than I did once. I used to think he'd always be the surgeon. Only a single leaf had turned so far, Even his body kept its secrets.
I used to think he'd always be the surgeon, My mother was the perfect surgeon's wife. Even his body kept its secrets. I thought they both would live forever.
My mother was the perfect surgeon's wife, I can still see her face at thirty. I thought they both would live forever. I thought I'd always be their child.
I can still see her face at thirty. When will I be most myself? I thought I'd always be their child. In my sleep it's never winter.
When will I be most myself? I remember what my father told me. In my sleep it's never winter. He was just past fifty then.
What We Want
What we want is never simple. We move among the things we thought we wanted: a face, a room, an open book and these things bear our names-- now they want us. But what we want appears in dreams, wearing disguises. We fall past, holding out our arms and in the morning our arms ache. We don't remember the dream, but the dream remembers us. It is there all day as an animal is there under the table, as the stars are there even in full sun.
Vermilion
Pierre Bonnard would enter the museum with a tube of paint in his pocket and a sable brush. Then violating the sanctity of one of his own frames he'd add a stroke of vermilion to the skin of a flower. Just so I stopped you at the door this morning and licking my index finger, removed an invisible crumb from your vermilion mouth. As if at the ritual moment of departure I had to show you still belonged to me. As if revision were the purest form of love.
“De vorige keer dat ze haar ouders om hulp had gevraagd, was dat uitgelopen op een drama. Inmiddels wilde ze niet alleen Isobel opsporen, maar waren er nieuwe problemen ontstaan door de afwezigheid van haar zusje: Marthes psychologiestudie was uitgelopen, en haar spaargeld was opgegaan aan de huur van het gezamenlijke zolderappartement, dat ze nu in haar eentje bewoonde. 'We hebben jou en Isobel tot jullie achttiende gespekt,' hadden ze gezegd. `We hebben een fortuin in jullie opleidingen gestoken. Wat verwacht je in vredesnaam nog meer van ons? We hebben Isobel steeds onderdak geboden na haar zelfmoordpogingen en haar psycholoog betaald. Wij vinden het een opluchting dat ze rust heeft gevonden in Amerika. Ben jij daar dan niet blij mee?' Er was iets losgeschoten in Marthes hoofd. Ze was zeldzaam kwaad geworden en gaan schreeuwen. Haar ouders hadden haar hoofdschuddend het huis uit gezet. Dit waren mensen die hun hond beter begrepen dan hun bloedeigen dochter. Het stinkbeest. Ook nu gebeurde aanvankelijk waarvoor ze had gevreesd. Het gesprek ging er in eerste instantie over hoe zwaar zij het hadden, twee ploeterende Hollanders die de last van de wereld op hun schouders droegen. Over hun moeizame relatie en de bijbehorende therapie. Over de perikelen in het ziekenhuis, haar moeder was arts, en over de krimp in de 1T -sector, haar vader was reorganisatiemanager. Maar gaandeweg was de toon veranderd, of misschien had Marthe met een ander oor geluisterd. `Laat me even uitpraten,' had haar moeder gezegd. 'Hoe het filmpje ook is gemaakt, waar in de wereld ze zich ook bevindt, Isobel wil ons vertellen dat we ons geen zorgen moeten maken. Je vader en ik hebben ons bij die boodschap neergelegd, en misschien moet jij dat ook doen. Isobel zal altijd onze dochter zijn, tot het bittere eind heeft zij een plekje in ons hart. Daar verandert dit niets aan. Ze zal ook altijd jouw zusje zijn. Juist daarom zou je verder moeten gaan met je eigen leven.' Haar vader was naar de kast in de voorkamer gelopen. 'Kijk eens,' zei hij. Hij pakte een Google-bril uit zijn postvakje. Marthe zag dat het een nieuw model was, met een buffelhoornen montuur waarin de techniek nu onzichtbaar was verwerkt. 'De bril legt beelden op de wereld om me heen. Extra informatie, ontzettend handig. Hij laat me bijvoorbeeld zien wat de route naar de supermarkt is, en wat jouw hobby's zijn.' `Dat weet ik toch allang,' had Marthe gezegd. Haar vader zette de bril op en tikte met zijn wijsvinger tegen de zijkant. 'Je moeder en ik hebben oude beelden van Isobel laten bewerken. Homevideo's, dat soort dingen. Haar beeltenis is vrijstaand gemaakt en reageert realistisch op de omgeving.' Er verscheen een glimlach op zijn gezicht. Marthe beet op haar onderlip. 'Nu is ze altijd bij ons, als we dat willen.' Marthe zag haar vaders ogen vochtig worden. 'Wil je ook?' zei hij. 'Ze heeft nu het spijkerjasje aan dat ze kreeg op haar vijftiende verjaardag.'
Niels ’t Hooft (Leiderdorp, 27 mei 1980)
De Nederlandse schrijver, journalist en columnist Jan Blokker werd geboren in Amsterdam op 27 mei 1927. Zie ook alle tags voor Jan Blokkerop dit blog.
Uit: Séjour
“De vrouw zette haastig de boodschappentas naast zich neer en knielde. Tien roodgelakte nagels rustten op de smalle handruggen. Ze schraapte haar keel, keek vluchtig naar de priester en viel in: ... que vous nous voyez, que vous nous entendez, que vous connaissez toutes nos pensées, tous nos désirs, les mouvements les plus secrets de nos coeurs... Ze merkte niet, dat haar tas omviel; ze zou evenmin gemerkt hebben, dat ik naast haar schoof. Maar ik schoof niet naast haar. Ik zat in de nachttrein uit Parijs, die net Aurillac had gepasseerd, waar het daagde. We stegen, het bergland van Cantal in. Ik vertelde het meisje tegenover me, dat in Brives was ingestapt, van de mensen die ik in onze coupé had ontmoet sinds ik Parijs verliet, de vorige avond. Een reis als een destillatie, een gefractionneerde. Ze scheen vaag te begrijpen hoe complimenteus mijn relaas voor haar was. Ik noemde de naam Chateauroux, die ze kende. In het holst van de nacht was de trein er binnengelopen. Er waren uit mijn coupé drie mensen gestapt, ik bleef alleen over. Ik had het gevoel dat daarna de trein voor mij alleen reed, maar er moeten nog andere mensen in gezeten hebben. Toch was de destillatie niet voltooid: uit de laatste fractie was damp, gezuiverde damp overgebleven, die condenseerde in Brives van waar het meisje naar Murat reisde, waar de vrouw haar morgengebed zei. We passeerden een dorp: Polminhac. In de ijle morgen van het hoogland hoorde ik een lichte, hoge stem: ‘J'ai un papillon dans ma main ...’ De woorden vormden een melodie, een concert desnoods. De zwevende klank van het ‘main’ bleef in de coupé hangen, nauwelijks vermengd met het harde ratelen van de spoorwagens. - Bent u hier voor het eerst? vroeg het meisje. Ik knikte en zag haar wegvallen in gedachten, in een ernstig pogen, zich de omgeving, die haar zeer bekend moest zijn, als nieuw voor te stellen. Zij keek naar buiten. Tegen de steile berghellingen tornden de hoge sparren tot ze de strijd om hun evenwicht verloren en zich moesten vernederen tot struiken en stronken tenslotte. Het meisje zag ze, nieuw en bekend. Ze dacht waarschijnlijk aan de burons en hoorde het melodieuze bellen van de koeien, dat ik nog niet kende. Of aan een bergtocht, een beklimming. Hier wordt hoog boven de aarde bemind. - Komt u van Parijs? vroeg ze. - Van nog veel verder, zei ik. Ze lachte alsof ze het niet geloofde. Daarna moest ze niezen. Ze hief hoog haar hoofd op en ik zag twee neusgaten, sierlijk-kleine olijfbladen.”
Uit: Journey to the End of the Night (Vertaald door Ralph Mannheim)
“Suddenly our street widened, like a crevasse opening out into a bright clearing. Up ahead of us we saw a great pool of sea-green light, wedged between hordes of monstrous buildings. And in the middle of the clearing stood a rather countrified-looking house, surrounded by woebegone lawns. I asked several people in the crowd what this edifice was, but most of them pretended not to hear me. They couldn't spare the time. But one young fellow right next to me was kind enough to tell me it was City Hall, adding that it was an ancient monument dating back to colonial times, ever so historical... so they'd left it there... The fringes of this oasis formed a kind of park with benches, where you could sit comfortably enough and look at the building. When I got there, there was hardly anything else to see. I waited more than an hour in the same place, and then toward noon, from the half-light, from the shuffling, discontinuous, dismal crowd, there erupted a sudden avalanche of absolutely and undeniably beautiful women. What a discovery! What an America! What ecstasy! I thought of Lola... Her promises had not deceived me! It was true. I had come to the heart of my pilgrimage. And if my appetite hadn't kept calling itself to my attention, that would have struck me as one of those moments of supernatural aesthetic revelation. If I'd been a little more comfortable and confident, the incessant beauties I was discovering might have ravished me from my base human condition. In short, all I needed was a sandwich to make me believe in miracles. But how I needed that sandwich! And yet, what supple grace! What incredible delicacy of form and feature! What inspired harmonies! What perilous nuances! Triumphant where the danger is greatest! Every conceivable promise of face and figure fulfilled! Those blondes! Those brunettes! Those Titian redheads! And more and more kept coming! Maybe, I thought, this is Greece starting all over again. Looks like I got here just in time. What made those apparitions all the more divine in my eyes was that they seemed totally unaware of my existence as I sat on a bench close by, slap-happy, drooling with erotico-mystical admiration and quinine, but also, I have to admit, with hunger. If it were possible for a man to jump out of his skin, I'd have done it then, once and for all. There was nothing to hold me back. Those unlikely midinettes could have wafted me away, sublimated me; a gesture, a word would have sufficed, and in that moment I'd have been transported, all of me, into the world of dreams. But I suppose they had other fish to fry.”
Louis-Ferdinand Céline (27 mei 1894 – 1 juli 1961)
“Nelis Cramp was veel te slim, om niet te begrijpen, wat al voordeelen die openbare liefdadigheid opleveren kon, vooral voor een wroeter en een gierigaard als hij. Als 't maar voor den scharbij was, deed hij voor niemand onder, en, zoo hij van den beginne af van dit middel geen gebruik gemaakt had om nog maar toe te potten, dan was het slechts, dat er hem nog een greintje eigenliefde overschoot. Wat zouden de benijders en rondbrievers van Dinghelaar wel niet gezegd hebben, indien Nelis Cramp, de welgezette grondeigenaar van de Wit-Hoef, zijn toevlucht niet meer nam tot de eerlijke diensten van een struischen kerel der streek, om de zwakke armen van een stadskind uit te buiten. Wat een gebabbel! En wat zouden ze af te keuren vinden! Nochtans, na al de leegloopers en stakkers van 't omliggende in dienst gehad te hebben, - hij kon er geen enkelen houden, want ze lieten 't allen bij hem staan, nog méer uitgehongerd dan ze binnen gekomen waren, tenminst als de pachter ze zelf nog niet doorzond, daar hij het karig loon en de harde korst brood nóg te veel betaald vond voor hun zwoegen - besloot hij, al moest zijn schrokkigheid hem het laatst aanzien in de streek kosten, zoo'n verstooteling van 't ‘Gesticht’ in te nemen. De duivel hale hem, zoo hij 't niet deed! Niet alleen zou Nelis hem doen wroeten gelijk een volwassene, maar op den koop toe zou hij het kostgeld, dat die goede, liefdadige lieden uit de stad hem uitbetaalden, nog in den zak steken. Kees zag dikwijls Cramp terug in den geest, gelijk hij was dien heuglijken dag, op zijn vijf en vijftigste jaar: aamborstig en ineengedrogen, met afgebrokkelde, zwarte tanden, galachtig, het vel zoo verfrommeld als een mispel; met leepoogen, een grijnzende lip, en een als weggedrukten platneus. Peper- en zoutachtige, pikkige haarklissen plakten op zijn slapen, en in de groote, behaarde ooren, die hem wijd van het hoofd stonden, droeg hij zilveren ringskens, als behoedmiddel voor 't gezicht. Hij onderbrak slechts zijn opwerpingen betreffende het smeeg uitzicht van den wees, om een trek te doen aan zijn korte, zabberig en doorgerookte steenen pijp - met een dekseltje van koperdraad, dat aan den steel bevestigd was -, of om groenige fluimen in 't zandbakje te spuwen. Onder zijn borstelige, tot een helm samenlooepnde wenkbrauwen schenen zijn grijze oogen te slapen, onbetrouwbaar, gelijk de stilstaande moerassen in de griendlanden. De bestuurder drong nog eens aan: - Hij kan al lezen! Hij is zoo zacht als een lammeken en gehoorzaam gelijk 'nen hond. Toe, wat geeft ge voor '
Georges Eekhoud (27 mei 1854 – 29 mei 1927)
De Duits-Iraanse dichter en schrijverSaidwerd geboren op 27 mei 1947 in Teheran. Zie ook alle tags voor Said op dit blog.
Uit:Der lange Arm der Mullahs
„20. Juni 1981
Heute ist Said Sultanpur zusammen mit acht anderen hingerichtet worden. Er wurde bei seiner Hochzeit verhaftet und jetzt wegen Devisenschmuggels exekutiert. Er war Dichter, Dramatiker, Schauspieler und Regisseur. Hier eine Geschichte von Said Sultanpur, der auch schon zu Zeiten des Schahs wiederholt im Gefängnis saß. Diese Geschichte erzählte er unmittelbar nach dem Sturz des Schahs bei einer Dichterlesung in Teheran: „1976 übersetzte ich ein Stück von Maxim Gorki, Die Parasi-ten, fand einen Intendanten, der bereit war, das Stück unter meiner Regie in seinem Theater aufzuführen, und fand auch die Schauspieler, die ich brauchte. Dann trug ich das Manuskript zur Zensurbehörde des SAVAK. Auf dem Manuskript standen vorschriftsmäßig der Name des Autors Maxim Gorki, mein Name als Übersetzer, der Name des Theaterintendanten und die Namen der Schauspieler. Ich bat also offiziell um die Genehmigung, das Stück auffüh-ren zu dürfen. Man nahm mir das Manuskript ab, schrieb meine Adresse auf und teilte mir mit, ich werde von der Be-hörde hören. Nach einigen Wochen erhielt ich einen Brief vom SAVAK, in dem man mich aufforderte, an einem bestimmten Tag vorstel-lig zu werden. Weiter unten stand deutlich und von Hand un-terstrichen: ,Der Autor des Stücks ist unbedingt mitzubringen.' Der SAVAK wollte 1976 Maxim Gorki sehen." Sultanpur hat all das mit- und überlebt. Dann wurde er vom Regime Chomeinis hingerichtet, während wir noch darüber witzelten, ob er in seiner Hoch-zeitsnacht nichts Besseres zu tun gehabt hätte, als Devisenschmuggel zu betreiben. Herbst 1981 Puran wurde hingerichtet. Sie war eine schöne Frau, großgewachsen, charakterfest, intelligent und wortgewandt. Als sie hingerichtet wurde, war sie vielleicht 29 Jahre alt. Wir waren gute Freunde, hatten aber nie ein erotisches Verhältnis.“
"Prolly want a crackeer." Woke tired and took the 7:44. The river blanketed with a mist. The voices overheard. "Well, then she boiled it and then she broiled it." He raised his face and drew over it a beatific look as if he were tasting last night's dinner again. "Well, we've got one of those electric rotisseries." "Oh, New York's nothing like Chicago; nothing like it." On Twenty-third Street I read a sign: "DON'T LOSE YOUR LOVED ONE BECAUSE OF UGLY FAT." There was a window full of crucifixes made out of plastic. The surface of the city is paradoxical. For a mind cast in paradox it is reassuring to find this surface. Thinking again, in the dentist's chair, that I am like a prisoner who is trying to escape from jail by the wrong route. For all one knows, that door may stand open, although I continue to dig a tunnel with a teaspoon. Oh, I think, if I could only taste a little success. But don't I approach it by deepening the pit in which I stand? Mary in the morning, asleep, looking like the girl I fell in love with. Her round arms lie outside the covers. Her brown hair is loose. The abiding quality of seriousness and pureness.In the dark hour you cannot call on goods and chattels to save you, or old ski trails or the paths to streams. You must find something greater. And the mind in which the forces of contumely and destruction seem greater than the forces of creativity. Creativity is there, but it seems, in relation to the forces of destruction, like the nipple on a balloon. So, made up of so much destruction and with such a slender knowledge of love he appears poorly as a husband, son, and lover—masked in a rag of a smile and a striped tie and a few faint observations. Oh so deeply rooted in this mind are the needs and the habits of prayer. Having triumphantly separated himself from the foolishness of religion, he goes by the church—he hears the bells in the morning—in the churlish and unhappy frame of mind of a man who has been excommunicated. He feels the lash of expulsion. And oh this poor mind, casting desperately around a room for some detail that will give it form and meaning, seizes always on an ashtray heaped with butts or a crooked stocking, a tear in the rug. And then he sees the sky! the poignant blue, the line of darkness rising like a lid; the perfect clearness of line and color that means that a northwest wind has scoured the overcast and blown it out to sea. So his mind wanders between the ashtray and the twilight while most of the known world lies somewhere in between. He worries, he worries about his mustache, his old navy raincoat, his weight, his hair, his teeth, the stiffness in his left knee, and if his anxiety ever transcends this it is to worry about a nation of paltry men, conceived in his image and likeness—or, if he is a world federalist, to worry about a world. Why has the sweetness gone? It would all come back with a new car or a bonus or a little of the recognition that he deserves for his hard work.”
John Cheever (27 mei 1912 – 18 juni 1982) Portret door Henry Koerner, 1964
“Not to mention what one learned from him in the classroom, as one's junior instructor in Literature & Philosophy I & II, about Homer and Virgil (and Sappho and Petronius and Catullus), Plato and Aristotle (and the Gnostics and the Kabbalists), Dante and Chaucer and Boccaccio (and Scheherazade and Somadeva, Poggio and Aretino and Rabelais), and other classics on (and off) one's freshman/sophomore syllabus, up to and including James Joyce's Ulysses (and Finnegans Wake) ... "And trivia, class, as you may have heard, comes from Latin trivium: literally, a place where three roads intersect-as in Sophocles?-but by extension any public square where people swap idle gossip." The Trivium was also (he went on) the medieval division of the seven liberal arts into Grammar, Logic, and Rhetoric-not to be confused with Cambridge University's tripos, which was a different story altogether: "Okay?" If you say so, Teach. And so indeed Al said, back then back there, in class and out-all which curricular and extracurricular input Will Chase eagerly "downloaded," as one might put it three decades later, his own background having been a different story indeed from Alfred Baumann's: Depression-era child of minimally schooled though by no means unintelligent small-town storekeepers in the state's least affluent county; graduate of a wartime local public school system so strapped for funds and faculty that its eleventh grade was perforce one's senior year, whence nearly none of the seventeen-year-old diplomates "went off" to college- especially if they'd been lucky enough to escape military service and thus unlucky enough to have no GI Bill to subsidize a higher education that, as a group, they weren't competitive for admission to anyhow. A few of the girls managed nursing school, secretarial school, or the nearby teachers college; most became store clerks, telephone operators, beauticians, or/and young housewives and mothers. Most of the boys found jobs in local offices and retail stores or became tradesmen, farmers, or crab-and-oyster watermen like their dads before them. A few enlisted in the peacetime military. And a handful shrug-shoulderedly took the application exam one spring afternoon for "senatorial" scholarships (whereof every Annapolis legislator was allotted a few to award and then to renew or redistribute annually) to various colleges and universities in the Old Line State. Having so done, the applicants proceeded to their summer employment fully expecting that at season's end it would become their real employment: their life's work. Which, however, in Will Chase's case and that of a few others in his (all-white) graduating class, it did not. Since junior high school-or "upper elementary," as sixth and seventh grades were called in that abbreviated system-the lad had made an avid, if noisy, hobby of jazz percussion, and with comparably amateur-but-dedicated classmates on piano, trombone, and alto saxophone had formed a combo to play weekend dances at the local yacht and country club.”
John Barth (Cambridge, 27 mei 1930)
De Tsjechisch-Israëlische dichter, schrijver, criticus en componist Max Brodwerd geboren in Praag op 27 mei 1884. Zie ook alle tags voor Max Brod op dit blog.
Uit: Lord Byron kommt aus der Mode
„„AUGUSTA: Eine alberne Geschichte. BYRON: Erzähle. AUGUSTA: Sie ist ziemlich unanständig. BYRON: Bitte. AUGUSTA: Nein. BYRON: Bitte. AUGUSTA: Niemals. Ich sag's nicht. BYRON: Du mußt. AUGUSTA: Müssen? BYRON: Mein altes Mittel. Aus Aberdeen. AUGUSTA: Was denn? BYRON: Weißt du's nicht mehr? Ich drücke dir die Hand blau — AUGUSTA (ist schon vorhin zurückgewichen): Das wirst du nicht. BYRON: Wer hindert mich. (Verfolgt sie erst um den kleinen, dann um den großen Tisch herum) AUGUSTA: Weil du mich nicht fängst! BYRON (ereilt sie): Und doch! (Ihre Hand an sich reißend —plötzlich ernst) Es ist meine Hand. Ich kann dir nichts tun. — Und Augen, Mund — alles wie bei mir, als sähe ich hinab, zurück, ins Rätsel meiner Zeugung. (Er streicht ihr über Haar und Wangen) Unseres gemeinsamen Vaters Kopf. AUGUSTA (ihre Hand losmachend): Er war gewalttätig wie du. BYRON (wieder heftiger): Jetzt erzähle deine Geschichte. AUGUSTA: Ich will nicht. BYRON: Du weißt: schon als Kind hat es mich verrückt gemacht, wenn du ein Geheimnis vor mir hattest. (Pause)“
Max Brod (27 mei 1884 – 20 december 1968) Hier echts met regisseurs van het Habimah theater in Tel Aviv
Victor?' The world knew Evert's father as A. V. Dax, but we claimed this vicarious intimacy. Evert had already slipped away towards the window, and stood there peering into the quad. There was always some tension between him and Peter, who liked to provoke and even embarrass his friends. 'Oh, I'm not sure about that,' said Evert, over his shoulder. 'Things are rather difficult at present.' `Well, so they are for everyone,' said Charlie. Evert politely agreed with this, though his parents remained in London, where a bomb had brought down the church at the end of their street a few nights before. He said, rather wildly, `I just worry that no one would turn up.' `Oh, they'd turn up, all right,' said Charlie, with an odd smile. Evert looked round, he appealed to me - 'I mean, what do you make of it, the new one?' I had The Gift of Hermes face down on the arm of my chair, about halfway through, and though not exactly stuck I was already alternating it with something else. It was going to break my daily rhythm, and was indeed rather like tackling a book in a foreign language. Even on the wretched thin paper of the time it was a thick volume. I said, 'Well, I'm a great admirer, as you know.' `Oh, well, me too,' said Peter, after a moment, but more warmly; he was a true fan of A. V. Dax's large symbolic novels, admiring their painterly qualities, their peculiar atmospheres and colours, and their complex psychology. 'I'm taking the new one slowly,' he admitted, 'but of course, it's a great book.' `Any jokes in it?' said Charlie, with a hollow laugh. `That's never quite the point,' I said, 'with a Dax novel.' `Anyway, haven't you read it?' said Peter, going over to the window to see what Evert was looking at. Poor Evert, as I knew, had never read more than the opening pages of any of his father's books. 'I just can't,' he said again now, 'I don't know why' - and seeing Peter join him he turned back into the room with a regretful look. After a moment Peter said, 'Good grief . . . did you see this, Dax?' `Oh . . . what's that . . . ?' said Evert, and I was slow to tell the new confusion from the other. `Freddie, have you seen this man?' `Who is it?' I went across. `Oh, the exhibitionist, I suppose you mean,' I said. `No, he's gone . . .' said Peter, still staring out. I stood at his shoulder and stared too. It was that brief time between sunset and the blackout when you could see into other people's rooms. Tall panes which had reflected the sky all day now glowed companionably here and there, and figures were revealed at work, or moving around behind the lit grid of the sashes. In the set directly opposite, old Sangster, the blind French don, was giving a tutorial to a young man so supine that he might have been asleep. And on the floor above, beneath the dark horizontal of the cornice and the broad pediment, a single window was alight, a lamp on the desk projecting a brilliant arc across the wall and ceiling. `I spotted him the other day,' I said. `He must be one of the new men.' Peter waited, with pretended patience; and Evert, frowning still, came back and looked out as well. Now a rhythmical shadow had started to leap and shrink across the distant ceiling."
“The inside room of the bathhouse was packed with clients. Some were seated on the tile bench next to the furnace sweating in the thick steam; others went into the pool to purify themselves before bathing. There were men lying down, on their stomachs and on their backs, submitting themselves to a servant or a bath attendant who busily groomed them, massaged them, or simply poured hot water over their heads. All of the men were engaged in some kind of conversation as their voices cut across both ends of the bath. Even those in the private rooms for hair-removal contributed to the banter from behind a curtain that shielded the others from their stark nakedness. Saad and his master sat cross-legged in their usual spot next to one of the water heaters. His master stretched out his arms while Saad poured water and lathered the washcloth, then he began to scrub his right hand and arm, then the underarm, before moving over to the left. Someone yelled out: "Abu Jaafar, may God be pleased with you! We don't have the privilege of choosing one thing or another. It's our fate! We're defeated, so how can we choose?" Another bather interrupted. "I'm with you! The agreement is evil, there's no doubt about it. Our leader was in a difficult situation, and the resistance that Ibn Abi Ghassan wanted to launch was doomed from the start. So what could he do, and what can we do in the face of their awesome army and their new Italian artillery?" "We can fight them. I swear by the God of the Kaaba,' we can fight them," responded Abu Jaafar. Saad was following the conversation, straining to listen since he wasn't able to see who was speaking because he was seated facing his master, and all that was in his view was the wall and the water heater to his left. "Why should we fight them? Aren't ten years of war enough? Do you want us to end up like the people of Malaga eating our own mules and the leaves off the trees?" "After submission, they'll teach us a lesson we'll never forget. The treaty is nothing but a worthless piece of paper. If we surrender Granada to them, they'll force us to drop to our knees whenever a clerical procession passes by. They'll force us to live in separate quar-ters with only one gate, and they'll put the sword of expulsion to our throats. What will prevent them from doing all of this once they take control of our country?" The master stretched out on his back while Saad worked on his knees. He massaged his upper body, stomach, and legs before the master turned over and Saad massaged his back. "Surrender will prevent them from doing any further damage to us, and it will allow us to maintain some of our rights." "How so?" Other voices followed in repetition, in piercing tones that came close to screeching. The master pulled away his hand and sat upright. "The treaty stipulates that we be treated honorably, and that our religion, customs, and traditions be respected, and that we be free to buy and sell, and that we preserve our rights to our property, our arms and horses, and that we have legal recourse to our judges in ar-bitrating matters of dispute. Even our prisoners shall be returned to us, pardoned and free." "Merely ink on paper:' retorted Abu Jaafar.”
Radwa Ashour (26 mei 1946 – 30 november 2014) Cover;
“Ze zet hem dan flink op zijn plaats. Of ze neemt de verdediging op zich van een zwakkere, en zegt dat het een schande is. Zo is de tv-kijkkast de psychiater geworden van de gewone mens. Hij herkent er zijn eigen tekorten en gebreken in, met een glimlach, bij blijspelen en familiefeuilletons; zijn onzekerheid en angst, bij criminele geschiedenissen en geweldscènes, identificeert zijn verlangens met die op het scherm. De tv bevredigt zijn drang naar erotiek of melancholie, bevestigt zijn meningen, prikkelt en bevredigt nieuwsgierigheid, sterkt en neemt spanningen weg, en ook verveling. Hij laat pijn en smart vergeten, schenkt een zin aan zijn bestaan. Hij is zijn begeleider, zijn mentor, zijn priester, zijn niet-schoolse leraar, zijn persoonlijke hofnar, zijn troubadour. Hij is God. God is televisie. Is er wat bijzonders te melden? of niet? vraagt Willem. De telexmachine zwijgt even, overdenkt zijn situatie en antwoordt tetterend. Ja, inderdaad, er zijn een paar leerzame dingen bij, mompelt zijn menselijke compagnon. Hij leest. btl 037 - katmandu (reuter) in siddharthanagar in het zuidwesten van nepal wordt nog een primitieve versie van de leugendetector gebruikt om iemands schuld of onschuld vast te stellen: de vuurproef. naar het nepalese persbureau zondag jl. meedeelde, moet de beschuldigde drie stappen doen met in de handpalm een witgloeiend ijzeren bord. tussen de handpalm en het bord mag de beschuldigde wel bladeren met ghy (een soort boter) houden. als de handpalm brandwonden vertoont is de verdachte schuldig, zo niet is hij onschuldig. volgens het nepalese persbureau heeft onlangs een vijftigjarige van diefstal beschuldigde vrouw de vuurproef met succes doorstaan./.kv-ws.”
Hugo Raes(26 mei 1929 – 23 september 2013) De ZOO in Antwerpen
Goodbye And A Wave Goodbye and if we should not ever meet anew it really was delightful and quite enough for some Goodbye and if we should yet make a rendezvous maybe instead of us another guest will come It really was delightful but everything has an end Hush tolling bell I know that sadness from before A kiss a napkin siren ship’s bell to portend three or four smiles and then to be alone once more
Goodbye and if we should not ever speak again let there be something left a keepsake what we meant as airy as a napkin more than a postcard plain with suppositious scent of gilded ornament
And if I chanced to notice what others did not see so much the better swift as you seek your home byre You have shown me the south your nest there in etui Your fate is flight my fate is song without a lyre
Goodbye and if this shall have been the final call so much the worse my hope and nothing left all-told If we would meet again then best not part at all Goodbye and silken wave Let fate fulfilled unfold!
Johannes de Evangelist door Jan van Bijlert, ca. 1625-30
John
This is the gospel of the primal light, The first beginning, and the fruitful end, The soaring glory of an eagle’s flight, The quiet touch of a beloved friend. This is the gospel of our transformation, Water to wine and grain to living bread, Blindness to sight and sorrow to elation, And Lazarus himself back from the dead! This is the gospel of all inner meaning, The heart of heaven opened to the earth, A gentle friend on Jesus’ bosom leaning, And Nicodemus offered a new birth. No need to search the heavens high above, Come close with John, and feel the pulse of Love.
Malcolm Guite (Ibanda, 12 november 1957) Ibadan, Nigeria, de geboorteplaats van Malcolm Guite
Uit:Karl Kraus lernt Dummdeutsch Oder Neue Worte für eine neue Welt
»Die Rede ist eine mächtige Herrin!«, lehrte mein Lieblingsphilosoph Gorgias aus Leontinoi, der berühmt dafür war, in ausverkauften antiken Stadien zu jedem beliebigen Thema das man ihm vorgab, glanzvolle, mitreißende Reden halten zu können. Gorgias galt auch als erster Anwalt der Geschichte: Er konnte einen Beweis führen und anschließend mit ebenso unbestreitbaren Argumenten das exakte Gegenteil beweisen. Mit solchen Schauprozessen wurde Gorgias stinkreich und sehr berühmt. Seine rhetorische Flexibilität haben heutige Talk-Coaches und vor allem Politiker abgekupfert: Ihm, Gorgias, werden Sätze zugeschrieben wie etwa: »Niemand kann mich daran hindern, klüger zu werden« (wenn man ihm einen Irrtum oder einen Widerspruch nachweisen wollte), aber auch solche Sentenz-Evergreens wie: »Wir tun das Richtige, und das ist gut so!« Oder — besonders inhaltsgewichtig: »Wir müssen nach vorne schauen und an die Zukunft denken!« Man kann diesen Phrasengatsch als »Imponiergewurstel« verbuchen: Der Ausdruck stammt von Eckhard Henscheid, der in den achtziger Jahren des letzten Jahrhunderts den Begriff »Dummdeutsch« eingeführt hatte, also das Verschleierungsdeutsch in Politik, Werbung, Wirtschaft, in der »Psychoszene«, in den Massenmedien, im Feuilleton. Ganz schlimme Sprachkrebsgeschwüre der damaligen Intellektuellen waren zum Beispiel »Betroffenheit«, »Befindlichkeit«, »Selbstverwirklichung«et cetera. Mittlerweile hat sich das damalige Dummdeutsch zum Neudummdeutsch, Neudampfdeutsch oder Neudummbösdeutsch ausgewachsen, zum nachhaltig kompetenzorientierten, qualitätsgesicherten Zentralneuhochdummbösdeutsch wohlgemerkt. Die Sprache hat Erzeugergewalt. Worte sind kleine Dinge, aber sie können Großes bewirken. Worte verändern die Welt! Die Grenzenlosigkeit meiner Sprache ist die Grenzenlosigkeit meiner Welt! Indem ich Worte erfinde, erzeuge ich Welt. In jedem Schöpfungsbericht heißt es dementsprechend: Am Anfang war das Wort. Das Wort ist Fleisch geworden. Genau das bedeutet die lateinische Maxime: »Verba tene! Res sequenturkLudwig Wittgenstein sagte, Substantive verleiten uns, etwas zu suchen, das ihnen entspricht. Am Anfang war nicht das Wort, sondern die Worthülse. Und in die Worthülse schütten wir etwas hinein! Schaffe neue Worte, und du schaffst neue Menschen. Schaffe neue Phrasen, und du schaffst eine neue Gesellschaftsordnung. Ob der neue Mensch, die neue Gesellschaftsordnung besser sind als die alten, sei dahingestellt. Man muss ihn ja nicht unbedingt »liken«. Aber auf jeden Fall funktionieren sie besser im Sinn der Mächtigen_ Seit der epochale Redekurarzt und Wortschöpfer Sigmund Freud das Wort »Penisneid« geschaffen hat, gibt es ihn auch (Woody Allen war übrigens einer der ersten Männer, die sich dazu bekannt haben).“
“In October, two police officers came to our door. They informed my mother that Ba was gone, and that the coroner’s office in Hong Kong would handle the file. They said Ba’s death was a suicide. Then, quiet (qù) became another person living inside our house. It slept in the closet with my father’s shirts, trousers and shoes, it guarded his Beethoven, Prokofiev and Shostakovich scores, his hats, armchair and special cup. Quiet (qù) moved into our minds and stormed like an ocean inside my mother and me. That winter, Vancouver was even more grey and wet than usual, as if the rain was a thick sweater we couldn’t remove. I fell asleep certain that, in the morning, Ba would wake me as he always had, his voice tugging me from sleep, until this delusion compounded the loss, and hurt more than what had come before. Weeks crept by, and 1989 disappeared inside 1990. Ma and I ate dinner on the sofa every night because there was no space on our dining table. My father’s official documents—certificates of various kinds, tax declarations—had already been organized, but the odds and ends persisted. As Ma investigated the apartment more thoroughly, other bits of paper came to light, music scores, a handful of letters my father had written but never sent (“Sparrow, I do not know if this letter will reach you, but . . . ”) and ever more notebooks. As I watched these items increase, I imagined my mother believed that Ba would reincarnate as a piece of paper. Or maybe she believed, as the ancients did, that words written on paper were talismans, and could somehow protect us from harm. Most nights, Ma would sit among them, still in her office clothes. I tried not to bother her. I stayed in the adjoining living room and heard, now and then, the nearly soundless turning of pages. The qù of her breathing. Rain exploding and slicing down the window panes. We were suspended in time. Over and over, the No. 29 electric bus clattered past.”
Madeleine Thien (Vancouver, Brits Columbia, 25 mei 1974) Cover
Uit: Giftspritzen: Rabenschwarze Erzählungen über Mütter und Töchter (Vertaald door Gaby Wurster)
“Gutaussehend, wie wir waren, mein Mann und ich, konnte ich mir nur schlecht vorstellen, dass wir eine solche Bürde auf uns nehmen würden, zumal es für meinen Mann, der eher zwei linke Hände hat, kein Pappenstiel gewesen wäre, einen Kinderwagen oder ein Bett mit den erforderlichen Maßen zu bauen. In Anbetracht solcher kleiner alltäglicher Dinge schlug ich schließlich vor - vielleicht ein bisschen zu plötzlich, zugegeben -, einen Zwilling zu beseitigen. Der Arzt erklärte, normale und Siamesische Zwillinge seien mitnichten zu vergleichen, und erläuterte mir, zutiefst bestürzt, ganz genau den Unterschied. Kinder sind nun mal nicht mein Spezialgebiet, wären es aber fast geworden. Können Sie sich das vorstellen? Von heute auf morgen muss eine Frau von fast vierzig Jahren zwei Heulsusen die Stirn bieten. Selbst mein Mann, der die Ruhe weg hat, nannte sie Nervensägen. Ich will niemanden verleumden, ich will nur klarstellen, dass der hinterhältige Zuträger in dieser Sache nicht ganz ehrlich ist. Zwei Mädchen - was für eine Geschichte und was für ein Stress beim Gedanken an das ganze Theater in der Pubertät! Sie entwickelten sich gut, auf der Straße fielen sie auf, die Leute stellten mir völlig idiotische Fragen, auf die ich nur ausweichend antwortete. Ich wollte einfach nicht erzählen, in welcher Reihenfolge sie geboren wurden oder ob ich Schmerzen gehabt hatte, außerdem habe ich bei der Geburt geschlafen und überhaupt nichts gespürt. Und dann hat es eine halbe Ewigkeit gedauert, bis ich die eine von der anderen unterscheiden konnte. Ich bediente mich eines Tricks, der mit der kleinen Schwiele am Daumen zu tun hatte, den sie jeweils lutschten. Die eine lutschte den rechten, die andere den linken, und so bekam die, die den rechten Daumen lutschte, einen Vornamen mit R. Die kleinen Feinheiten ihrer Kindheit erspare ich Ihnen, aber Sie verstehen schon - zwei waren wirklich ziemlich viel. Als sie drei Jahre alt waren, musste ich sie in den Kindergarten bringen. Bis dahin hatten wir uns mit der Limousine meines Mannes beholfen, aber natürlich hatte er ausgerechnet an diesem Tag auswärts zu tun. Ich musste die Mädchen herrichten - sie waren schon seit sechs Uhr wach und ganz aus dem Häuschen, weil sie ihre Ranzen einweihen durften. Sie hatten ihre Kleider getauscht und zankten sich wegen einer kleinen Haarspange; ich musste das Ding entzweibrechen, damit die Sache ein Ende hatte. Plötzlich fingen sie an zu weinen, wollten nicht mehr essen, sich nicht mehr anziehen und weigerten sich, zum Wagen zu gehen. Ich musste mich mit derjenigen mit dem Vornamen auf R herumschlagen, weil sie sich an die Sofakissen klammerte, und musste sie tragen - ich mit meinen Rückenschmerzen! Und dann, ein Unglück kommt ja selten allein, dann passten sie nicht in meinen Smart.“
“This apology required time. It could not be rushed. Fortunately, I have had practice here endlessly reliving and rehashing my crimes, mentally reenacting the details. I know you have said that an apology must be thorough and can only be trusted in its veracity and dedication to details. I have done my best. I have followed your very strict guidelines: Recognize what I have done as a crime. Face how deeply my actions and violations have impacted and devastated you. See you as a human being. Attempt to experience or feel what it felt like inside you. Feel profound remorse and regret over my actions. And finally, take responsibility for my actions by doing extensive work to understand what made me do what I did. I will need to go back in this letter to locate the roots of my behavior. I will be as honest as a formerly disingenuous person can be. I will attempt to proceed with neither defensiveness nor self-pity, as I understand neither will further clarify nor resolve. Many of the living do not believe they are in relationship with the dead. I was one of them, hiding in the delusion, or perhaps the hope, that what is gone is gone. That we pass through as flesh-and-blood creatures and die and rot or are burned into ether. The dead are yearning for the living. It is only through the living, through their deepest imaginings and empathy, that the dead can be known to themselves and can be freed. And if the living are able and willing to access their love of the dead, able to access their anger at the dead, essentially to be in relationship and true dialogue with the dead, the dead will rise and speak. We remain lodged and hidden inside our families and loved ones, those we have harmed and those we have fostered. We are there inside the walls of the old houses and the silence of the evening, inside the celebratory moments, the rites and rituals of births and weddings and funerals and any place where the living long for the witness and approbation of the dead. We are there like a dormant cell in the bloodstream, waiting to be catalyzed by the devotion of the living, by the need of the living to understand and have resolution. There, ignited by the generosity of the living to remember and cherish and argue and wrestle and restore.”
Uit:Freiheit ist nur in dem Reich der Träume (Schillers Jahrhundertwende)
„Aber Goethe war nicht da, Goethe hatte sich davongemacht. Ein Jahr zuvor war er Hals über Kopf nach Italien aufgebrochen, weil er es nicht mehr ausgehalten hatte in der Hofluft und im Geheimen Conseil, in dem er zehn Jahre lang fleißig mitregiert hatte, ein Akt der Selbstkasteiung nach der dichterischen Eruption seiner Jugendjahre zwischen Frankfurt, Straßburg und Wetzlar. Der Flucht aus Frankfurt, der alten Reichsstadt, zu deren Patriziat der Enkel des Schultheißen, Sohn eines Kaiserlichen Rats gehörte, in die höfische Kleinwelt war elf Jahre später die flucht aus dieser Kleinwelt in den Süden, in das klassische Land gefolgt — Weimars Hauptdichter war abtrünnig geworden und hatte allerlei Hinterbliebene zurückgelassen, darunter Charlotte, die ihm nah verbundene Gattin des herzoglichen Stallmeisters v. Stein, der er dann aus Italien einen Brief nach dem andern schrieb. War es dem Neuankömmling beschieden, die Lücke auszufüllen? Schon in jungen Jahren hatte Schiller, der um ein Jahrzehnt Jüngere, den weimarischen Minister an der Seite seines noch sehr jungen Herzogs erblickt; beide hatten in Stuttgart die berühmt-berüchtigte Hochschule Carl Eugens, des württembergischen Herzogs, besucht; Schiller, der Medizinstudent, war zwanzig Jahre alt gewesen und hatte in Gegenwart der hohen Gäste für Prüfungsergebnisse in praktischer Medizin, Arzneimittellehre und Chirurgie drei Silbermedaillen in Empfang genommen. »Götz von Berlichingen« und »Clavigo« und natürlich den »Werther« hatte er zu dieser Zeit längst gelesen, Hauptwerke einer Periode, die unter dem Namen eines ihrer Theaterstücke, Klingen »Sturm und Drang« (Klinger hieß nun schon lange von Klinger und war in St. Petersburg russischer General), bekanntgeworden war. Hatte Goethe sie eröffnet, so hatte Schiller sie mit seinen »Räubern«, mit »IlIesko«, zuletzt mit »Kabale und liebe« an einen Punkt geführt, wo es nicht weiterging, es sei denn, man machte wirklich Revolution. Aber dafür gab es in Deutschland, dem in mehr als dreihundert unabhängige Territorien zersplitterten Kaiserreich, keine Aussicht. Davon hatte Schiller sich in der schwäbischen Heimat und am Mannheimer Nationaltheater und, wenn es noch eines Beweises bedurft hätte, auch in der kursächsischen Hauptstadt überzeugen können, wo eine katholische Dynastie, die unter August dem Starken konvertierten Wettiner, in zeremoniöser Abgeschlossenheit über dem protestantischen Staatsvolk thronte, dem nach der Katastrophe des Siebenjährigen Kriegs von klugen Ministern der Weg zu wirtschaftlichem und geistigem Fortschritt gewiesen worden war; die Resultate waren beachtlich.“
Friedrich Dieckmann (Landsberg an der Warthe, 25 mei 1937) Goethe en Schiller monument in Weimar
“Casts and bandages, head to foot, the both of them. You know, you’ve seen it in the movies. Little eye-holes and nose-holes and mouth-holes. And she had to have her legs slung up on top of it. Well, the husband was very depressed for the longest while. Not about the accident, though. I mean, the accident was one thing, but it wasn’t everything. I’d get up to his mouth hole, you know, and he’d say no, it wasn’t the accident exactly but it was because he couldn’t see her through his eye-holes. He said that was what was making him feel so bad. Can you imagine? The man’s heart was breaking because he couldn’t turn his goddamn head and see his goddamn wife.” Mel looked around the table and shook his head at what he was going to say. “I mean, it was killing the old fart just because he couldn’t look at the fucking woman.” We all looked at Mel. “Do you see what I’m saying?” Maybe we were a little drunk by them. I know it was hard keeping things in focus. The light was draining out of the room, going back through the window where it had come from. Yet nobody made a move to get up from the table to turn on the overhead light.” “Listen,” Mel said. “Let’s finish this fucking gin. There’s enough left here for one shooter all around. Then let’s go eat. Let’s go to the new place.” “He’s depressed,” Terri said. “Mel, why don’t you take a pill?” Mel shook his head. “I’ve taken everything there is.” “We all need a pill now and then,” I said. “Some people are born needing them,” Terri said. She was using her finger to rub at something on the table. Then she stopped rubbing. “I think I want to call my kids,” Mel said. “Is that all right with everybody? I’ll call my kids.” Terri said, “What if Marjorie answers the phone? You guys, you’ve heard us on the subject of Marjorie? Honey, you know you don’t want to talk to Marjorie. It’ll make you feel even worse.”
Raymond Carver (25 mei 1938 – 2 augustus 1988) Cover
De Amerikaanse schrijfster Jamaica Kincaid(eig.Elaine Cynthia Potter Richardson) werd geboren in Saint John’s, Antigua en Barbuda, op 25 mei 1949. Zie ook alle tags voor Jamaica Kincaid op dit blog.
Uit:Annie John
“Outside, as usual, the sun shone, the trade winds blew; on her way to put some starched clothes on the line, my mother shooed some hens out of her garden; Miss Dewberry baked the buns, some of which my mother would buy for my father and me to eat with our afternoon tea; Miss Henry brought the milk, a glass of which I would drink with my lunch, and another glass of which I would drink with the bun from Miss Dewberry; my mother prepared our lunch; my father noted some perfectly idiotic thing his partner in housebuilding, Mr. Oatie, had done, so that over lunch he and my mother could have a good laugh. The Anglican church bell struck eleven o’clock—one hour to go before lunch. I was then sitting at my desk in my classroom. We were having a history lesson—the last lesson of the morning. For taking first place over all the other girls, I had been given a prize, a copy of a book called Roman Britain, and I was made prefect of my class. What a mistake the prefect part had been, for I was among the worst-behaved in my class and did not at all believe in setting myself up as a good example, the way a prefect was supposed to do. Now I had to sit in the prefect’s seat—the first seat in the front row, the seat from which I could stand up and survey quite easily my classmates. From where I sat I could see out the window. Sometimes when I looked out, I could see the sexton going over to the minister’s house. The sexton’s daughter, Hilarene, a disgusting model of good behavior and keen attention to scholarship, sat next to me, since she took second place. The minister’s daughter, Ruth, sat in the last row, the row reserved for all the dunce girls. Hilarene, of course, I could not stand. A girl that good would never do for me. I would probably not have cared so much for first place if I could be sure it would not go to her. Ruth I liked, because she was such a dunce and came from England and had yellow hair. When I first met her, I used to walk her home and sing bad songs to her just to see her turn pink, as if I had spilled hot water all over her. Our books, A History of the West Indies, were open in front of us. Our day had begun with morning prayers, then a geometry lesson, then it was over to the science building for a lesson in “Introductory Physics” (not a subject we cared much for), taught by the most dingy-toothed Mr. Slacks, a teacher from Canada, then precious recess, and now this, our history lesson.”
"I really think the office of the presidency—regardless of what you may think of the man—as commander in chief he—" "Horse—shit!" The brigadier general roared again, separating the words in equal emphasis, giving the crudity of his oath the sound of a military cadence. "I'm simply explaining to you—in the strongest terms I know—that you don't publicly court-martial a MacKenzie Hawkins to satisfy a Peking complaint, no matter how many goddamned trade agreements are floating round. Do you know why, Lieutenant?" The young officer replied softly, sure of his accuracy. "Because he would make an issue of it. Publicly." "Bing-go." Symington's comment sprang out in a high-pitched monotone. "The Hawkinses of this country have a constituency, Lieutenant. That's precisely why our commander in chief picked him! He's a political palliative. And if you don't think Mac Hawkins knows it, well—you didn't have to recruit him. I did." "We are prepared for that reaction, General." The lieutenant's words were barely audible. The brigadier leaned forward, careful not to put his elbows in the shattered glass. "I didn't get that." "The State Department anticipated a hard-line counter-thrust. Therefore we must institute an aggressive counteraction to that thrust. The White House regrets the necessity but at this point in time recognizes the crisis quotient." "That's what I thought I was going to get." Symington's words were less audible than the lieutenant's. "Spell it out. How are you doing to ream him?" The lieutenant hesitated. "Forgive me, sir, but the object is not to—ream General Hawkins. We are in a provocatively delicate position. The People's Republic demands satisfaction. Rightly so; it was a crude, vulgar act on General Hawkins's part. Yet he refuses to make a public apology." Symington looked at the report still in his right hand. "Does it say why in here?"
Robert Ludlum (25 mei 1927 – 12 maart 2001) New York
I I dream of journeys repeatedly: Of flying like a bat deep into a narrowing tunnel Of driving alone, without luggage, out a long peninsula, The road lined with snow-laden second growth, A fine dry snow ticking the windshield, Alternate snow and sleet, no on-coming traffic, And no lights behind, in the blurred side-mirror, The road changing from glazed tarface to a rubble of stone, Ending at last in a hopeless sand-rut, Where the car stalls, Churning in a snowdrift Until the headlights darken.
II At the field's end, in the corner missed by the mower, Where the turf drops off into a grass-hidden culvert, Haunt of the cat-bird, nesting-place of the field-mouse, Not too far away from the ever-changing flower-dump, Among the tin cans, tires, rusted pipes, broken machinery, -- One learned of the eternal; And in the shrunken face of a dead rat, eaten by rain and ground-beetles (I found in lying among the rubble of an old coal bin) And the tom-cat, caught near the pheasant-run, Its entrails strewn over the half-grown flowers, Blasted to death by the night watchman.
I suffered for young birds, for young rabbits caught in the mower, My grief was not excessive. For to come upon warblers in early May Was to forget time and death: How they filled the oriole's elm, a twittering restless cloud, all one morning, And I watched and watched till my eyes blurred from the bird shapes, -- Cape May, Blackburnian, Cerulean, -- Moving, elusive as fish, fearless, Hanging, bunched like young fruit, bending the end branches, Still for a moment, Then pitching away in half-flight, Lighter than finches, While the wrens bickered and sang in the half-green hedgerows, And the flicker drummed from his dead tree in the chicken-yard.
-- Or to lie naked in sand, In the silted shallows of a slow river, Fingering a shell, Thinking: Once I was something like this, mindless, Or perhaps with another mind, less peculiar; Or to sink down to the hips in a mossy quagmire; Or, with skinny knees, to sit astride a wet log, Believing: I'll return again, As a snake or a raucous bird, Or, with luck, as a lion.
I learned not to fear infinity, The far field, the windy cliffs of forever, The dying of time in the white light of tomorrow, The wheel turning away from itself, The sprawl of the wave, The on-coming water.
Tags:Egyd Gstättner, Madeleine Thien, Claire Castillon, Friedrich Dieckmann, Eve Ensler, Raymond Carver, Jamaica Kincaid, Robert Ludlum, Theodore Roethke, Romenu
Wim Hijmans, Joseph Brodsky, Michael Chabon, Bob Dylan, Dolce far niente
Dolce far niente – Bij een bijzondere verjaardag
Vaders verjaardag door Mihály Munkácsy, 1882
In memoriam patris
O, nu moest hij maar sterven, zeiden wij, want zo kan niemand leven, die zijn tijd een levend mens was, vol van de verlangens waardoor wij leven in bezetenheid. Maar hij was hulpeloos als een kind geworden en hij sprak zeer verward over de dagen van zijn volwassenheid toen ik zijn kind was. Hoe moeilijk is de mannelijkheid te dragen, zijn vader als een kind gerust te stellen – Doe nu je ogen dicht en ga maar slapen, ga maar slapen en rust heerlijk uit, hoor hoe die merel in de bomen fluit, we krijgen regen, ga nu rustig slapen. Praat niet zoveel, ja, ik blijf altijd bij je, ik ga niet weg, ik ben toch steeds gekomen? Je moet niet van die nare dingen dromen, doe nu je ogen dicht, heus, ik blijf bij je. – Hoe moeilijk is de mannelijkheid te dragen als men een kind wil zijn en bij zijn vader schreien. En hoe eenzaam waren je laatste dagen, hoe stierf met jou het kind in mij en hoe stierven mijn kindervragen.
Wim Hijmans (17 augustus 1926 – 1980) Groningen
De Russisch-Amerikaanse dichter en schrijver Joseph Brodsky werd op 24 mei 1940 in Leningrad (het huidige St.Petersburg) geboren als Iosif Brodski. Zie ookalle tags voor Joseph Brodskyop dit blog.
Uit: Anna Achmatova
“In het tijdperk dat wordt gekenmerkt door zoveel technische experimenten in de poëzie was zij opvallend non-avantgardistisch. Zo al met iets, dan kwamen haar middelen uiterlijk overeen met wat die golf van vernieuwingen veroorzaakte in de Russische poëzie net als overal elders tegen het einde van de vorige eeuw: met de kwatrijnen van de Symbolisten, alomtegenwoordig als gras. Vooralsnog werd deze uiterlijke overeenkomst door Achmatova opzettelijk gehandhaafd: daarmee zocht ze niet haar taak te vergemakkelijken maar de verschillen te verkleinen. Ze wilde gewoon eerlijk spel spelen zonder de regels geweld aan te doen. Kortom, ze wilde haar poëzie het gezicht op laten houden. Niets onthult de zwakheden van een dichter zozeer als klassieke poëzie, en daarom wordt die op zo'n grote schaal ontweken. Een aantal regels onvoorspelbaar laten klinken zonder een komisch effect te veroorzaken of iemand anders te herhalen is een uiterst verwarrende zaak. Dit echo-aspect van strenge versmaten is heel vervelend, en daaraan ontkom je zelfs niet door de regel vol te stoppen met concrete fysieke details. Achmatova klinkt zo onafhankelijk omdat zij vanaf het prille begin wist hoe de vijand uit te buiten. Dat deed ze door een collage-achtige verscheidenheid van de inhoud. Vaak behandelde zij binnen één couplet een veelheid van schijnbaar niet-verwante zaken. Als iemand in één adem spreekt over de ernst van haar ontroering, kruisbessebloesem en het aantrekken van haar linkerhandschoen aan haar rechterhand, dan beneemt dat je de adem - die in het gedicht het metrum is - in die mate dat je de herkomst ervan vergeet. De echo, met andere woorden, wordt ondergeschikt aan de discrepantie van objecten en verleent hun in feite een gemeenschappelijke noemer: hij is niet langer een vorm en wordt een norm van taalgebruik.”
“For a moment after the insult was hurled, the African went on eating, without looking up from the shatranj board, indeed without seeming to have heard the remark at all. Then, before anyone quite understood that a calumny so apposite went beyond the powers even of the myna and that the bird was innocent, this once, of slander, the African reached his left hand into his right buskin and, in a continuous gesture as fluid and unbroken as that by which a falconer looses his fatal darling into the sky, produced a shard of bright Arab steel, its crude hilt swaddled in strips of hide, and sent it hunting across the benches. Neither the beardless stripling who was sitting just to the right of its victim, nor the one-eyed mahout who was the stripling’s companion, would ever forget the dagger’s keening as it stung the air. With the sound of a letter being sliced open by an impatient hand, it tore through the crown of the wide-brimmed black hat worn by the victim, a fair-haired scarecrow from some fogbound land who had ridden in, that afternoon, on the Tiflis road. He was a slight, thin-shanked fellow, gloomy of countenance, white as tallow, his hair falling in two golden curtains on either side of his long face. There was a rattling twang like that of an arrow striking a tree. The hat flew off the scarecrow’s head as if registering his surprise and stuck to a post of the daub wall behind him as he let loose an outlandish syllable in the rheumy jargon of his homeland. In the fireplace a glowing castle of embers subsided to ash. The mahout heard the iron ticking of a kettle on the boil in the kitchen. The benches squeaked, and travelers spat in anticipation. The Frankish scarecrow slipped out from under his impaled hat and unfolded himself one limb at a time, running his fingers along the parting in his yellow hair. He looked from the African to the hat and back. His cloak, trousers, hose and boots were all black, in sharp contrast with the pallor of his soft hands and the glints of golden whisker on his chin and cheeks, and if he was not a priest, then he must, thought the mahout, for whom a knowledge of men was a necessary corollary to an understanding of elephants, be a physician or an exegete of moldering texts.”
Michael Chabon (Washington, 24 mei 1963)
De Amerikaanse zanger, songwriter en dichter Bob Dylan werd geboren als Robert Allen Zimmerman op 24 mei 1941 in Duluth, Minnesota. Zie ook alle tags voor Bob Dylan op dit blog.
Subterranean Homesick Blues
Johnny's in the basement Mixing up the medicine I'm on the pavement Thinking about the government The man in the trench coat Badge out, laid off Says he's got a bad cough Wants to get it paid off Look out kid It's somethin' you did God knows when But you're doin' it again You better duck down the alley way Lookin' for a new friend The man in the coon-skin cap By the big pen Wants eleven dollar bills You only got ten
Maggie comes fleet foot Face full of black soot Talkin' that the heat put Plants in the bed but The phone's tapped anyway Maggie says that many say They must bust in early May Orders from the D.A. Look out kid Don't matter what you did Walk on your tiptoes Don't try "No-Doz" Better stay away from those That carry around a fire hose Keep a clean nose Watch the plain clothes You don't need a weatherman To know which way the wind blows
Get sick, get well Hang around a ink well Ring bell, hard to tell If anything is goin' to sell Try hard, get barred Get back, write braille Get jailed, jump bail Join the army, if you fail Look out kid You're gonna get hit But users, cheaters Six-time losers Hang around the theaters Girl by the whirlpool Lookin' for a new fool Don't follow leaders Watch the parkin' meters
Ah get born, keep warm Short pants, romance, learn to dance Get dressed, get blessed Try to be a success Please her, please him, buy gifts Don't steal, don't lift Twenty years of schoolin' And they put you on the day shift Look out kid They keep it all hid Better jump down a manhole Light yourself a candle Don't wear sandals Try to avoid the scandals Don't wanna be a bum You better chew gum The pump don't work 'Cause the vandals took the handles
II. Maar 't hart, sterker dan leed, dat breken kan in tranen, niet van 't zelf, maar heldoorstraald Van de vervoeringen der zee waarvan Het niets is dan een golf die rijst en daalt,
Stort brekende terug naar de aard', waar 't loom Sluimert in 't lichaam tot het daarmee wordt Gewekt, en weet die hoogste Droom zijn droom, Zijn droom de Rots waarvoor het is gestort.
En hij slechts die op breedste vleuglen streeft Op, tot hij stort uit de ijlten van zijn doel, Zal spreken dit hoogst woord: de hemel leeft In mij, daar ik mij kind van de Aarde voel.
En gij, die van mijn stem de Moeder zijt, O, Gij wier ziel zee van mijn golven is En hemel van mijn wolken - ik belijd U, en mijn zang is mijn belijdenis.
En zingend zwerf ik over de Aarde, die Uw woning is, en zing haar schoon bestaan Droomend tot in de heem'len, die ik zie Terwijl mijn voeten in haar bloemen gaan.
III. Maar er is een wiens eindelooze zangen De golvingen zijn van een eeuwig zwerven, En waar de hoogste stemmen brekend sterven Roept door de hemelen nog zijn verlangen.
En schoon hij leeft van minnen en verlaten En altijd lachen zal na donkerst weenen, Gij zijt zijn eeuwge weemoed, naar u henen Dwaalt zijn gelaat langs wiss'lende gelaten.
Hij is de Wind, hij is mijn hoogste broeder - En eens - o, eens - laafden we ons eerste dorsten Sluimerend aan uw ademende borsten - Ons werd die laafnis eeuwig dorsten, Moeder -
En nu - den langen dag liep ik te dwalen, En waar ik dwaalde hoorde ik de Aarde fluistren Dat hij daar was geweest, en bleef ik luistren, 'k Hoorde hem zingen, ver in diepe dalen -
Toen is de dag gedoofd - de schemeringen Werden geboren, en een vreemde toover Kwam over de Aarde zweven - ergens over De duisterende zee hoorde ik hem zingen -
En toen het nacht werd en der wondren weem'len Vol werd, ben ik de rotsen opgestegen, En één met de Aarde heeft mijn hart gezwegen, Eén zwijgen onder het geheim der heem'len.
Alleen diep hoorde ik nog de golven breken, Maar zelfs zijn zingen kon ik niet meer hooren - Toen werd verlangen als een oud, verloren Verhaal - toen wist ik - en heb opgekeken,
En zag hem onbeweeglijk aan mijn zijde Staan, en hij zag mij aan, en toen onze oogen Elkander vulden was 't ons of de hooge Nacht uw gelaat werd, en gij zaagt ons beide....
Wij stonden samen lang en zonder spreken, - Want wisten wij niet ál elkanders woorden? - Wij stonden op de rotsen, en wij hoorden Diep in de nacht de lange golven breken.
IV. Ik, die geboren ben Uit uwe schoot, Voel mij verkoren en Klaar tot uw dood - 't Eind van mijn zwerven zal Zijn als ik sterven zal Weer in uw schoot -
Maar is mijn zwerven niet Zingen naar u? En is mijn derven niet Winnen van u? 't Einde der dingen is Eeuwig - mijn zingen is Sterven in u.
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 – 5 augustus 1976)
Een man kwam met een zaag te leven. Spraakzaam was de zaag niet en ook kon de man het niet opbrengen de zaag te omarmen. Toch was er tussen hen het zachte zingen van de gordijnen een wolk die aan het raam voorbijtrekt en een vogel op de vensterbank, door beide waargenomen. Onverminderd het geringe dat van dag tot dag voldoende was.
Alleen de nachten brachten donkere portieken en een onrustige slaap. Niet de scherpe natuur van de zaag wierp de man terug uit zijn dromen maar de huiver van de boom de in het hoofd van de man was aangeplant.
Dit hoeft geen stilte te betekenen
Dit hoeft geen stilte te betekenen
Het klopt, maar niet omdat het waar is.
Ik heb een uur rondgelopen. Steeds hetzelfde raam, niet eens een helder uitzicht.
Jij vond iets om tegen het licht te houden en te onderzoeken. Het uitzicht waar jouw hoofd was.
Wij praatten veel. Ik deed na hoe wij daarbij keken. Jij praatte veel, maar verdween.
Ik kan raden waar jij bent, maar doe het niet. Raad eens welke uren trager zijn geworden hoeveel kans dat dit elders ook gebeurt?
Van wie zullen jij en ik te horen krijgen hoe we het beste kunnen lopen?
Mengt zich een antwoord daarin dat geen antwoord wil zijn.
Zo hoef ik niet degene te zijn die rondloopt om bij het raam te willen wachten.
“En gebeurde het nu dat ik 's nachts in de clinch lag met de onbegrijpelijkheid van ruimte, tijd, Toeval en Opzet, Schepper of absurditeit, dan stak ik, om maar iets te noemen, de pin die het uiteind vormde van de draad die op Algiers was gericht in de radio-antennedoos en stemde ik de korte golf af op die zender omdat ik meende wel rust te zullen vinden bij het urenlang durende eentonige vrouwengezang in een mij altijd weer onbekend, uit onaardse regionen lijkende te komen, nimmer in zijn diepere, ware betekenis geopenbaard, klinkend toonsysteem dat natuurlijk iedere nacht hetzelfde was, maar door zijn onbekendheid voor mij, slechts de beperkte ruimte van het Westland kennende, altijd opnieuw visioenen opriep van oases, kamelen, gesluierde vrouwen met rijkelijk gevulde kruiken op het hoofd, kostbare sieraden om hals, polsen en voeten en vermoeide karavaanleiders, die lagen te genieten van een verkoelend briesje onder de palmbomen. Zo heb ik vaak tot vlak voor het morgengloren liggen genieten en tegen de tijd dat ik insliep, knielde er een kameel voor me en besteeg ik, na me in een achttal dekens tegen de zonnewarmte te hebben gehuld, het waardige dier dat met een maag vol tientallen liters kostbaar water mij een haast onvoorstelbaar aantal mijlen door de woestijn zou gaan zeulen. 's Morgens hoefde mijn moeder het toestel maar uit te zetten om me wakker te krijgen. Twee jaar later - de Korea-oorlog was juist een jaar beëindigd, Elvis Presley had in augustus in Rotterdam gezongen, het schip The Flying Enterprise was op de pier in tweeën gebroken, hoewel zijn kapitein, hij had dezelfde naam als een bekende zweedse dichter, de held van de dag was, daar hij pas, toen hij dreigde door de hoge golven op nog geen veertig meter van het Nederlandse strand verzwolgen te worden, zich liet redden door de Hoek van Hollandse reddingsbrigade, welke vereniging haar scheepjes op slechts een kleine afstand heeft liggen van het beginpunt van de luxueuze Hoek van Holland-Moskou expres, in welke trein Vladimir Nabokov, denkend aan een andere trein, zijn ontwerp voor First love heeft bedacht - kreeg ik ruzie met de bestuurders van ons christelijk gymnasium in Vlaardingen, (de school lag aan de Westhavenkade, vlak bij de Nieuwe Waterweg, het gebouw zelf bestaat nog steeds maar wordt nu als opslagplaats voor peulvruchten gebruikt door de N.V. De Pelmolen) en besloot ik voor minstens een jaar het ruime sop te kiezen. Van de waterschout in Rotterdam kreeg ik te horen dat ik slechts voor de mast kon varen met toestemming van mijn ouders of mijn vader alleen. Drie weken lang liep ik mijn vader te soebatten en te smeken totdat hij toegaf, zodat ik nog eens twee weken later me trots kon vertonen bij de aanmonsteringsbalies van verschillende Rotterdamse rederijen met een heus en waarachtig Zeemansboekje.”
`Flauw zeg,' zegt Toon. Hij springt overeind. 'Zo zijn vaders niet. Ik niet tenminste. Stiefvaders, oké, die misschien. Daarom verzon ik dat van dat koekoeksjong.' Hij praat snel, veel sneller dan toen hij de moeder was. Hij hijgt zelfs een beetje. Hij gaat op de onderste tree van de tribune zitten en wrijft zijn slapen. Daarna maakt hij zijn eigen haar door de war. Het is bijna alsof hij zichzelf zit te troosten. 'En waarom zei je dat: "en nou ben ik weg, kus"?' `Nou,' zegt Marjon, 'dat zeggen vaders als ze weggaan. Jij tenminste wel altijd.' `Ze zeggen ook: "ik kom je vanavond nog een kusje bren-gen als je slaapt." Ik tenminste wel.' `Kusjes als je slaapt tellen niet.' `0 zeker wel!' `Laten we maar weer verder gaan,' zegt Marjon. 'Terug naar het pad, bedoel ik.' Maar ze verroert zich niet en ze gaat naast Toon op de laagste tree van de tribune zitten. In de kou en met al die koude kleren aan voelt ze zijn warmte niet. `Kwam jouw vader je een kusje brengen als je al sliep?' vraagt ze. `Nee.' `Nooit?' `Nee.' `Hoe weet je dat? Als je sliep?' Toon zucht. `Zulke dingen weet je.' `Hoe dan? Ik heb nooit geweten of je het echt deed, die kusjes. Sloeg je nooit eens over?' Toon zucht. `Nou?' `Natuurlijk wel.' Marjon knikt. Dat had ze wel gedacht. `En ik heb nooit verschil gemerkt. Nachten met kusjes of zonder kusjes, precies hetzelfde, geen verschil.' `0 zeker wel!' zegt Toon boos. 'En ook tussen vaders die van je houden en kerels die alleen maar zorgen dat je te eten hebt.' Koekoeksjong, schiet Marjon te binnen, is een woord dat oma laatst ook gebruikte. 'Joop heeft me genomen met koe-koeksjong en al.' De laatste zondag dat ze er waren zei ze dat. Marjon durfde niet te vragen wat het betekende. En Liesbeth kneep haar ogen bij elkaar alsof ze een klap kreeg. lij bent het koekoeksjong,' zegt Marjon. Toon zwijgt. Hij probeert niet wéér te zuchten. `Nou snap ik het,' zegt Marjon. le snapt niets,' zegt Toon. 'Helemaal niets.'
Lydia Rood (Velp, 23 mei 1957) Cover
De Amerikaanse dichteres en vertaalster Jane Kenyon werd geboren op 23 mei 1947 in Ann Arbor, Michigan. Zie ook alle tags voor Jane Kenyon op dit blog.
Afternoon at MacDowell
On a windy summer day the well-dressed trustees occupy the first row under the yellow and white striped canopy. Their drive for capital is over, and for a while this refuge is secure.
Thin after your second surgery, you wear the gray summer suit we bought eight years ago for momentous occasions in warm weather. My hands rest in my lap, under the fine cotton shawl embroidered with mirrors that we bargained for last fall in Bombay, unaware of your sickness.
The legs of our chairs poke holes in the lawn. The sun goes in and out of the grand clouds, making the air alive with golden light, and then, as if heaven's spirits had fallen, everything's somber again.
After music and poetry we walk to the car. I believe in the miracles of art, but what prodigy will keep you safe beside me, fumbling with the radio while you drive to find late innings of a Red Sox game?
Alone For A Week
I washed a load of clothes and hung them out to dry. Then I went up to town and busied myself all day. The sleeve of your best shirt rose ceremonious when I drove in; our night- clothes twined and untwined in a little gust of wind.
For me it was getting late; for you, where you were, not. The harvest moon was full but sparse clouds made its light not quite reliable. The bed on your side seemed as wide and flat as Kansas; your pillow plump, cool, and allegorical. . . .
Jane Kenyon (23 mei 1947 – 22 april 1995) Hier samen met Donald Hall
“Eleven winters later, my father Flying Hawk took me to the bitternut hickory tree on the marshland. It was a longer journey than it had been for him before, because a year later our village had moved on. All the goodness of the land where it stood had been used up, by our years of growing crops on the fields, and the time had come to give the land back to the trees who would replenish it. This is the way of things. So the crops had been harvested and packed into baskets, corn and squash and beans, and one by one the houses of elm-bark shingles and woven birch-bark matting had been taken apart. Everyone had carried the shingles and mats a long way through the forest to the new land that the men had been burning and clearing since spring, and poles had been set in the ground to make new frames for the houses. This was home—the only one I could remember. Though hunting or fishing would take us away in their seasons, this was now the place to which we always returned—until, once more, the time would come for us all to move on. From here the marsh had to be reached on foot, and that took my father and me three days. But when after all our walking we came out of the woods to the open marshland, I could hear the distant breathing of the sea. And across the waving grass—fading now from green to gold—I could see the three islands my father had described to me. They were three dark hummocks of woodland, in this flat bird-haunted elbow of almost-land that the river made on its winding way to the sea. My father headed for the smallest island, zigzagging on dumps of grass so that our moccasins would stay dry. "We were out here on a hunt, before you were born," he said. "I saw the small bitternut then. It was already a toma-hawk tree." A tomahawk tree is a sapling with that double shoot, the two leading branches that can—with help—become one. "If I wasn't born yet," I said, daring, "you didn't know I would be a boy. I might have been a girl." He said quietly, "I knew." And I saw the bitternut hickory, beside its two rocks. It was a tall tree now, twice the height of a man. The stone blade stuck out on both sides of the slender trunk, a little way below the branches; it was as deep in the wood as if it were a natura' part of the tree. It had been there as long as I had been alive.”
waarheen de weg van je voeten gaat terwijl deze paarse bloemen mijn sappen drinken ja zo draag je lokken los vol van god ik heb de oudste brieven maar jij het onophoudelijk
geklater van vallend water ik bied je mijn verpulverde wang voor één ademhaling in de donkerte van mijn kleine kamer ik schik elke dag mijn beenderen in een andere vorm
op zoek naar geurige prooi niet dat het donker is en dit vergeten een feest draag ik deze pijnbomen als gewelfde kronen op mijn hoofd mijn dichterschap doet geen keien bloeden
maar wind zei je en er verschijnt een stad waar stenen spreken en waar we overdag witte hemden dragen sierlijk als luipaarden die mijn koets leiden over de oude weg van appia
Jour de grâce
ik leid je om de tuin mijn mooie grote tuin vol vreemde bloemen die ruiken naar stof en oude plankenvloeren rook kringelt als zwarte dansers rond je lenden het lange
trage zuigen van het gras ruist in onze meisjesachtige oren we schuifelen slaperig onze voeten de donkere aarde in ik neem langzaam je tong uit je mond die ik draag
als een trofee na een lange reis ik bestijg op mijn blote knieën de trappen waaraan nachtvlinders kleven ik schuif je een ring van zilver om de vinger van je kleinste hand
deze nacht kent vele vaders en moeders deze nacht wordt je graf kijk ik drink je koel en donker bloed en verdrink je in de ondiepe poel van een nieuwe poëzie
For the perfect ride, you have to fool the wave. You may think this wave is made of molecules that have known each other all the way from Portugal, not so. In these last moments before hurling itself against New England, it has picked up much water that is strange to it. Because of this, you can convince the wave that you are part of it, that you are water. (It may be that body weight-to-volume ratio governs whether this is possible for you. So that if you follow everything I tell you’ and still you do not find yourself creasing the sea like a hell-bent dolphin. hitting the shore like an express train, why it may not be your fault. it may simply be that God did not make you to ride the waves.) To fool the wave, at the last second turn your back on it and dive, a flat-out racing dive, so that you skim the surface like a sea-bird. Your feet must come all the way up. The suction of the wave will lift you back (it is often necessary to kick a little here: you must decide by feel), maintain a position with your feet just under the crest of the now-breaking wave, with your toes pointed backward. Your feet are now in fact above your head, your hands plane slightly upward. You feel that you are moving downhill very fast, and yet your hands stay mostly out of water. How can this be? A mystery!
“ After that, Joe didn't talk to him for months. He was ashamed. Joe was the oldest, the firstborn, but it was Eddie who did the fighting. "Can we go again, Eddie? Please?" Thirty-four minutes to live. Eddie lifted the lap bar, gave each boy a sucking candy, retrieved his cane, then limped to the maintenance shop to cool down from the summer heat. Had he known his death was imminent, he might have gone somewhere else. Instead, he did what we all do. He went about his dull routine as if all the days in the world were still to come. One of the shop workers, a lanky, bony-cheeked young man named Dominguez, was by the solvent sink, wiping grease off a wheel. "Yo, Eddie," he said. "Dom," Eddie said. The shop smelled like sawdust. It was dark and cramped with a low ceiling and pegboard walls that held drills and saws and hammers. Skeleton parts of fun park rides were everywhere: compressors, engines, belts, lightbulbs, the top of a pirate's head. Stacked against one wall were coffee cans of nails and screws, and stacked against another wall were endless tubs of grease. Greasing a track, Eddie would say, required no more brains than washing a dish; the only difference was you got dirtier as you did it, not cleaner. And that was the sort of work that Eddie did: spread grease, adjusted brakes, tightened bolts, checked electrical panels. Many times he had longed to leave this place, find different work, build another kind of life. But the war came. His plans never worked out. In time, he found himself graying and wearing looser pants and in a state of weary acceptance, that this was who he was and who he would always be, a man with sand in his shoes in a world of mechanical laughter and grilled frankfurters. Like his father before him, like the patch on his shirt, Eddie was maintenance -- the head of maintenance -- or as the kids sometimes called him, "the ride man at Ruby Pier."
Tags:Adriaan Roland Holst, Jan Baeke, Maarten Biesheuvel, Lydia Rood, Jane Kenyon, Susan Cooper, Michaël Vandebril, Jack McCarthy, Mitchell Albom, Romenu
Boten aankomend bij de haven door Nicolaas Riegen, 19e eeuw
Sterfbed
Mijn vader sterft; als ik zijn hand vasthoud, voel ik de botten door zijn huid heen steken. Ik zoek naar woorden maar hij kan niet spreken en is bij elke ademtocht benauwd.
Dus schud ik kussens en verschik de deken, waar hij met krachteloze hand in klauwt; ik blijf zijn kind, al word ik eeuwen oud, en blijf als kind voor eeuwig in gebreke.
Wij volgen éen voor éen hetzelfde pad, en worden met dezelfde maat gemeten; ik zie mijzelf nu in zijn bed gezeten
zoals hij bij zijn eigen vader zat: straks is hij weg, en heeft hij nooit geweten hoe machteloos ik hem heb liefgehad.
Jean Pierre Rawie (Scheveningen, 20 april 1951) Scheveningen bij zonsondergang
Elizabeth Bishop, Gabriele Wohmann, Amy Waldman, Maria Semple, Takis Würger, Dolce far niente
Dolce far niente
The Old Shepherd's Chief Mourner door Edwin Henry Landseer, 1837
One Art
The art of losing isn't hard to master; so many things seem filled with the intent to be lost that their loss is no disaster.
Lose something every day. Accept the fluster of lost door keys, the hour badly spent. The art of losing isn't hard to master.
Then practice losing farther, losing faster: places, and names, and where it was you meant to travel. None of these will bring disaster.
I lost my mother's watch. And look! my last, or next-to-last, of three loved houses went. The art of losing isn't hard to master.
I lost two cities, lovely ones. And, vaster, some realms I owned, two rivers, a continent. I miss them, but it wasn't a disaster.
—Even losing you (the joking voice, a gesture I love) I shan't have lied. It's evident the art of losing's not too hard to master though it may look like (Write it!) like disaster.
Elizabeth Bishop (8 februari 1911 – 6 oktober 1979) De Sint Paulus kathedraal in Worcester, Massachusetts, de geboorteplaatsd van Elizabeth Bishop
„Eins zwei drei vier, eins zwei drei vier. Der glitzern* Zeiger des Metronoms pendelte beharrlich und stumm von einer auf die andere Seite seines düsteren Gehauses. Sie stand auf, löschte das ungerufene Bild. Mit der (landfache stemmte sie das Gewicht ihres Arms gegen die Stirn und schob die lappige lose Haut in die Höhe bis zum I laaransatz. Owehoweh. Sie entzifferte die verworrene Schrift auf dem Reklameband, das so sich durchs Halbdunkel Ihres Bewusstseins schob: Kopfschmerzen. Unerträgliche. Ihn wegschicken. Etwas Lebendigkeit kehrte in sie zurück. Im SchlafzImmer fuhr sie mit dem kalten Waschlappen über ihr Gesicht. Brauchte nicht hinzugehen. Einfach wegbleiben. Die Umgebung wurde vertraut: ein Platz für Aktivität. Er blieb stehen, stellte die schwere Mappe mit den Noten zwischen die Beine, die Schuhe klemmten sie fest. Ein Kind rollerte vorbei; die kleinen Rader quietschten; die abstoßende Ledersohle kratzte den Kies. Nicht hingehen, die Mappe loswerden und nicht hingehen. Er wusste, dass er nur die Mappe loszuwer-den brauchte. Das glatte warme Holz einer Rollerlenkstange in den Handen haben. Die Mappe ins Gebüsch schleudern und einen Stein In die Hand nehmen oder einen Zweig abreißen und ihn tragen, ein Baumblatt mit den Fingern zerpflücken und den Geruch von Seife wegbekommen. Sie deckte den einmal gefalteten Waschlappen auf die Stirn und legte den Kopf, auf dem Bettrand saß sie, weit zurück, bog den Hals. Noch mal von vorne. Und eins und zwei und eins. Die schwarze Taste, b, mein Junge. Das hellbeschriftete Reklameband erleuchtete die dämmrigen Bewusstseinskammern: Kopfschmer-zen. Ihn wegschicken. Sie saß ganz still, das nasse 'fluch beschwichtigte die Stirn: sie las den hoffnungs-weckenden Slogan. Feucht und hart der Lederhenkel in seiner Hand. Schwer zerrte das Gewicht der Hefte: pede einzelne Note hemmte seine kurzen Vorwartsbewegungen. Fremde Wirklichkeit der Sonne, die aus den Wolkenflocken zuckte, durch die Laubdacher flackerte, abstrakte Muster auf den Kies warf, zitterndes Gesprenkel. Ein Kind; eine Frau, die bunte Päckchen im tiefhangenden Netz trug; ein Mann auf dem Fahrrad. Er lebte nicht mit Ihnen. Der Lappen hatte sich an der Glut Ihrer Stirn erwärmt: und nicht mehr tropfig hörte er auf, wohl zu tun. Sie stellte sich vor den Spiegel, ordnete die grauen Haar-fetzen. Im Ohr hämmerte der jetzt auch akustisch wirkende Slogan. Die Mappe loswerden. Einfach nicht hingehen. Seine Beine trugen ihn langsam, mechanisch In die Nahe der efeubeklecksten Villa. Kopfschmerzen, unerträgliche. Sie klappte den schwarzen Deckel hoch; rückte ein verblichenes Foto auf dem Klaviersims zurecht; kratzte mit dem Zeigefingernagel ein trübes Klümpchen unter dem Dau-mennagel hervor. Hinter dem verschnörkelten Eisengitter gediehen unfarbige leblose Blumen auf winzigen Rondellen, akkuraten Rabatten. Er begriff, dass er sie nie wie wirkliche Pflanzen sehen würde.“
“His mind wandered to the coming days, weeks, months. They would announce the winning design. Then he and Edith would visit the Zabar’s at their home in Menerbes, a respite for Paul between the months of deliberation and the fund- raising for the memorial that would begin on his return. It would be a major challenge, with the construction of each of the two fi nalists estimated at $100 million, minimum, but Paul en-joyed parting his friends from serious money. Countless ordinary Ameri-cans were sure to open their wallets, too.Then this chairmanship would lead to others, or so Edith assured him. Unlike many of her friends, his wife did not collect Chanel suits or Harry Winston baubles, although she had quantities of both. Her eye was for prestigious positions, and so she imagined Paul as chairman of the public library, where he already sat on the board. It had more money than the Met, and Edith had pronounced Paul “literary,” although Paul him-self wasn’t sure he’d read a novel since The Bonfi re of the Vanities.“Perhaps we should talk more about the local context,” said Made-line, a community power broker from the neighborhood ringing the site. As if on cue, Ariana extracted from her bag a drawing she had made of the Void to show how well it would play against the cityscape. The Void’s “vertical properties,” she said, echoed Manhattan’s. Claire arched her eyebrows at Paul. Ariana’s “sketch,” as she called it, was better than the drawings accompanying the submission. Claire had complained to Paul more than once that she suspected Ariana knew the Void’s designer— a student, a protégé?— because she seemed so eager to help it along. Maybe, although he didn’t think Ariana had done any more for her favorite than Claire had for hers. For all her poise, Claire couldn’t seem to handle not getting her way. Nor could Ariana, who was used to dominating juries without this one’s slippery quota of sentiment.The group retreated to the parlor, with its warm yellow walls, for dessert. Jorge, the chef at Gracie Mansion, wheeled in a cart laden with cakes and cookies. Then he unveiled, with little fanfare, a three- foot- high gingerbread reconstruction of the vanished towers. The shapes were unmistakable. The silence was profound.“It’s not meant to be eaten,” Jorge said, suddenly shy. “It’s a tribute.”“Of course,” said Claire, then added, with more warmth, “It’s like a fairy tale.” Chandelier light glinted off the poured-sugar windows.Paul had piled his plate with everything but the gingerbread when Ariana planted herself in front of him like a tiny spear. In concert they drifted toward a secluded corner behind the piano.“I’m concerned, Paul,” Ariana said. “I don’t want our decision based too much on”— the last word almost lowed—“emotion.”“We’re selecting a memorial, Ariana. I’m not sure emotion can be left out of it entirely.”“You know what I mean. I worry that Claire’s feelings are having disproportionate impact.”
"Are we good?" "You didn't notice it when you looked out the window this morning?" "Apparently not," Violet said. "Oh! Your milk." She removed a small pitcher from the microwave, set it next to the coffee, and surveyed David's domain. "Okay, that's everything." "It doesn't upset you that there's a dead animal in our Jacuzzi?" "I guess it does, a little. For the gopher." "What gopher?" asked Dot. "That water could have dysentery in it." David sat down. "What if Marta took Dot in there to swim?" To underscore the seriousness of his point, he had called their nanny by her real name, Marta, not their nickname for her, LadyGo. "Mama! Want cheese," said Dot. "I'm getting you some." Violet walked a piece of cheese over to Dot, then sat down on a tiny stool beside her and looked up at David. "Marcelino is coming today. I'll have him fish out the gopher, drain the Jacuzzi, and disinfect it." There was no discernible edge to her voice. This was one of Violet's most bedeviling tactics, acting as if she was being completely reasonable and it was David who was hell-bent on ruining a perfectly fine morning. "Thank you," he said. "Look, I'm sorry. Today's big. KROQ is debuting the Hanging with Yoko single at nine. I've got tickets going on sale at the Troubadour at ten - Shit." "What, Dada?" "Yesterday was my sister's birthday," he said to Violet. "I totally spaced it. That must have been why she kept calling the office." "I'll get her something and have it messengered over," Violet said. "I'll make sure it's expensive enough so she can't complain." "Really? Thanks." David was heartened. This was the Violet he loved, the Violet who took care of business. He jiggled the mouse on his laptop and clicked open his brokerage account. Up from yesterday, and the Dow was down eighty points. The hard part wasn't making the money, it was keeping the money. And he had his gold stocks, his little fighters, to thank for that. He opened the chart for Nightingale Mining and sang its theme song. (After all, what would a stock be without its own theme song?) For Nightingale Mining - symbol XNI - he sang Metallica's "Enter Sandman." "X-N-I. X-N-I. Take my hand. Off to never-never land." Plunk.”
„Jeden Abend hörte ich ihren Husten durch die Dielen meines Kinderzimmers. Das Geräusch half mir beim Einschlafen. Die Eltern sagten mir, dass der Krebs aufgehört habe zu wuchern, die Bestrahlung, die sie nach der Geburt bekommen hatte, habe gewirkt. Ich merkte mir das Wort » Remission «, obwohl ich nicht wusste, was es hieß. So, wie meine Mutter schaute, als sie es sagte, schien es etwas Gutes. Sie sagte mir, dass sie sterben würde, aber niemand wüsste, wann. Ich glaubte, solange ich keine Angst hatte, würde sie leben. Ich spielte nie. Ich verbrachte meine Zeit damit, die Welt zu beobachten. An den Nachmittagen ging ich in den Wald und schaute zu, wie die Blätter sich bewegten, wenn der Wind sie berührte. Manchmal saß ich neben meinem Vater an der Werkbank und beobachtete, wie er Eichenholz drechselte, und roch den Duft frischer Späne. Ich umarmte meine Mutter, wenn sie Marmelade aus weißen Johannisbeeren kochte, und horchte an ihrem Rücken, wenn sie hustete. In die Schule ging ich ungern. Das Alphabet lernte ich schnell, und Zahlen mochte ich, weil sie geheimnisvoll waren, Lieder singen oder Blumen aus Pappe basteln fiel mir schwer. Als wir im Deutschunterricht anfingen, Geschichten zu schreiben, verstand ich, dass die Schule mir helfen könnte. Ich schrieb Texte, die vom Wald handelten und von den Arztbesuchen meiner Mutter, und die Geschichten machten mir die Welt weniger fremd, sie erlaubten mir, eine Ordnung zu schaffen, die ich nicht sah. Von meinem Taschengeld kaufte ich mir ein Tagebuch und begann, jeden Abend darin zu schreiben. Ich weiß nicht, ob ich ein Streber war, falls ja, war es mir egal. Es gab verschiedene Gruppen in der Schule : die Mädchen, die Fußballer, die Handballer, die Gitarrenspieler, die Russlanddeutschen, die Jungs, die in den schönen, weißen Häusern am Waldrand wohnten. Ich mochte keinen Ballsport und spielte kein Instrument, ich wohnte nicht in einem der weißen Häuser und sprach kein Russisch. Die Mädchen stellten sich in der Pause zu mir, und als die Jungs aus meiner Klasse das sahen, lachten sie, deswegen versteckte ich mich in den Pausen oft hinter einem Aquarium, wo ich allein war. An meinem achten Geburtstag bat meine Mutter die anderen Eltern darum, ihre Kinder vorbeizubringen. Ich saß still vor dem Marmorkuchen, war aufgeregt und fragte mich, ob die Kinder meine Freunde sein würden.“
Christina Rossetti, Ellen Deckwitz, Tommy Wieringa, Auke Hulst, Jeroen Thijssen, Maurits de Bruijn, Gerrit Achterberg, Annie M.G. Schmidt, Dolce far niente
Dolce far niente
End of the Road door Brian Buckrell, 2017
When I come to the end of the road
When I come to the end of the road And the sun has set for me I want no rites in a gloom filled room Why cry for a soul set free? Miss me a little, but not for long And not with your head bowed low Remember the love that once we shared Miss me, but let me go. For this is a journey we all must take And each must go alone. It’s all part of the master plan A step on the road to home. When you are lonely and sick at heart Go the friends we know. Laugh at all the things we used to do Miss me, but let me go. When I am dead my dearest Sing no sad songs for me Plant thou no roses at my head Nor shady cypress tree Be the green grass above me With showers and dewdrops wet And if thou wilt remember And if thou wilt, forget. I shall not see the shadows, I shall not fear the rain; I shall not hear the nightingale Sing on as if in pain; And dreaming through the twilight That doth not rise nor set, Haply I may remember, And haply may forget.
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894) All Hallows-by-the-Tower, de oudste kerk in London, de geboorteplaats van Christina Rossetti
Samen met de fakkeldragers stopte ik bij zijn raam, hij zag me niet. Hief armen op om de kinderen
mee te krijgen in een vreugde die ze nog niet begrepen. Hij gebaarde:
‘Kijk, de mensen zijn gekomen, ze kropen uit het water!’
Vlammen weerkaatsten op de glasplaat, hij tuurde alsof er een wak in zat.
Ik dacht aan zijn opgeheven handen. Dat hij steeds verder weg leek
en dat dit er is geweest. Een plaats waar we niet meer zijn.
Een paar opmerkingen
Wat valt er nog te bergen als alles is teruggezonken, vaders, broers, Sophie? Door het plafond wenken wormen. Bomen pompen hen vol.
Zerken vastgelopen rookpluimen boven een stad, huizen waarin mag worden geleefd. Gras groeit nog een paar dagen nadat het is gemaaid.
Alles weggestopt, keurig zoals de kelders die in dochters worden verborgen. Laag op laag geordend: eerst het gras, dan de grond,
eerst de grond, dan de kast, eerst de grond, daaronder strijdhelmen, houten bedden dan de grond, daaronder een verloren boerenhoeve ten slotte een aan de god geofferde hond.
De estafetteknoken die naar ons wuiven. Een bladerpilaar te worden
en de tenen wortel schieten en de tenen het boven beneden zuigen.
“Paul trok zijn benen binnenboord, deed het portier dicht en reed naar het dorp. Bij Shu Dynasty, voorheen Bar-Feestzaal Kottink, stond Laurens Steggink met een onbekende man bij het biljart. ‘Mannen,’ groette Steggink. Paul ging zitten aan de kopse kant van de bar, in de nis van schrootjes. Hij was graag gedekt in de rug, als een cowboy, zodat hij iedereen kon zien binnenkomen. Hedwiges schoof op de kruk naast hem. De radio stond op een halve zender, op golven van ruis klonk Die Sonne geht unter in Texas. Mama Shu zei ‘hai Paul’ en ‘hai Hedwig’, en zette een flesje Grolsch voor Paul neer en een glas cola voor Hedwiges. De piraat bedankte cafetaria’s, loonbedrijven, houtzagerijen en sloperijen voor hun steun aan de zender. Paul wist hem te zitten, in een schuur achter aan de Tien Ellenweg; soms was de doffe basdreun tot in de wijde omtrek te horen. Steggink boog voorover en spiedde langs zijn keu. Hij nam de tijd. Hij kon goed biljarten. In dienst geleerd tijdens de lange, lege uren in de onderdeelsbar in Seedorf. Paul Krüzen had met Hedwiges Geerdink en Laurens Steggink in de klas gezeten. Met Steggink had hij op een dag een ondergrondse hut gebouwd in het bos. Ze zouden er slapen. Ze roosterden bevroren frikadellen boven een rokerig vuurtje en rolden hun slaapzak uit, maar toen het donker werd schrok Paul terug voor een nacht in het hol tussen de spinnen en de pissebedden en fietste naar huis terug. Steggink bleef alleen achter. Hij was niet bang voor het donker. De vriendschap was voorbijgegaan; Paul had steeds meer een afkeer gekregen van zijn streken en verhalen, alsmede van het vettige paardenstaartje in zijn nek. Op Theo Abbinks drieëntwintigste verjaardag had Steggink drie kittens van Theo’s vriendin de nek omgedraaid en in het weiland gegooid. Zijn verweer: hij was dronken en had een hekel aan katten. De stilte tussen hen had zo’n twintig jaar geduurd. Toen Steggink op een dag werd veroordeeld voor een wietplantage bij de ouders van zijn verloofde in de schuur en valse zaken op Marktplaats, was Paul niet verbaasd geweest. Niemand eigenlijk. Je zag het aankomen. Laurens Steggink had geen biografie maar een strafblad. Zijn ex deed het nog altijd in haar broek voor hem. Toen hij vrijkwam had hij zijn zaken naar de overzijde van de grens verplaatst. In een voormalige drukkerij op een armetierig industrieterrein buiten Stattau bestierde hij een bordeel met meisjes uit de hele wereld. In Club Pacha zat hij met zijn lange lijf op een barkruk met een frisje voor zich en een telefoon aan het oor. Hem ontging niets. Maar vandaag was het maandag en op maandag was de club gesloten.”
Tommy Wieringa (Goor, 20 mei 1967) Cover
De Nederlandse schrijver, journalist en muzikant Auke Hulstwerd geboren in Hoogezand-Sappemeer, op 20 mei 1975. Zie ook alle tags voor Auke Hulstop dit blog.
Uit: Motel Songs
“Ik had tijdens de reis en de eraan voorafgaande maanden al vaak zulke gedachten gehad — want slecht geslapen — en ook onze omstandigheden vertoonden overeenkomsten. Heat-Moon was zijn baan als docent Engels kwijtgeraakt en had net vernomen dat zijn vrouw, van wie hij gescheiden leefde, een nieuwe vriend had. 'Die nacht, toen ik me lag af te vragen wat er zou komen: slaap of een explosie, kwam in plaats daarvan het idee. Als je er niet in slaagt iets van het leven te maken kun je tenminste maken dat je wegkomt. Niet langer proberen het leven te omzeilen. Weg uit de sleur. De echte risico's van het bestaan opzoeken. Het was een kwestie van waardigheid.' Hij ging op reis door de vs en ik ging op reis door de vs. Inderdaad, het was een kwestie van waardigheid. Of was het een vlucht? Eigenlijk begon de reis veel eerder. Dankzij Amerikaanse soft power — de proliferatie van een wereldbeeld middels films, muziek, tv-programma's, boeken, jeans, sneakers en aanverwanten — ben ik al vanaf mijn geboorte ingezetene op afstand, zoals wij allen dat zijn, of in elk geval: mensen van mijn generatie en jonger. Er is alle reden kritisch te kijken naar die soft power, maar de junkieliefde die ik heb opgevat voor veel wat met de culturele golfstroom onze kant op kwam, zit diep. Ik ben van de generatie waarvoor The A-Team de wekelijkse kerkgang was, en die zich tijdens Veronica's Meimaand Filmmaand gewillig onderwierp aan de propagandamachine van Hollywood. Van de generatie die de elpees van Madonna, Michael Jackson en Prince stukdraaide, en voor wie het ultieme Kwaad Darth Vader was, tevens ultiem stijlicoon. Van de generatie die sciencefiction las die impliciet Exceptionalisme predikte of juist de horror blootwoelde van de Amerikaanse consumptiemaatschappij, die spoedig ook de onze zou zijn.”
‘Moeten we niet even praten?’ vroeg Marcel voorzichtig. ‘Niet nodig.’ De baard trilde heftig. ‘Die vogel deugt. Dat voel je toch.’ Hij beende weg. Marcel keek wat aarzelend naar Rogier. ‘Kom maar mee dan,’ zei hij. De gang had dezelfde granito vloer als de hal, de muren waren gesaust in een onbestemd geel. Rogi, dacht Rogier. ‘Rogi,’ zei hij. ‘Ik heet Rogi.’ Marcel knikte. Hein bracht zijn spullen de volgende dag over met de Volvo, waar alles in paste want er viel weinig mee te nemen. De matras en de boekendozen vulden nog niet de helft van de ruimte, alleen de luie stoel, die nog van opa Klaver was geweest, een geval van houten spijlen en dikke kussens die ‘rookstoel’ werd genoemd, bezat enig volume. Ze stopten voor de deur. Het razen van de motor stierf weg maar Hein stapte niet uit. Hij keek naar de voordeur, die enorme metalen deuren die de aanval hadden kunnen weerstaan van een vastberaden vijand. ‘Wij moeten weg uit dit land,’ zei hij ten slotte. ‘Dat snap je toch wel?’ Rogi knikte. ‘De revolutie is dood,’ zei Hein. ‘En dan blijven de patjepeeërs over.’ Hij legde zijn hand op zijn keel. Even meende Rogi tranen in zijn ogen te zien. Hij bekeek zijn vader zijdelings, als om een portret te maken. Lange haren, die hem tot hippie maakten. Zijn puntige kin-met-baardje, diepliggende, grote ogen. Een half jaar geleden had Hein op school opgetreden met zijn band en de volgende dag vroeg Caroline Waalberg, de sloerieachtige schoonheid van 6A2, nog of Rogi’s vader toevallig gescheiden was. Rogi bevoelde zijn eigen kin. Puntig als die van Hein maar nog niet begroeid. Ze hadden dezelfde ogen en ooit, wie weet zou ooit de Caroline Waalberg van een andere 6A2 ook wel informeren of hij, Rogi Pardoen, soms gescheiden was. Hein stapte uit, opende de klep en nam kreunend een boekendoos ter hand. ‘Ik ben niet meer de jongste.’
“Ik ben te laat dus besluit ik een taxi te nemen. Naar Den Haag. Op elk van mijn vragen reageert de chauffeur kortaf. Ik lees zijn naam op zijn taxibewijs: Omar. Het oog van Allah schommelt onder de achteruitkijkspiegel. Omar rijdt ontzettend veilig, hij laat mij niet betalen. Omar toont mij de palm van zijn vlakke hand als ik hem het briefje van vijftig aanreik. Er is niets van zijn gezicht te lezen. Ik stap uit, kijk in de felle zon. Het is nog steeds ochtend. Ze willen hem dood of levend. Dat is het vonnis. Voor het Paleis van Justitie kan Broer maar één van de twee zijn. Hij moet kiezen. Zwart of wit. Als hij dat niet kan, moeten wij voor hem kiezen. Ertussenin zweven mag niet. Er is geen ruimte voor een grijs gebied. In niets lijkt het gebouw op een paleis. Het houdt het midden tussen een crematorium en een wachtruimte van de huisarts. Maar dan groter. Hier staan mensen met zorgelijke blikken in gesprek met hun advocaten, het paleis maakt iedere burger machteloos. Het paleis spreekt een eigen taal en hanteert de rigide regels van de wet. Na tien jaar is Broer een zaak geworden. Een stapel papieren in de handen van mensen in toga’s. Verworden tot een naam die door het paleis schalt zodra de zitting zich aandient. Ik, papa en mama lopen een vierkante zaal binnen. Ik neem plaats op de tweede rang. Hier zijn de wanden bekleed met paarsgrijze stenen. Niets in de rechtbank mag aanstoot geven. De rechter vraagt mijn ouders of ze het ultieme hebben gedaan om hun zoon te vinden. Voor de rechtbank is het ultieme een advertentie in de krant. Een paar regels tekst, meer wil het paleis niet vragen. Boven de zwarte achterkant van haar computer zie ik de zoekende ogen van de griffier. Ze bewegen snel van de rechter naar mijn ouders. De rechter noemt het ‘betrokken’ dat ik en mijn ouders aanwezig zijn bij deze zitting. Ik zie voor me hoe de griffier het woord intikt. Een woord dat net zo goed vervangen kan worden door ‘onnodig’. De doodverklaring van Broer is een formaliteit waar door het paleis vijf weken over nagedacht moet worden. De rechter geeft ons vijf weken om te laten zien dat hij het ook niet niks vindt, zo’n doodverklaring. En dan krijgen de onderdanen van het paleis nog drie maanden om in beroep te gaan. Weer vraag ik me af waarom niemand wat zegt. In het paleis duurt niets te lang, de zittingen worden in een routineus tempo afgedraaid. Geen woord te veel. De tijd krijgt niet de kans zich uit te rekken, zoals dat vannacht in het park gebeurde. Ik mag protesteren tegen de dood van mijn broer. Ik bedenk dat niemand die kans krijgt. Voor hij wordt doodverklaard kan ik hem nog redden. Ik heb drie maanden en vijf weken de tijd om het paleis te laten zien dat Broer niet dood maar levend is.”
Terwijl het regent tussen u en mij is elke afstand bezig te vermind'ren. Ieder figuur aanschouwt zijn overzij zonder zich door de stof te laten hind'ren. En vage sluiers nemen omtrek aan. Een omgekeerde orde is op handen. Ik zie uw ogen in de regen branden. Om mijn gelaat liggen uw natte handen. Ga niet meer heen. Of laat mij medegaan.
Kindergraf
Hier ligt het grafje met de zoden glad. Het is het sluitstuk na een kort ontwaken: een meter aarde om gelijk te maken, wat voor een ogenblik verheffing had
tegen een moederarm, niet meer dan dat. En beide armen langs het lichaam slaken en denken, denken: waar moet ik geraken met kinderstoel, commode, wieg en bad?
Ruimteverlies in rekening gebracht voor doodskist, lijkkoets en gemeentegrond. Mijn hart krimpt samen als ik overweeg
hoe alles om mij heen voldoening kreeg. Ik loop met een paar volle borsten rond, die men nu langzaam leeg te kolven tracht.
Moordballade
O gij die ik had omgebracht. Ik bond den wind om uwen hals in verre sterrenacht, ik brak uw dansen af tot op den grond, uw lachen vond den dood in mijnen lach. ------------
De huizen werden blokken nacht. De hemel was een zwarte doek over de rouwhuizen heengebracht, en in mijn mond de regen regende lang en zwart. ------------
Toen stond gij op en vond mijn handen, waar uw bloed afdroop. Met nooit zoo ondervonden handen sloot gij mijn opgebroken oog.
Gij hield mijn hoofd in wind en licht en woei mij uit en liet doorstralen dit moegebeefde vleesch, het lijf lag in uw schoot adem te halen.
En in uwer oogen spiegelzalen braken de eerste tranen los. Gij kunt uw dansen weer herhalen. Ik ben, o droomenbond, verlost.
Gerrit Achterberg (20 mei 1905 – 17 januari 1962) Op 19-jarige leeftijd
De vader zegt: wat ga je doen? De dochter zegt: ‘k ga rijen, De vader zegt: met wie, met Koen? Gaan jullie met z’n beien? De dochter zegt: jawel, allicht, En dan houdt Paps z’n wafel dicht. Daar gaat ze dan, ze zegt: so long, En paps bijt liever op zijn tong Dan nog te vragen hoe of waar. Het lieve kind is zestien jaar, Ze heeft gezegd wat ze gaat doen. Ze gaat op ’t scootertje met Koen, Maar vader denkt: wat gaan ze dóén?
De vader zegt: waar ga je heen? De dochter zegt: kamperen. De vader zegt: met Koen alleen? En in die malle kleren? De dochter zegt: met Jan. Salu! Ze gaat. En daar zit vader nu. Ze heeft gezegd wat ze gaan doen, Ze gaat kamperen, niet met Koen. Ze gaat kamperen met haar Jan. En vader denkt: wat dóén ze dan?
Zo zitten al die duizend pa’s Zich zwijgend op te vreten. Helaas helaas, helaas helaas, Zij zullen het niet weten. Wat doet mijn dochter op de plas? Jawel, ik weet, ze zeilt met Bas. Wat doet mijn dochter nu vandaag – Ze danst met Leo in Den Haag. Zij zwemt met Dick, ze roeit met Piet, Maar wat ze dóén, dat weet Paps niet.
De trap is weggewaaid
Toen vader ’s morgens wakker werd, toen riep hij: Wel verdraaid! Kijk nou es wat er is gebeurd, de trap is weggewaaid.
En moeder zei: Hoe moet dat nou? Hoe komen we beneden? De hele trap is weggewaaid, met vijfenzestig treden.
De kinders kwamen uit hun bed en riepen: Heerlijk zeg! We kunnen lekker niet naar school, want onze trap is weg.
En vader nam de telefoon en belde naar ’t kantoor. Zeg baas, de trap is weggewaaid, ik kan niet komen hoor!
Maar ja, er was geen brood in huis, geen melk, geen kaas, geen fruit; ze konden het niet halen ook, ze konden er niet uit.
Daar zaten ze, drie dagen lang. Ze waren bleek en mager. Want niemand kon naar boven toe, geen bakker en geen slager.
Toen belde vader ’t vliegveld op en riep: Hallo, Hallo! Stuurt u een helikoptertje en krijgen we ’t cadeau?
Er kwam een helikoptertje, dat landde op het plat. Het bracht hen naar beneden toe. Ziezo, en dat was dat.
En moeder zei: Nu moeten wij een nieuwe trap gaan bouwen. Maar vader riep: Ach Bets, waarom? We zullen ’t zo maar houwen.
En voortaan houden ze ’t maar zo. Ze zijn nu erg tevreden. Ze gaan per helikoptertje omhoog en naar beneden.
En vader zegt: Nou zie je, Bets die trappen zijn maar ouderwets!
Mascha Kaléko, Constantin Göttfert, Simone van Saarloos, Karel van het Reve, Dolce far niente
Dolce far niente
Vanitas-Stilleven door Maria van Oosterwijck, 1668
Memento
Vor meinem eignen Tod ist mir nicht bang, Nur vor dem Tode derer, die mir nah sind. Wie soll ich leben, wenn sie nicht mehr da sind?
Allein im Nebel tast ich todentlang Und laß mich willig in das Dunkel treiben. Das Gehen schmerzt nicht halb so wie das Bleiben.
Der weiß es wohl, dem gleiches widerfuhr; — Und die es trugen, mögen mir vergeben. Bedenkt: den eignen Tod, den stirbt man nur, Doch mit dem Tod der andern muß man leben.
Mascha Kaléko (7 juni 1907 – 21 januari 1975) De Sint-Johanneskerk in Chrzanów, de geboorteplaats van Mascha Kaléko
„Ich muss sagen, dass ich diesen Namen kannte. Es war unmöglich, mit Ina zusammen zu sein und nicht mit diesem Namen konfrontiert zu werden. Limbach war ein Dorf in der Slowakei. Ihr Großvater, den alle nur den Steiner nannten, war dort aufgewachsen. Aber natürlich war dieser Name viel mehr. Er war eine zerstörte Hoffnung, eine Sehnsucht, ein einziger Schmerz. Aber das begriff ich damals noch nicht so gut wie heute. Ina nannte nur wieder diesen Namen, «Limbach», und löste sich aus meinem Griff, während der gelbe Stern noch unter dem Wort ruhte. Sie stand auf, ging einen Schritt auf die Tür zu, blieb dort aber nicht stehen, sondern drehte sich nach mir herum, als wollte sie etwas sagen. Sie sagte aber nichts. Steiner war tot. Ich zog mein Handy heraus, um das Datum abzulesen. Er war vor genau vierzehn Tagen gestorben. «Wir können den Fährmann ja einfach fragen», sagte ich. «Wir kommen morgen wieder und fragen ihn nach diesem Ort. Wenn er dort wohnt, wie du glaubst.» <‹morgen?», höhnte sie. «Oder wenn die Fähre wieder fährt. Wir nennen ihm den Namen deines Großvaters, vielleicht weiß er von jemandem, der noch mit Steiner bekannt war.» Und später würden wir dorthin fahren, sagte ich. «Wann später?», fragte sie. Die Spitze meines Zeigefingers pendelte auf ihren Bauch zu, aber ich sagte es nicht. Es gab Worte, die sprachen wir nicht aus. Schwangerschaft war so ein Wort, das Wort Geburt, das Wort Kind. Es war eine stille Abmachung, die in den letzten Wochen immer verbindlicher geworden war. Ich könnte nicht genau beschreiben, wie sie mich jetzt ansah, auf jeden Fall fühlte es sich bedrohlich an. Sie stellte die Tasse hin, rückte den Stuhl, auf dem sie gesessen war, zurück an den Schreibtisch. Durch die Luke fiel jetzt etwas Licht in die Kajüte und verfing sich in ihren Haaren. Die Wolkendecke war ein Stück aufgerissen. Ein halber Mond hing über dem Flusslauf, im Gebüsch lag noch etwas Schnee. Man sah die verfallenen Fabrikschlote am slowakischen Ufer und flussabwärts die Stumpen der Brückenpfeiler im silbrig-trüben Wasser. Ich legte meine Hand in die Grube zwischen Inas Schulterblättern. Ich roch die Feuchtigkeit in ihrem Mantel. Ich konnte spüren, wie sehr sie die Haltung anstrengte, aber sie beugte sich jetzt hinaus wie ich zuvor, als könnte sie von hier aus durch die Dunkelheit bis zu diesem Limbach sehen, in ein unbekanntes Land und bis zu einem alten Hof, von dem sie nichts wusste, außer, dass er verloren war. Es war nicht so, dass sie oft von ihrem Großvater sprach. Aber ich erinnere mich daran, dass sie vor ein paar Tagen gesagt hatte, die Last der Großväter drücke auch die Enkel oder irgendetwas, das so ähnlich geklungen hatte. Es war gar nicht ihre Art, so zu reden. Vor fast 70 Jahren hatten die tschechoslowakischen Kommunisten die Reste einer alten Steinbrücke sprengen lassen, um das, was sie unter dem Namen Republikflucht mit langen Gefängnisstrafen, Sippenhaftung und Berufsverboten ahndeten, zu verhindern. Dieselbe Steinbrücke endete immer noch im Nichts, im Nichts der Grenzregion, immer noch in dieser Stille, dachte ich, die seit meiner Kindheit über der March hängt. An die Luke gedrängt, blickten wir eine Weile auf die Stumpen der Brücke, und als sich unsere Augen an die Dunkelheit gewöhnt hatten, sahen wir, wie sich das dunkle Wasser dort fast lautlos teilte.“
“Op het veldje achter hen werd een oosterse sport beoefend. Een groepje Chinezen – Chinees-ogend –, gekleed in wijdvallend grijs, stond stijf als soldaten. Tegelijk, zonder zichtbaar teken, kwamen ze in beweging. Heel langzaam spreidden ze hun armen, borstkassen helden voorover en de knieën bogen. Zo, klaar om te springen, bleven ze staan. Er werd aanhoudend getoeterd. De chauffeur schoof zijn wagen abrupt in een andere baan. Het getoeter nam toe en werd nu persoonlijk. Janine opende haar raam om het opzwepende geluid binnen te laten. In het midden van de rotonde torende een triomfboog. Adelaars prijkten aan weerszijden, bezetten ieder een eigen zuil. Op de horizontale vlakte die de sokkels samenbond memoreerden strijdlustige woorden de Amerikaanse burgeroorlog. De steen was helderwit, de geschiedenis oogde fris. De etalageruiten van koffietentjes prezen verse lokale producten aan. Gevlochten manden vol kruiden vulden de kozijnen. Houten planken rondom de platanen op de stoep dienden als bankjes. Mensen zaten buiten te werken, ze knepen hun ogen dicht tegen de zon om de schermen van hun laptops te kunnen lezen. De chauffeur remde voor een rood licht en klaagde: augustus was een rustige maand. New Yorkers ontvluchtten de hitte en toeristen kwamen liever in de herfst. Een jongen met een hond aan zijn voeten en een telefoon tussen oor en schouder geklemd, zoog ijskoffie door een duimdik rietje. Zijn wangen pompten. Het gemalen ijs in de drank was te grof om gezamenlijk te bewegen. De kristallen buitelden over elkaar heen, gebruikten elkaar om omhoog te komen. De hond kefte naar een wesp, die vermoedelijk op de gesuikerde koffie afkwam. Het waren zijn agressieve laatste weken: in september loost de wesp zijn laatste gif, om daarna te sterven. De hond sprong op en trok aan de riem, die om de pols van zijn baasje hing. Die wist zijn laptop te redden, alleen de telefoon viel op de grond. De man rukte aan de halsband. Hij corrigeerde zijn hond. Het artificiële heeft voor groei slechts successen nodig. Het natuurlijke verbetert alleen na een mutatie. Midden in de zomer, een jaar geleden, was Janine begonnen met hardlopen. Het was niet de zon die haar naar buiten brandde. Haar collega’s maakten zich hardop zorgen om de kringen rond haar ogen. Hoewel de oculairs op haar microscoop waren voorzien van siliconen hoesjes, droeg ze een permanent brilletje van rode striemen. De kracht waarmee ze haar gezicht overdag tegen de microscoop duwde, zat ’s nachts in het samenklemmen van haar kaken. In haar kussen zat elke ochtend een krater. De haren van haar elektrische tandenborstel waren binnen een week plat omdat ze kauwde in plaats van poetste. Gebruiksvoorwerpen markeerden haar of bogen mee.”
“De protestantse kanselredenaar veinst, lijkt het, een soort ontroering. Dankbaar en eerbiedig richt hij zich tot God - de ‘soortnaam is hier tegelijk eigennaam’ en de neiging van sommige ongelovigen om hier een kleine letter te gebruiken moet meer uit rancune dan uit redelijkheid voortkomen - en voegt Deze (hier is de hoofdletter niet verplicht, maar vooruit) op onderdanige toon tal van vleiende dingen toe, die mij, ware ik in Zijn plaats, met walging zouden vervullen. Men begrijpt niet dat Hij niet iedere zondag een paar honderd van die redenaars met Zijn bliksem neervelt. Aan het uitblijven van deze reactie Zijnerzijds zou men een argument kunnen ontlenen ten bewijze van Zijn algoedheid of Zijn niet bestaan. In de loop der jaren heb ik een verzameling aangelegd van boeken van de Engelse schrijver Somerset Maugham, boeken die mij in hun literaire eenvoud sterk bekoren, en in een van die boeken komt een kennis van hem voor die iedere dag aan tafel voorging in gebed, maar die in het Book of common prayer alle passages had doorgestreept, waarin de Heer ‘to his face’ werd geprezen. Hij meende, zeer terecht naar het mij voorkomt, dat dit een barbaarse gewoonte was. Maar afgezien daarvan. Ook wanneer zij zich tot het publiek richten en uitleggen hoe wij de verhouding tussen God en Zijn schepping eigenlijk moeten zien, blijft die walging bestaan, die onuitwisbare indruk van schandelijke veinzerij, die, en dat is het merkwaardige en eigenlijk onredelijke van mijn kant, des te groter wordt naarmate ik meer de indruk heb dat de spreker meent - of meent te menen, laat ons niet onrechtvaardig zijn - wat hij zegt. ‘Hoe kan iemand zo verdorven zijn’, aldus in zulke gevallen ongeveer mijn gedachtegang, ‘hoe kan iemand zo verdorven zijn dat hij dingen die hij kennelijk meent op een zo uitgesproken huichelachtige wijze ten gehore brengt?’ Met de katholieken is het weer anders. Ook bij hen wordt men van afkeer vervuld. Zij behandelen echter Onze Lieve Heer enigszins en canaille, als ware Hij zelf een soort pastoor.”
Karel van het Reve (19 mei 1921 – 4 maart 1999) Cover achterkant
“Door de beslagen ramen zag hij dat alle tafels en banken in het passagiersverblijf bezet waren, voor de kleine bar stond een rij. Toen die was opgelost besloot hij naar binnen te gaan, de kou aan dek was doordringend. Met een mok koffie in de hand zocht hij een plaatsje, een boer wiens vrouw op de bank tegenover hem lag te slapen schikte een stukje in. Verweerd gezicht, diepliggende ogen; de man bleef hem nauwlettend gadeslaan terwijl hij zijn koffie opdronk. Weer zo’n slappe bak, wanneer zouden ze hier ooit begrijpen dat koffie geen thee is en op een totaal andere wijze bereid moet worden? Not from here, are you? vroeg de man naast hem. Holland, zei hij. But I’ve come to the islands for many years now. Own a house there, actually. You do, do you? And do you think that’s a good idea? Yes, of course. Of course I do. Ze keken naar buiten, er kwam land voorbijglijden, ze naderden de kade van het eerste eiland dat de veerboot aandeed. Aan de wal was geen sterveling te bekennen, pas toen ze tot op enkele meters genaderd waren kwam er met hoge snelheid een landrover aanrijden, de bestuurder sprong eruit en was nog net op tijd om een uitgeworpen lijn aan te nemen. Sybrand stond op met een knikje naar zijn tafelgenoot, ging naar buiten en zag vanaf het dek een paar passagiers aan land gaan, er werden pakketten op de kade gezet. Vervolgens werd er weer losgemaakt, de passagiers stapten in de auto en verdwenen landinwaarts. Het oponthoud had nog geen tien minuten geduurd. Het eiland leek leeg en onbewoond, maar toen de veer-boot gedraaid was zag hij een pompeus fantasiekasteel dat uitkeek over zee. Sommige eilanden waren privébezit, de rijken hadden er hun eigen koninkrijk, de popmusici, bankiers en industriëlen; wie het zich veroorloven kon hield anderen op afstand. Toen ze de baai waren uitgevaren was de mist dichter geworden, van het eiland was al snel niets meer te zien, ze waren omringd door grijze nevel vermengd met de zwavelige walm uit de schoorsteenpijp. Ze deden een tweede eiland aan. Een derde. De stoten op de misthoorn bij het naderen van de aanlegplaats stierven weg en bleven onbeantwoord. De kades waren verlaten.”
Uit:Our Twisted Hero (Vertaald door Kevin O’Rourke)
“He spoke once again in that same soft but firm voice. That was all; he didn't move a finger; And yet I found myself almost getting up. Such was the strange effect his eyes had on me. I braced myself, with the shrewd sophistication of a Seoulite. My first fight, I thought, and with this sudden realization came a determination to see it through to the end. If I let myself be seen as easy prey from the beginning, I figured life here would be difficult. But could I fight back in the face of the baffling, virtually absolute obedience of the others? "What do you want?" I answered defiantly, pulling in my tummy; he just snickered contemptuously. "I want to ask you something," he said. "If you want to ask something, come on over here then." "What?" The corners of his eyes suddenly arched as if to say that he'd heard everything now; again he snickered. He said no more; he just looked at me quietly, his eyes glued to me so intensely that it was difficult to meet them. But I had come too far to back down now. This too is a kind of fight, I thought, bracing myself with all my strength. Two of the bigger boys who were sitting beside him got up and came over to me. "Get up!" They both looked angry. It seemed as if they might pounce on me at any moment. Any way I looked at it, I wouldn't be able to take on both of them. Suddenly I was on my feet. One of them grabbed me roughly by the collar and shouted, "Didn't Om Sokdae, the class monitor, tell you to come over?" This was the first time I had heard the name Om Sokdae. It was engraved on my memory from the moment I heard it, perhaps because of the odd tone of voice the boy used to pronounce it. It was as if he were using the name of someone very great and noble, as if respect and obedience for such a person were only fitting. This made me shrink again, but I couldn't give in now. One hundred and twenty eyes were watching me. "Who are you fellows?" "I'm in charge of sports; he keeps the classroom nice. "So, what's up?" "Om Sokdae, our class monitor . . . didn't he ask you to come over?" Hearing for the second time that his name was Om Sokdae, that he was monitor, and that for this one reason Ihad to present myself and wait on his command, did begin to make me feel intimidated.”
“There are also many statuettes of the Emperor carved from soapstone and ivory and showing him in familiar poses, the tallest about ten centimeters high and each of the others smaller than the last until the smallest seems almost nothing but a white speck, perhaps representing the vanishing point of human history. One of these diminutive figures depicts Napoleon after his abdication sur le rocher de l’île de Sainte-Hélène (on the rock of the island of St. Helena). Scarcely larger than a pea, he sits in cloak and three-cornered hat astride a tiny chair set on a fragment of tuff which really does come from his place of exile, and he is gazing out into the distance with furrowed brow. He cannot have felt at ease there in the middle of the bleak Atlantic, and he must have missed the excitement of his past life, particularly as it seems that he could not really depend even on the few faithful souls who still surrounded him in his isolation. Or so, at least, we might conclude from an article in Corse-Matin published on the day of my visit to the Musée Fesch, in which a certain Professor René Maury claimed that a study of several hairs from the Emperor’s head undertaken in the FBI laboratories established beyond any doubt que Napoléon a lentement été empoisonné à l’arsenic à Sainte-Hélène, entre 1817 et 1821, par l’un de ses compagnons d’exil, le comte de Montholon, sur l’instigation de sa femme Albine qui était devenue la maîtresse de l’empereur et s’est trouvée enceinte de lui. (“that Napoleon was slowly poisoned with arsenic on St. Helena, between 1817 and 1821, by one of his companions in exile, the comte de Montholon, at the urging of his wife, Albine, who had become the Emperor’s mistress and was pregnant by him.”) I do not really know what we should think of such stories. The Napoleonic myth has, after all, given rise to the most astonishing tales, always said to be based on incontrovertible fact. Kafka, for instance, tells us that on November 11, 1911, he attended a conférence in the Rudolfinum on the subject of La Légende de Napoléon, at which one Richepin, a sturdy man of fifty with a fine figure, his hair arranged in stiff whorls in the Daudet style and at the same time lying close to his scalp, said among other things that in the past Napoleon’s tomb used to be opened once a year so that old soldiers filing past could set eyes on their embalmed Emperor. But later the custom of the annual opening of the tomb was discontinued, because his face was becoming rather green and bloated. Richepin himself as a child, however, says Kafka, had seen the dead Emperor in the arms of his great-uncle, who had served in Africa and for whom the commandant had the tomb specially opened. Moreover, Kafka’s diary entry continues, the conférence concluded with the speaker swearing that even in a thousand years’ time every mote of the dust of his own corpse, should it have consciousness, would still be ready to follow the call of Napoleon.”
W.G. Sebald(18 mei 1944 – 14 december 2001) Cover Engelse uitgave
Man beginnt damit, sich in Schalen zu werfen, einen Hauch von Perlmutt über weichen Körpern zu tragen und – am Ende des kalten Buffets – ein Schneckenhaus zu leeren, aus Eigenbedarf.
Wie spät das Heben der Gläser von Grund. Perlen auf Zungen zergehen. Die Steine. Ketten, an denen man hängt.
Algenverhangene Säle, Kronleuchter, die – vom Boden herauf – in Meeresströmen leuchten.
Dann sieht man es nachts, mit feuchteren Augen. Den Kopf voll Gold sinkt man in Schlaf. Und hört in den Schalen entfernt das Pochen der Echolote.
REQUIEM
Vorletztes Jahr, es gab ja erste Zeichen, eines Nachts, wir sahen schwarz, im Spätprogramm die Sterne vor den Augen, Popcorn aus den Satellitenschüsseln fallen.
Als Wolken sich von Süden vor die Bilder schoben. Jemand Geld von uns verlangte für die nächsten dreißig Monate im voraus.
Fieberhaft. Im Keller unsres siebten Hauses suchten wir nach Unterlagen über Orte, Zeiten jeder Sendung. Gaben Daten, die wir fanden,
die Ermächtigung zum Einzug der Geburten weiter, als der Wind sich drehte. Und die Aufklärung des Himmels über uns
es kälter werden ließ. Der Schüttelfrost sich auf Antennenstäbe legte. Wir von ferne noch den Schnee im Dritten sahen, später – wie vorhergesagt – nach kurzer, schwerer Krankheit dann verschieden.
Remember me when I am gone away, Gone far away into the silent land; When you can no more hold me by the hand, Nor I half turn to go yet turning stay. Remember me when no more day by day You tell me of our future that you plann'd: Only remember me; you understand It will be late to counsel then or pray. Yet if you should forget me for a while And afterwards remember, do not grieve: For if the darkness and corruption leave A vestige of the thoughts that once I had, Better by far you should forget and smile Than that you should remember and be sad.
Christina Rossetti (5 december 1830 – 27 december 1894) Buckingham Palace in Londen, de geboorteplaats van Christina Rossetti
Je oogjes wisten het op het moment van je geboorte ik kwam je bekend voor en jij mij in even sterke mate wie ben je toch, zo sprak je zonder woorden we huilden samen alsof we toen al praatten
later dansend aan mijn hand op zaterdagen of tekenend in de trein op weg naar Amsterdam waar je me in het Rijksmuseum zou vragen hoe het kon dat er zomaar licht uit schilderijen kwam
ja, toen was je meer dan ooit het kind uit mij daarna werden we overrompeld door de tijd een eierschaal stelde zich op om al dat zachte
een pantser, wat kon ik er zo gauw aan doen – toch zag ik altijd het kind uit mij erachter en ach, die schaal, die brak, je keek me aan als toen
Boekenbalgedicht
Later vieren denk ik de boeken zelf feest, wervelen op het toneel of staan te lezen in elkaar.
Op kousenvoeten terug naar het theater, dat nagonst als een schrijvershoofd. Daar inderdaad
gezien hoe zijzelf dansten, dansten, tot de slaap kwam met de dag – ochtend op een eenzaam plein.
Binnen alle pluche nu dof; blijft alleen hun glans als wij er niet meer zijn.
December
Zwakke zon aan duisternis ontkomen, over een blinde muur van tijd, maakt van deze namiddag een ingekleurde staalgravure. Okergeel de bomen op het plein; hardroze de trottoirs. Van korte duur is dit stadsgezicht. Maar puur zoals het, voor wij hier kwamen wonen, ook al eens geweest moet zijn.
Daarna het zwoegen van de winternacht waarin gestommel van een laatste trein, een hemel openscheurend met de kracht van een geboorte. Voor onze deur alvast drie koffers uit het oosten, onverwacht.
In dit lege huis ligt verkruimeld mijn heelal, op de tast vind ik babygeur, heilig vuur, verschoten pijn. Op het oog blozen dozen van het grauwe stouwen Over en weer klinkt stom geblaf of brekend hart.
De deur, een bokkig heer, wil niet open, kast blijft steken, bank schiet dwars. Met blauwe knieën, geschaafde schenen, wring ik door een kier. Tevergeefs is het stenen slepen, stutten bouwen, beelden ketenen, het zondagskind blijft hier, evenals de kromgetrokken dromen en het Duvels bier.
Achter de horizon slaat een vlag de gongslag van de wind. Wie weet wat ik vind in vers steen: een oude wandelstok, een nieuw been.
Dodijnendom
Tussen verschoning en overjas de gepoederde hoop, de dracht, de klokkende buik, de lebbige lach. Achter de hand. Psalmen en gesnik.
Er is een pak voor ieder leven. Plunje. Boel. Paradekleed. Ieder is gelijk de ander andersom in hem gekleed. Rokend. Leppend of onthoudend. De mens is zijn bef, zijn lus, zijn trens, zijn pat. Zijn gedoe. Gekoord. Gesmokt. Knievrij! voor het ontlopen.
Kijk het schepsel scheppen. Handenvol stof stolt zijn roeping. Zijn hoop een mes. Zijn mes zijn vlees. Zo bot dat het mijdt wanneer het snijdt. In alle ernst, groot is zijn formaat. Geweekt, gewit, gepapt zijn pipse daad. Bleekjes bezigt hij allemans kleur in zijn roomwitte villa waar hij met ronken spraak maakt, tranen in kristal laat, de dood in dingen vertaalt. Onsterfelijk in grut en beuzelen. Schappelijk voor hoofd en kloddeman. Te geef. Hij is te geef, zijn weke bolle wang,
zijn broos gebaar dat reikt naar iets meer eigen, meer privaat, iets zo zacht en stevig als twee kusjes voor de slaap.
Als in een huis in de onderwereld, waar De stille vader en het stomme kind Elkander aanzien - zó zit ik gebukt Over mijn boeken in dit donk're huis. En tegenover me aan de tafel zit Dat stomme kind der sombere gedachte, Mijn stille weemoed met het bleek gelaat, Mijn stomme weemoed met het donker oog, Die niemand ziet dan ik, - maar áls ik opzie, Dan voel ik dat zij mij heeft aangezien, Maar 't niet wil weten om die grote smart; - En als verschrikt buig ik dan weer het hoofd Achter mijn boeken en ik durf niet spreken Tot haar, schoon ik gedenk aan vroeg're vreugd. En als gevoelloos, werk ik al de dag En zie niet op noch om, omdat ik vrees De grote smart, die 'k zien zal in dat oog. Want zij was éens zo schoon, mijn jonge weemoed, Toen alle bloemen blij ons tegenbloeiden En vogels spotten met ons jeugdig leed. Maar weggedoken zit de laatste vogel Thans in de takken en door de enge spleet Der halfgesloten blinden valt het licht Op ons, die treuren in 't verlaten huis. –
Lachen en Schreien
Ik wenste dat mij mocht gebeuren, Nu en voortaan, - Heel goed te zijn voor hen, die treuren, Nu en voortaan.
Want als ik blijf behou'en Gezang en de vreugd daarvan, - Dan weet ik, dat ik al wie rouwen Oneindig troosten kan.
Want al mijn zangen in mij Zijn boodschappers van vreugd: Zij dragen goede tijdingen, En hemelse verblijdingen, En 't vlieden van hun licht gewaad is liefelijk gewin mij, Daar ik ze alleen in 't vlieden zie en 't vlieden mij slechts heugt.
De mensen klagen, Dat vreugde vliedt: Laat vreugden vlieden, laat mensen jagen, Wij zien ze vlieden en klagen niet. Want al wat schoon is, Is schoon wijl 't vliedt; Want schoonst van een citer zijn toon is 't Sterven, - het stijgen niet...
En dáarom staren We op 't vliedend-schone, En zeggen zacht: na vreugd zal 'k vreugd ontwaren, Die 't leven lone... Veel zang en schone dromen, Om zoet te slapen tot het ochtend-domen: Want vreugden vlieden opdat vreugden komen...
Schrei daarom niet, want als gij schreit, Dan zal ik zelf gaan schreien wijl ik schrijf, En al die schone bloemen van mijn zang Zal 't zijn of er een dauw van tranen drijv' Om hen, om mij, tot 'k eindlijk lang, heel lang, Zal moeten wenen en geen trooster blijf, En niet meer schrijf en enkel lijd...
Schrei niet, schrei niet: mijn zang is ál te teer: Daar blinkt een traan in de ogen van mijn zang, Zijn wangen zijn zo bleek, - ik zend hem u: Trek 'm aan uw knie en zeg: kind, ween niet meer, Want ik ben ook niet somber, 'k was 't te lang, Zit neer en glimlach nu...
Dan zal hij lachen door zijn tranen heen, En zeggen: zie, 't verdriet zelfs is een vreugd; Want grootste vreugd is lachen na geween, En dat doe 'k veel en dat 's mijn deugd.
Albert Verwey(15 mei 1865 – 8 maart 1937) De Oude Kerk in Amsterdam
“Bij alle vormen van communicatie treedt redundantie op, al zullen we vaak proberen dat te vermijden. Wanneer iemand ons op straat begroet met de woorden ‘Goeiedag! Goeiedag!’, dan brengt onze afkeer van redundantie met zich mee, dat we de woordherhaling niet als redundant zullen opvatten. Dan zou de herhaling immers zinloos zijn. We interpreteren deze woorden als buitengewoon hartelijk, of als blijk van grote verrassing. De herhaling krijgt voor ons zodoende een betekenisvolle meerwaarde die de strikt lexicale betekenis van het herhaalde woord te boven gaat. Een van de vroegste voorbeelden uit de literatuur van een herhaling die deze meerwaarde bezit is de uitroep ‘De zee! De zee!’ van de Griekse soldaten in het vierde boek van Xenophons Anabasis, als zij uiteindelijk vanaf een heuveltop de zee ontwaren en zich gered weten van hun Perzische achtervolgers. We kunnen deze uitroep, net als de beurtzang van de Israëlitische vrouwen in het eerste boek Samuel, als een oervorm van poëzie beschouwen. In het poëtisch taalgebruik werken de informatietheoretische wetten, zoals wij die voor kunsttalen hebben opgesteld, niet. In de logica betekent ‘a + a’ niet hetzelfde als ‘a’. Zo betekent ‘De zee! De zee!’ ook niet hetzelfde als ‘De zee!’. Nu zouden we kunnen zeggen dat bij een leeswijze die het verschil tussen ‘De zee! De zee!’ en ‘De zee!’ op dezelfde wijze interpreteert als het verschil tussen ‘a + a’ en ‘a’, het citaat uit Xenophon op niet-poëtische wijze wordt gelezen. Herhaling is op alle niveaus werkzaam in de poëtische tekst; men hoeft maar aan eenvoudige fenomenen als rijm, maat, gelijkheid van regellengte en dergelijke te denken om dit in te zien. Maar om poëtisch functioneel te zijn dient de herhaling ook geperiodiseerd op te treden. De psychologie leert dat periodisering een onmisbare voorwaarde is bij onze waarnemingen. Het absoluut eenmalige is voor ons niet waarneembaar, en evenmin het zich ongedifferentieerd tot in het oneindige herhalende. Klokken en uurwerken (althans de ouderwetse) produceren eindeloze reeksen van herhalingen van steeds hetzelfde tikkende geluid, maar in onze waarneming worden die reeksen gebroken tot elkaar opvolgende periodes die wij als ‘tik-tak’ waarnemen. De lucht om ons heen nemen wij niet waar, behalve in de periodisering van onze ademhaling (‘in-uit’) of in de onregelmatiger periodisering van windvlagen. Periodisering heeft dus te maken met afwisseling,met terugkeer van hetzelfde na het andere, met ritme. De tijd zelf kunnen we alleen beleven als in periodes verdeeld: etmalen, seizoenen en de al veel abstractere periodes van generaties en tijdperken. Theorieën volgens welke de geschiedenis zich in grote periodes van 2000 jaar zou herhalen, zoals opgesteld door Vico, Spengler, Toynbee of Yeats, ja ook een ‘theorie’ als die over het thans aanbrekende ‘Aquarius-tijdperk’, zijn niets anders dan symptomen van onze periodiseringsbehoefte.”
Ida Gerhardt, Jo Gisekin, Karl-Markus Gauß, Gaby Hauptmann, Tor Jonsson, Michael Bass
Dolce far niente
La Mélancoliquedoor Jules Pascin, 1909
Kwade dagen
Ga niet naar anderen als dat leed u slaat dat een mens kromt, of als een wig u splijt; ga niet naar anderen: raak uw kracht niet kwijt, die harde kern, waarmee u het bestaat. En houd uw huis in stand, gelijk altijd.
Ga niet naar anderen: hun blik verraadt weigering, te beseffen wat er is. Straks woedt hún onrust om in uw gemis. Mijd hun bedisselen, hun ergernis dat ge u blijkbaar niét gezeggen laat.
Zoek het bij een goede vriend, u toegewijd, één die u niets verwijt, niets vraagt, niets raadt, maar u verdraagt met uw beschreid gelaat. Die, zelf zwijgzaam, u kent voor wie ge zijt en merkt dat het, nog bevend, berg-op gaat.
Ida Gerhardt (11 mei 1905 – 15 augustus 1997) Gorinchem, de geboorteplaats van Ida Gerhardt
De nacht is veel te groen om krekels van het blauw te onderscheiden
waar is het licht dat leeggezogen weiden uit hun stramme schaduw dwingt?
Je hoort geen stilte die luider snikt dan legers meeldraden - ze vechten voor wat licht –
schrijf met glazen woorden de scherven op hun dode bloemenmond.
de tijd eet geld met hopen en af en toe zich rond.
Moedervlek
Soms is het kind een wimper in je oog of noem het maar een vleselijk schandaal een slak of een worm je durft het niet zeggen de deur staat open
Je schrijft een naam op zijn buik een landschap met honderd gebaren want je bent sprakeloos als vaders met open oren en naakt als een zeehond die rilt in zijn huid
Waar komt het buurmeisje vandaan dat met hoofdletters spreekt ik zou haar cacao willen geven en een moestuin met mussen bijvoorbeeld
Je denkt: het is een prins met wollen wangen en jurkjes uit valenciennekant misschien had het geen vader en opa, dat moet je noteren al jarenlang weg
dus zwijg je maar over zijn oortjes die lieflijk als zwemvliezen zijn nagels die je nooit hebt geknipt
„Vor jeder der zahllosen Türen blieb ich stehen, auf der Suche nach dem Zimmer mit der Nummer Abt. VII, 1.21, in dem ich mit meiner Unterschrift genehmigen würde, was notfalls auch gegen meinen Willen erzwungen werden könnte, dass nämlich die Oberleitung des städtischen Busses, der durch meine Straße fährt, eine neue Verankerung in der Fassade unseres Wohnhauses erhalte, direkt neben unserem Küchenfenster im zweiten Stock. Kein Mensch war zu sehen, offenbar war der Amtsverkehr mit und ohne Oberleitung erloschen, fast schon, dass ich die Sehnsucht verspürte, einer der Inspektoren oder Adjunkten von früher, wie längst keine mehr existieren, würde aus seinem Zimmer stürmen, mich anherrschen und mit dem mündlichen Bescheid, dass ich schon wieder die Frist übersehen habe, mein Anliegen gebührenpflichtig einzureichen, von der Schwelle scheuchen. Mit der eilfertigen Beflissenheit, mit der ich immer alles richtig zu machen versuche und die alles in allem das ist, was ich in meinem Leben seit jeher falsch mache, schlich ich über den Gang und bemühte mich, so leise wie möglich aufzutreten und einzuatmen. In der vollkommenen Ämterstille aber fehlte etwas, das es vor den zwanzig Jahren, als ich das letzte Mal hier gewesen war, noch gegeben hatte. Erst auf dem Nachhauseweg fiel mir ein, was es war: das Klappern der Schreibmaschinen. Damals hatte es aus allen Zimmern geklappert, selbst durch geschlossene Türen und dicke Wände, die sonst jedes Lebenszeichen verschluckten, war es zu hören gewesen, und dieses Klappern war monoton, aber nicht gleichmäßig und nicht eintönig, denn es kannte Takte, in denen es sich beschleunigte, und Pausen, in denen es abrupt stockte, und je schneller es voranging, umso höher schien die Tonlage zu werden, während die von ungelenker Hand nur sporadisch gesetzten Anschläge bedeutungsschwer tief klangen.Wer damals einen Behördengang zu erledigen hatte, ging wie durch eine vormittägliche Musikschule, in deren Übungsräumen die Schüler an Ersatzklavieren klappernd immer dieselben Etüden spielten. Die Schreibmaschine ist aus den Büros verschwunden, und der Zeitschrift, die ich herausgebe, schicken nur mehr zwei Mitarbeiter ihre Texte nicht als elektronische Dateien, sondern auf dem Postweg als Typoskripte zu, die mit Schreibmaschine verfertigt wurden und die sie mit etlichen handschriftlichen Korrekturen versehen. Größere Passagen korrigieren sie mithilfe jenes weißen Plättchens, das man zwischen Papier und Farbband fixieren musste, damit man die falschen Buchstaben und fehlerhaften Worte wieder entfernen konnte, und ich muss Hermann Schreiber und Hansjörg Graf, die beiden neunzigjährigen Münchener aus Österreich, einmal fragen, woher sie diese Plättchen noch beziehen oder ob sie seinerzeit einfach so viele Tipp-Ex im Voraus gekauft haben, dass es für ihr Leben und viele tausend Manuskriptseiten reichen mag.“
„Ich hätte auf meine Vorahnung hören sollen. Wieso habe ich das nicht getan? Ich habe sie beiseite gewischt. Aber hinterher ist man immer schlauer – wer weiß das nicht! Jetzt sitze ich auf diesem Flughafen, mitten in Afrika, und schüttle nur noch den Kopf: über mich, über das Schicksal, überhaupt darüber, dass die Dinge nie so sind, wie sie scheinen. Wenn man zu einem Zeitpunkt, da einem das Wasser bis zum Hals steht, im Lotto gewinnt, dann wendet sich doch alles zum Guten. Glaubt man. Ja, eigentlich sollte man das glauben. Gleichzeitig beginnen aber die Dinge um einen herum, ein dynamisches Eigenleben zu entwickeln. Denn eines ist sicher: Kaum hast du Geld, kommt die Gier der anderen. Und ich habe es nicht bemerkt. Aber jetzt stecke ich mittendrin und habe Entscheidungen zu treffen, von denen ich vor Kurzem nicht einmal geträumt hätte. Wozu auch. Ich hatte ja kein Geld und war deshalb uninteressant für die meisten Menschen. Jetzt habe ich Geld, und einiges hat sich geändert. Für manche Menschen bin ich jetzt interessant. Sehr interessant. Vor allem für meine eigene Familie. Immerhin habe ich nun Zeit zum Nachdenken, denn ich habe meinen Weiterflug verpasst und bin gestrandet. Nachts in Nairobi. Und Hunderte von Fluggästen mit mir, weil unser Flugzeug von Johannesburg Verspätung hatte und der Anschluss nach Bangkok pünktlich war – also weg. Folglich sind wir nun alle hier, hier in Nairobi. Und stehen alle in einer langen Schlange vor einem einzigen Schalter, denn alle müssen übernachten. Das bedeutet, raus aus dem Flughafen. Aber bevor man Kenia betreten darf, braucht man ein Transit-Visa-Tagesticket. Die gelben Formulare sind angesichts der Menge an Menschen aber ausgegangen. Die weißen Formulare sind die falschen. So stehen nun alle in der Schlange und warten. Es sind noch zwei weitere Schalter besetzt: Dort aber steht niemand an, denn zwei Schilder »First Class« und »Diplomaten« zeigen uns, dass wir eben nur einfache Economics sind. Ein Herr mit Aktentasche probiert es trotzdem und wird von einer gähnenden Beamtin zurück in die lange Schlange geschickt.“
Shape me not anew with shadow. I wish to be the one I became. I am sorrow in white clothing, I am joy dressed in black.
Shape me not anew with joy. I became who I wished to be: Ruler of an unknown kingdom, Slave in my own time.
Tor Jonsson (14 mei 1916 – 14 januari 1951)
De Duitse dichter, schrijver en vertaler Michael Basse geboren op 14 april 1957 in Bad-Salzuflen / Nordrhein-Westfalen. Zie ook alle tags voor Michael Basseop dit blog.
Uit: Ein einziges lyrisches Missverständnis
„Doch damit sind die Parallelen nahezu erschöpft. Während Borchardt in Lucca mit Vorliebe königliche Hoheiten empfing, avancierte Rapallo unter Pound zum internationalen Treff für Musiker und Komponisten (von Igor Strawinsky bis George Antheil), und Dichter (von W. B. Yeats bis T. S. Eliot). Während Borchardt, der zu Beginn des Ersten Weltkriegs noch vom "Untergang des alten autonomen Europas und seiner kulturellen Übernahme durch das deutsche Imperium" träumte, auch danach noch an der deutschen Mission festhielt und einen aggressiven Chamberlain-Hitler-Pakt gegen Franco favorisierte, schwor Pound - vom ersten Weltkrieg gründlich desillusioniert - allen imperialistischen Visionen ab, mutierte zum Kriegsgegner und Internationalisten und schrieb seinen "Mauberly"-Zyklus. Hitler hielt er von Anfang an für einen "epileptischen Hinterwäldler", während ihm der Duce - wie vielen italophilen Ausländern - der einzige Garant für ein kulturell fortschrittliches Europa zu sein schien. Mit anderen Worten: während Pound selbst noch als angeklagter "Hochverräter" seinen republikanischen Überzeugungen treu blieb und den Faschismus in seiner italienischen Spielart nur insoweit goutiert hatte, als er die res publica "fortschrittlicher" (und das hieß für ihn "gemeinnütziger und friedlicher") organisierte als der wild gewordene Kapitalismus, der zu Weltkrieg und Börsenkrach geführt hatte, huldigte Borchardt unverdrossen einem untergegangenen deutschen Wilhelminismus samt seinen imperialen Ansprüchen. Borchardts überstrapazierter Leitbegriff hieß nicht "Republik" sondern "deutsche Nation", und zwar eine, die im Zweifelsfall über alles ging (also auch über Leichen)."
maar de wind is een adelaar die op ons jaagt, die ons kaal plukt. we leggen onze snavel tegen onze borstveren aan
de wind naait met zijn naaigaren onze ogen dicht. wij draaien rond een met zilver beslagen kerktoren die we niet naderen
weggelegd worden we in de laden van wind en weggedragen in de diepste aardlagen. niemand die ons terugvindt
Portret van een landschap
I Bezijden
Waar het licht is, vult het de vlakken, ontvouwt het zijn zwarten, legt het schaduw op vierkanten, daalt het onder het vlak: een water misschien dat stil lag.
En het wreedste in de struik, het blijdste, de grond daaronder angstig. Wat het daar nadert, nadert het langzaam.
Als het nabij is? Waar zal het zich neerleggen? Waarvoor zal het zich hoeden, waar zal het zich bergen?
Alsof het er niet was. Iemand zag het en toen was het er. Nooit was het er vroeger geweest. Die het gezien had was daarna weggegaan, was er daarna niet meer.
Alsof het terug was onder het blauwe, weggenomen was van het gele. Alsof het bij sparappels was gaan wonen, bij eikenbladeren, gegaan was naar het stille van varens, naar kelders, naar zolders.
Dat vlakke was er: een pad.
Alsof het later geworden was, alsof het eerder was begonnen. Alsof het er vroeger geweest was, ervoor was, erna. Alsof het daarna op was gehouden, weer was begonnen, schuil was gegaan.
VII Afdrift
Aan alle kanten is het zichtbare zichtbaar, trekt zich daarna terug, wordt kleiner. Zoveel licht: tot aan de verblinding. Zoveel duisternis: daarin verliest het zich. Iets wil het kennen voor het nacht wordt. Het schuift door onder het liggende: of het daarginds is. Achter het water gaat het: of het omhoog gaat. Wat is hoger dan water? Wat is lager dan water? Het staat en is rond. Of is het niet rond en hangt het? Wat daar omheen is, is het vlakke. Paden zijn er: wat iemand zich herinnert. Als de smaak van zichtbare druiven. Kon het maar liggen zoals de akker ligt. Kon het maar ongeoogst blijven en ongemaaid. Kon het maar troost zijn.
Ontmoet het dit en waar? Staat het bij een boom en wacht het? Is het bij de bocht met de vis? Staat het stil waar het is? Is het er als het komt, bij wat daar waait, wat daar aan de zoom gezien wordt? Even staat het, zoveel wind in zijn afscheid.
Waarom is het hier, rust het hier uit, ligt het zo, wordt het weggedragen en neergelegd waar iemand het kan zien, waar het niet meer kan weggaan.
Zover als het te zien is, is het overal, maakt het de wind overal donker. Het is ergens en het staat er. Nergens komt het vandaan, nergens gaat het heen. Nog even is het te zien. En daarna.
Leo Herberghs (Heerlen, 21 juli 1924 - 11 mei 2019)