Romenu is een blog over gedichten, literatuur en kunst Maar Romenu is ook een professionele freelance vertaler Du-Ne en Ne-Du http://www.roumen-vertalingen.nl/
Georg Trakl werd op 3 februari 1887 in het conducteurshuis aan de Waagplatz 2 in Salzburg geboren. Zijn vader, Tobias Trakl, was een handelaar in ijzerwaren en zijn moeder, die ook psychische problemen had, was Maria Catharina Trakl, (meisjesnaam Halik). Voorts had hij nog drie broers en drie zussen. Margarethe (doorgaans Grethe genoemd) stond hem het naast, zelfs zodanig dat sommigen een incestueuze verhouding vermoeden. Zijn jeugd bracht hij door in Salzburg. Vervolgens bezocht hij van 1897 tot 1905 het humanistische gymnasium. Om toch een academische opleiding te kunnen volgen, werkte hij tot 1908 in de praktijk bij een apotheker. Sommigen vermoedden dat hij dit vooral deed om zichzelf opiaten te kunnen verschaffen. Bij het uitbreken van WO I werd Trakl als medicus naar het front in Galicië (heden ten dage in Oekraïne en Polen) gestuurd. Zijn gemoedsschommelingen leidden tot geregelde uitbraken van depressie, die verergerd werden door de afschuw die hij voelde voor de verzorging van de ernstig verwonde soldaten. De spanning en druk dreven hem ertoe een suïcidepoging te ondernemen, welke zijn kameraden nochtans verhinderden. Hij werd in een militair ziekenhuis opgenomen in Kraków, alwaar hij onder strikt toezicht geplaatst werd.Trakl verzonk daar in nog zwaardere depressies en schreef Ficker om advies. Ficker overtuigde hem ervan dat hij contact moest opnemen met Wittgenstein, die inderdaad op weg ging na Trakls bericht te hebben ontvangen. Op 4 november 1914, drie dagen voordat Wittgenstein aan zou komen, overleed hij echter aan een overdosis cocaïne
Paul Celan
Paul Celan werd onder de naam Paul Antschel op 23 november 1920 geboren in Czernowitz, toentertijd de hoofdstad van de Roemeense Boekovina, nu behorend bij de Oekraïne. Paul Celans ouders waren Duitssprekende joden die hun zoon joods opvoedden en hem naar Duitse christelijke scholen stuurden. In 1942 werden Celans ouders door de Duitse bezetter naar een werkkamp gedeporteerd en daar vermoord. Hijzelf wist aanvankelijk onder te duiken, maar moest vanaf juli 1942 in een werkkamp dwangarbeid verrichten. Celan overleefde de oorlog. Via Boekarest en Wenen vestigde Celan zich in 1948 in Parijs. Daar was hij werkzaam als dichter, vertaler en doceerde hij aan de prestigieuze Ecole Normale Supérieure. Vermoedelijk op 20 april 1970 beëindigde hij zijn leven zelf door in de Seine te springen.
Gerard Reve
Gerard Reve over: Medearbeiders ”God is in de mensen, de dieren, de planten en alle dingen - in de schepping, die verlost moet worden of waaruit God verlost moet worden, door onze arbeid, aangezien wij medearbeiders van God zijn.” Openbaring ”Tja, waar berust elk godsbegrip op, elke vorm van religie? Op een openbaring, dat wil zeggen op een psychische ervaring van zulk een dwingende en onverbiddelijke kracht, dat de betrokkene het gevoel heeft, niet dat hij een gedachte of een visioen heeft, maar dat een gedachte gedachte of visioen hem bezit en overweldigt.”
Simon Vestdijk
Simon Vestdijk (Harlingen, 17 oktober 1898 – Utrecht, 23 maart 1971) was een Nederlands romancier, dichter, essayist en vertaler. Zijn jeugd te Harlingen en Leeuwarden beschreef hij later in de Anton Wachter-cyclus. Van jongs af aan logeerde hij regelmatig bij zijn grootouders in Amsterdam, waar hij zich in 1917 aan de Universiteit van Amsterdam inschrijft als student in de medicijnen. Tijdens zijn studie die van 1917 tot 1927 duurde, leerde hij Jan Slauerhoff kennen.Tot 1932 is hij als arts in praktijken door heel Nederland werkzaam. In 1932 volgt zijn officiële schrijversdebuut met de uitgave van de bundel Verzen in De Vrije Bladen. Doorslaggevend voor Vestdijks uiteindelijke keuze voor de literatuur is zijn ontmoeting in 1932 met Eddy Du Perron en Menno ter Braak. Deze ontmoeting had tot resultaat dat hij redactielid werd van het tijdschrift Forum Kort daarop, in 1933, wordt zijn eerste novelle, De oubliette, uitgegeven. In hetzelfde jaar schrijft hij Kind tussen vier vrouwen, dat, eerst geweigerd door de uitgever, later de basis zal vormen voor de eerste drie delen van de Anton Wachter-romans. In 1951 ontvangt Vestdijk de P.C. Hooftprijs voor zijn in 1947 verschenen roman De vuuraanbidders. In 1957 wordt hij voor het eerst door het PEN-centrum voor Nederland voorgedragen voor de Nobelprijs voor de Literatuur, die hij echter nooit zal krijgen. Op 20 maart 1971 wordt hem de Prijs der Nederlandse Letteren toegekend, maar voor hij deze kan ontvangen overlijdt hij op 23 maart te Utrecht op 72-jarige leeftijd. Vestdijk was auteur van ca. 200 boeken. Vanwege deze enorme productie noemde de dichter Adriaan Roland Holst hem 'de man die sneller schrijft dan God kan lezen'. Andere belangrijke boeken van Simon Vestdijk zijn: "Kind van stad en land" (1936), "Meneer Visser's hellevaart" (1936), "Ierse nachten" (1946), "De toekomst de religie" (1947), "Pastorale 1943" (1948), "De koperen tuin" (1950), "Ivoren wachters" (1951), "Essays in duodecimo" (1952) en "Het genadeschot" (1964).
K.P. Kavafis K.P. Kavafis werd als kind van Griekse ouders, afkomstig uit Konstantinopel, geboren in 1863 in Alexandrië (tot vandaag een Griekse enclave) waar hij ook het grootste deel van zijn leven woonde en werkte. Twee jaar na de dood van zijn vader verhuist het gezin in 1872 naar Engeland om na een verblijf van vijf jaar naar Alexandrië terug te keren. Vanwege ongeregeldheden in Egypte vlucht het gezin in 1882 naar Konstantinopel, om na drie jaar opnieuw naar Alexandrië terug te gaan. In de jaren die volgen maakt Kavafis reizen naar Parijs, Londen en in 1901 zijn eerste reis naar Griekenland, in latere jaren gevolgd door nog enkele bezoeken. Op de dag van zijn zeventigste verjaardag, in 1933 sterft Kavafis in Alexandrië. De roem kwam voor Kavafis pas na zijn dood, dus postuum. Deels is dat toe te schrijven aan zijn eigen handelswijze. Hij was uiterst terughoudend met de publicatie van zijn gedichten, liet af en toe een enkel gedicht afdrukken in een literair tijdschrift, gaf in eigen beheer enkele bundels met een stuk of twintig gedichten uit en het merendeel van zijn poëzie schonk hij op losse bladen aan zijn beste vrienden.
Thomas Mann
Thomas Mann, de jongere broer van Heinrich Mann, werd geboren op 6 juni 1875 in Lübeck. Hij was de tweede zoon van de graankoopman Thomas Johann Heinrich Mann welke later één van de senatoren van Lübreck werd. Zijn moeder Julia (geboren da Silva-Bruhns) was Duits-Braziliaans van Portugees Kreoolse afkomst. In 1894 debuteerde Thomas Mann met de novelle "Gefallen". Toen Thomas Mann met 21 jaar eindelijk volwassen was en hem dus geld van zijn vaders erfenis toestond - hij kreeg ongeveer 160 tot 180 goldmark per jaar - besloot hij dat hij genoeg had van al die scholen en instituties en werd onafhankelijk schrijver. Kenmerkend voor zijn stijl zijn de ironie, de fenomenale taalbeheersing en de minutieuze detailschildering. Manns reputatie in Duitsland was sterk wisselend. Met zijn eerste roman, Buddenbrooks (1901), had hij een enorm succes, maar door zijn sceptische houding tegenover Duitsland na de Eerste Wereldoorlog veranderde dit volledig. Stelde hij zich tot aan de jaren twintig apolitiek op (Betrachtungen eines Unpolitischen, 1918), meer en meer raakte hij bij het Politiek gebeuren betrokken. Zijn afkeer van het nationaal socialisme groeide, zijn waarschuwingen werden veelvuldiger en heftiger. In 1944 accepteerde hij het Amerikaanse staatsburgerschap. Tussen 1943 en 1947 schreef Mann Doktor Faustus (zie Faust), de roman van de 'Duitse ziel' in de gecamoufleerd geschilderde omstandigheden van de 20ste eeuw. In 1947 bezocht hij voor het eerst sinds de Oorlog Europa, twee jaar later pas Duitsland. In 1952 vertrok hij naar Zwitserland. Op 12 augustus 1955 stierf hij in Zürich. Twintig jaar na zijn dood, in aug. 1975, is zijn literaire nalatenschap geopend: dagboekaantekeningen van 15 maart 1933 tot 29 juli 1955, alsmede notities uit de jaren 1918 tot en met 1921.Belangrijke werken zijn: Der Zauberberg, Der Tod in Venedig, Dokter Faustus , Joseph und seine Brüder en Die Bekenntnisse des Hochstaplers Felix Krull.
Rainer Maria Rilke
Rilke werd op 4 december 1875 geboren in Praag. Hij had al naam gemaakt als dichter met zijn bundels Das Stundenbuch en Das Buch der Bilder, toen hij de literaire wereld versteld deed staan en wereldfaam verwierf met de publicatie van zijn twee delen Neue Gedichte in 1907 en 1908. Hij verzamelde daarin het beste werk uit een van zijn vruchtbaarste periodes, die hij grotendeels doorbracht in Parijs. Rilke was daar diep onder de indruk gekomen van Rodin, bij wie hij een tijdlang in dienst was als particulier secretaris. Rodin, zei hij later, had hem leren kijken. Dit kijken kwam neer op intense concentratie, om het mysterie te kunnen zien ‘achter de schijnbare werkelijkheid'. Latere en rijpere werken als Duineser Elegien (1912-1923) en het ronduit schitterende Die Sonette an Orfeus (1924) illustreren Rilkes metafysische visie op het onzegbare, dat haar verwoording vindt in een hermetische muzikale taal. Op 29 december 1926 overlijdt Rilke in het sanatorium in Val-Mont aan de gevolgen van leukemie. Enkele dagen later wordt hij, overeenkomstig zijn wens, begraven op het kerkhof van Raron.
Hoe dingen binnen hem bestaan. Planken boordevol wasverzacht linnengoed. Als uitgedroomde zeilen
schurken lakens tegen elkaar aan. Op stijve stapels rusten nog in overijverige vouw gestreken zakdoeken van voor de wegwerptijd.
Het gespaarde uit de magere jaren schuilt in een mandje achterin: een mistige bril, te slanke ringen, een horloge diep in slaap op eigen tijd.
De kast is een kast en wil bewaren zonder twijfels over het toekomstig nut. Hij laat de dingen in zijn donker binnenste op vaste stek dommelen
tot de deur weer open gaat, het daglicht binnen glipt en alles wakker schrikt, ook weemoed –
WATERVAL 1961 M.C. Escher
Water stroomt hier niet en wel. Gerimpeld klimt het opwaarts, versplinterd stort het neer terwijl de loop de zwaartekracht vernachelt, het rad de roerloosheid verdraait. Spiegelen en glanzen doet het niet. Geen golf verdwijnt, geen drup verdampt. Ondanks verval verglijdt geen fractie tijd. Intussen blijft het klotsen, kabbelen en ruisen in je verbeelding. En net zo echt is dat geklater als het water diep –
VOLKabularium
Een grote woordenschat is altijd beter en zelfs Bargoense taal komt vaak van pas. Neem niksnaks, gannef, deinvoet, lorejas, geteisem, falderappes, netevreter.
Want je kunt nooit voldoende woorden leren voor relschoppers die oud en nieuw versjteren.
‘Welshmen: meestal waardeloos, tuig van de richel, dokter.’ Hij wist niet dat ik Welsh was. Toen prees hij de bouwers van de concentratiekampen – wist niet dat ik een jood was. Hij noemde linksen ‘witte zwarten’ en verzon steeds meer scheldwoorden.
Toen ik zijn lever palpeerde voelde ik de zachte lever van Goering; toen ik mijn stethoscoop optilde hoorde ik de hartslag van Himmler; toen ik zijn encefalogram las dacht ik: ‘Sieg Heil, mein Führer.’
In de ziekenhuisapotheek rode bes van zwarte heggerank, scheerling, nachtschade, amaniet. Maar ik schreef hem voor alsof hij mijn broer was.
’s Avonds laat moet ik op mijn arm hebben geslapen: eventjes was mijn rechterhand van slag.
De bomen roesten in het zieke licht langs somber in zichzelf gekeerde grachten. In wilde, stormdoorvlaagde regennachten vertoont de maan een bleek, behuild gezicht
boven de lege straten, smalle schachten waar in een onverbiddelijk gericht de zomer langzaam voor het najaar zwicht, terwijl de huizen op het einde wachten.
Tegen de morgen is de strijd beslecht. Een vage geur van heimelijk bederven heeft aan de moede wind zich vastgehecht.
Tussen een handvol dunne zonnescherven heeft zich de zomer moeizaam neergelegd om eenzaam en onopgemerkt te sterven.
Wij werden altijd wakker in een morgen van staal, met een vochtige roos van adem en springveren in onze kuiten. Wij wasten ons snel bij de pomp en trokken door ons lichaam een figuur van honingraat en melk.
Wij leefden in de jaren dertig, de tijd toen een maniak zwarte slangen van dood dresseerde in een naburig rijk. Ons leven was nog echt van kleur, een woede in het groen dat openstond met bomen en gras in een vrije wereld.
Wij woonden in een geur of in het gebrom van wespen en de dood was voor ons een natuurlijke slaap die kon duren: graan in het gebit van de winter hield zich ook lang stil, en wanneer is leven niet meer leven? Wij ademden warmte.
Een pendule tikte en tikte de regimenten naderbij. Wij hoorden de appels vallen, herfst kwam en sneeuw en voorjaar.
En toen de insekten ontwaakten en voor het eerst de wereld probeerden, vatten zij vlam in de kruitdamp en stierven en lieten niets na.
Wij leven in een wereld
Wij leven in een wereld die zoveel later is dan die van de holbewoner, de vuursteen, wij leven in een wereld die bont en blauw is van onze hoop op leven, van onze oorlogen, onze dagelijkse haat.
In de beweging van het jaar, die altijd goed is, balanceren wij met lucht en vuur, met zuurstof en sterren en maken wij een wilde vonkenregen van liefde in de nacht en vinden de weerspiegeling in ons bloed.
Soms vechten wij op de barricade, wanneer de tijd met een schok wakker wordt, en verdedigen wij een kleur, een wapendier, dat met zijn klauw of bloedrode snavel in onze huid kruipt: wij schieten dan in de roos van de mens.
Wij leven in een wereld, die alles kan met zijn hart van metaal en kristallen, maar soms hangt in wolken en duisternis en dan speelt met demonen en maskers van kwarts, een wereld die langer is dan onze adem en de mensen kleurt en torst met zijn zonlicht.
Ik ken de kleur rose en die is mooi, maar niet als hij rijpt in een tumor. Genezend groen, lover en gras, lente-achtig, is in rottende leden niet lente-achtig.
Ik heb rood-blauw, met harig mauve gemengd, gezien in het paars gezicht van een zelfmoordenaar. Ik heb wit, porceleinwit zowat, zien staren uit een auto, achter een verbrijzelde voorruit. En de misdadige, veelkleurige flits van een H-bom is niet prachtiger dan een autopsie als de buik wordt geopend – en kerkglazen toont die nog nooit zijn geopend.
Dus in een regenboog, eenvoudig geluk, in de facetrand van een spiegel met zonlicht, toonde de Dood mij zichtbaar zijn artefact, als een militair lintje op een tuniek geplakt.
en de man die zevenhonderd jaar leefde en de jongen die uit de hemel was gevallen en de boer die gebakken aardappels pootte en de bultenaar die dacht dat hij dood was en de waarzegger die zichzelf niet herkende en de musketier die op zoek ging naar de dood en de knecht die goed kon onthouden en de molenaar die de duivel bij zijn neus nam, staan buiten tegen de muur te schuilen voor het trommelvuur. ze zijn uit hun dorpen naar brussel gevlucht en ze sluipen om beurt naar het klooster in de buurt, waar de voedselpakketten van de amerikanen liggen. en de man die zijn zevenhonderdste jaar leefde en de jongen die, uit de hemel gevallen, bedolven raakte onder zijn gesneuvelde kameraden en de boer die wat graspollen oogstte en de bultenaar die schreeuwde dat hij dood was en de waarzegger die zijn eigen gestuiptrekte handen niet herkende en de musketier die uit de loopgraven sprong en op zoek ging naar het genadeschot en de knecht die goed geamputeerd kon worden en de molenaar die de duivel bij zijn neus nam door te deserteren, klampen zich aan hun bajonet vast. doorregend, gezeten in de kleemodder en het traklwater van de granaattrechters, onder de kollwitz-bomen – en het mortiervuur gaat maar door – wachten ze tot ze terug thuiskomen bij hun voorouders en daar niet meer weten wat te vertellen.
1935
GE ZIJT VIJF EN en ge raakt de tel kwijt aan de spoorbrug de paarden die dood en de varkens op
straat en dat ingestuikte huis en gij wacht op uw pa en ge ziet wat ge nooit op een blad ooit gaat natekenen hoe de littekens zuigen aan ’t ineengedoken uit het brandbaarste hout gekalefaterde lijf hoe ge maar een kwart lichaam van doen hebt om u driekwartlichaam te voelen ge kunt dat niet in negatief gieten hoe schorsenhuiden rond uw leegte gedrapeerd liggen hoe ge ondergronds uw blik hebt beroofd van zijn hartklep hoe kneuzingen in kaarsvet het bloed van onder uw nagelen trekt. en ge luistert wreed stil naar uw haar dat leekt en ge wacht op uw pa die de tandem al heeft overgedregen het is lijk dat ge schellekes
hesp af kunt snijden zo open de schoften daar liggen ge zijt vijf en ge raakt de tel kwijt van de bloedvaten al dat opgezogen roodhout met de ruggengraat tussen de poten en haar manen tussen
uw tanden ge hoeft niet te verbergen dat uw hoofd aan de brug hangt te druipen als waterverf op het papier dat ineentrekt wanneer uw pa komt u komt halen kunt gij niet expliqueren hoe ge vanaf nu zijt uitgeteld op een bed van tijd met haken en ogen gelapt en met twee van die hoofden van voor een en vanachter opdat ge van uzelf wegkijken kunt
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheerswerd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
De zee lezend
Dikhuidig in wetsuits, zittend op surfplanken, leren we opnieuw lezen, traceren we in de verte de zinnen van de golven. Onder de zon kijken we naar elke deining, maken we onszelf vertrouwd met hun valse beloften, de woorden die de pagina niet halen. We wachten, tussen de aanhalingstekens van verre meeuwen, tussen het lege papier van het strand en de laatste regel van de horizon. We wachten op de volzin van het water, dat zichzelf naar de kust kamikazeert, dat ons onze welbespraaktheid, ons moment van evenwicht op het koord van de golf zal toestaan, voordat het ons afsnijdt, ons wegvaagt in een diaspora van wit water, ons achterlatend om terug te worstelen door onze nieuwe taal, terug naar waar, rustend in een cesuur, alleen hun hoofden tonend, een ellips van zeehonden ons vertelt dat het zal doorgaan, maar dat het water momenteel zijn toespraak voorbereidt, puttend uit zijn woordenschat van golven, die nog steeds slechts ideeën zijn, groeiend in de geest van de zee.
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheers werd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
Marking Time
That mark upon your back is finally fading in the way our memory will, of that night our lust wouldn’t wait for bed so laid us out upon the floor instead where we worked up that scar — two tattered flags flying from your spine’s mast, a brand-burn secret in the small of your back.
I trace them now and feel the disturbance again. The still waters of your skin broken, the volte engaging as we make our marks like lovers who carve trees, the equation of their names equalled by an arrow that buckles under time but never leaves, and so though changed, under the bark, the skin, the loving scar remains.
Show
I
The models walk, high-heeled as curlews stalking a narrow shore.
We watch, spectators at a slow-motion tennis match, as they turn,
flex the featherless wings of their shoulders and slip between the curtains,
leaving the crocodile pit of cameras flashing their teeth for more.
II
I leave you sitting to the mirror like a pianist to the piano, lifting the mascara brush to paint your lashes from fine to bold.
Pulling the door on this scene I walk down the corridor to wait in the bar for you to join me. And when you do, it happens once more;
The fall of the dress, the jewellery, early stars against the dusk of your skin, all of it leaves me surrendered, if just for a second, as you walk in,
to the spell, the artful hocus-pocus, and to you standing there one shoulder bare, setting the room about you out of focus.
Schaduwman
Voor Mac Adams, kunstenaar
Zijn palet is licht, in al zijn tinten en de gaten die het maakt.
Toverend met gloeilamp, fruit en een botsing van korrels gemorst over glas,
een hond, rustend of dood, het kinetische moment van een vogel in de seconde voor de vlucht
of het hoofd van Karl Marx, geboren uit kiezelsteen en steen in een afwezigheid van licht.
Hij werkt met een duisternis achter zijn ogen, begrijpend zoals hij doet
dat het niet materie is die ertoe doet, of onze gedachten en woorden, maar de schaduwen die ze werpen tegen de levens van anderen.
Uit: Volgspot (Vertaald door Harm Damsma en Niek Miedema)
“In de bovenkamer van het vervallen herenhuis aan de overkant van de straat heeft de hele nacht licht gebrand. Je zag het steeds vanuit je bed, telkens als je je omdraaide naar de raamkant, wat je wel moest om je fles van de vloer te kunnen pakken. En zo gaat het haast alle nachten. Tegen dat het begint te schemeren gaat het peertje aan. En ’s ochtends, een paar tellen nadat de straatlantaarns knipperend zijn gedoofd, gaat het uit en wordt het haveloze gordijn dichtgetrokken. Je bent nu vijfenzestig, even oud als dat huis misschien, misschien zelfs nog wat ouder. Onvoorstelbaar. Je loopt naar het enige raam in de kamer. De ruit voelt ontzettend koud aan. Het wordt winter in Engeland. Het is guur geweest, de laatste tijd. En de afgelopen nacht is er zelfs een zware storm over Londen getrokken. Je hebt nog nooit iemand dat troosteloze huis zien in- of uitgaan, maar toch komt de postbode er nog regelmatig langs om zijn enveloppen door de gebroken ruit in de voordeur te duwen, want de brievenbus zit al jaren dichtgespijkerd. Mannen urineren er in het portiek. Een van de straatmeiden oefent er haar beroep uit, en de balustrade zit al sinds jaar en dag onder de schuttingwoorden. Tal van venstergaten zijn met planken dichtgetimmerd. Tegen de gevel woekert een vlinderstruik. Je hebt het gevoel dat de bewoner van die kamer een man is. Op een keer gleed er rond middernacht een schaduw langs het bovenste raam — tenminste dat dacht je — en de manier waarop die bewoog had iets mannelijks. Er was een tijd dat je over hem lag te denken — Hoe kan hij nou in z’n eentje in zo’n oud, half kapot gebombardeerd huis wonen? Van wie komen die brieven? Waar gaan ze over? — want dat hielp je de meedogenloze uren voordat het dag werd door te komen. Maar vanmorgen is iemand anders weer bij je langs geweest, uit datzelfde licht vreemd genoeg, uit een onzichtbaar vertrek, uit een stad waar je de laatste dertien jaar hebt gewoond, maar die je nooit redenen heeft gegeven om je er thuis te voelen. Dat is ons allemaal weleens overkomen, dat ineens iemand in ons hoofd komt aanwaaien die we dachten vergeten te zijn of welbewust uit onze gedachten hadden verbannen. Maar vandaag zal blijken dat degene die rondwaart, weigert zich te laten verbannen, een emigrant is die hardnekkig probeert thuis te komen.”
De Zuidafrikaanse dichteres en schrijfster Ingrid Jonkerwerd geboren op 19 september 1933 bij Komberley (Noord Kaap). Zie ook alle tags voor Ingrid Jonker op dit blog.
Jij hebt me bedrogen
Jij hebt me bedrogen Dollie jij speelde vals spel mijn hart o stekelbes zit droog in zijn vel
De predikant zegt ach nee mijn ma zegt achwat gepraat mijn oma denkt foei wereld waar is onze toeverlaat
Maar Dollie geitje baby dat jij me zo verstoot al breng ik al m’n dagen als kuikens voor je groot
Al geef ik jou mijn vijgen blozend als morgendauw jij was die nacht — o hartje! een andere man zijn vrouw
Mijn bastaard en manke uil janken veel en in koor maar Dollie geitje baby wij janken één woord aldoor
Graf Aan Berta
Bij Gordonsbaai voor de duisternis heeft ze kinderlijk gegist
waar de leliebloem kon zijn die haar hart geneest van pijn.
Zoekende raken haar handen aan het onkruid op de stranden
wordt haar iris zacht en blind waait haar droom weg op de wind
hurkt ze roerloos vastgerankt toegedekt door wier en zand.
Vertaald door Gerrit Komrij
HUSH NOW, THE DARKLING MAN
On the green footpath of the horizon far around the earth little one, an old man trudges who wears an open moon in his hair Nightingale in his heart jasmin plucked for his buttonhole and a back bowed down by his years. What’s he doing, mummy?
He calls the crickets He calls the black silence that sings like the rushes, my sweet and the stars which throb knock-knock my love, like the tiny little beetles in their thin far ring. What’s his name, mummy?
His name is Hush His name is Sleep Mister Forget from the Land of Dream His name is hush he’s called, my sweet Hush now, the darkling man Mummy…
Hush now, the darkling man
Vertaald door Antjie Krog en André Brink
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheerswerd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
Onder de Superstition Mountains
‘Niets verbergt zich achter deze hekpaaltjes’ Eels, ‘Susan’s House’
De Mustang staat stil, in het gras langs de kant van de weg, absorbeert de warmte in zijn nepleren stoelen.
Ik zit achter het stuur terwijl de fotograaf slaapt, lees Lowell over het huwelijk, ‘de monotone gemeenheid van zijn lust’
in een voorstad-stil straatje in Sun City West waar alleen de ouderen mogen wonen en de buren elkaars huizen in de gaten houden.
Een man in een trainingspak neemt zijn zuurstoftanks mee voor een wandeling en een enkele vogel raakt een pianodraad halverwege de vlucht,
de noot sterft weg zonder te vertellen wat voor soort vogel het is, laat een andere ruimte open tussen zintuig en weten.
De fotograaf op de passagiersstoel beweegt niet, verdoofd door de hitte, laat zijn onderlip hangen.
„Danach kam ein langer Monolog, dem ich nicht ganz folgen konnte, aber die Grundaussage war: Ich hatte alles falsch gemacht. Wenn ich nur etwas weniger falsch gemacht hätte, wäre ich jetzt berühmt und Multimillionär. Das hört man gern. Mit einem schnellen Schluck leerte Osman amca sein Glas, legte den Arm auf meine Schultern und drehte mich Richtung Saal. »Schau dich genau um«, sagte er. Mit der Hand machte er einen weiten Bogen von links nach rechts. Ich sah mich genau um. Hochzeitsgäste beim Essen, mindestens dreihundert. »Hier gehörst du hin«, sagte er. »Du bist einer von uns. Das mit dem Fußball mag vorbei sein, aber du hast dein ganzes Leben noch vor dir. Vergiss Fußball. Wenn du dich richtig anstellst, kannst du einer unserer Anführer werden. Wir brauchen junge Leute, die uns voranbringen. Du hast das Zeug dazu. Allein der Wille zählt, mein Junge.« Ich hatte nur kurz hallo sagen wollen und jetzt hatte ich die Hauptrolle bei König der Löwen im Migrantenremix. So schnell geht das. Um das Thema zu beenden, sagte ich ihm, dass er recht hatte und dass ich darüber nachdenken würde. Ein Kellner kam vorbei, Osman amca hielt ihn fest. Er bestellte etwas und machte eine Trinkbewegung, die als Frage an mich gedacht war. Ich zuckte mit den Schultern. Als der Kellner zurückkam, sah er sich ein paarmal um, reichte mir dann unter dem Tisch eine weiße Plastiktüte und machte sich davon. Ich schaute kurz rein: zwei Dosen Jacky-Cola. Osman amca zwinkerte mir zu. So ist das auf solchen Festen: Die Alten schießen sich ab, und die Jungen müssen im Verborgenen sündigen.“
Zij is de beste dood, die van het zwijgen, nog niet in. Taal hapert aan haar slaap.
Noem haar geen boom meer, zwaaiarm, twijgen die ik van tussen het gestamel raap,
maar schrijf haar weg naar waar zij thuishoort, in het leeggoed van een woord zoals voortaan.
Het touw wil uit haar vlees, en zeg het voort: Ook taal brengt wat wij missen niet tot staan.
Zij is te moe van al dat reizen om haar heen, dus trek de jas die zij ooit was maar uit,
ruim sneeuw, december wordt haar nieuwe huid. Begraaf de woordbijl, leg hem onder steen.
Behandel haar met eerbied: niet. Ruim baan, en weet: Wie stilstaat kan ook verdergaan.
Pars poëtica
1 Sla dit gedicht als een jas om je heen en laat het wandelen, ik wil op de rug van een meisje aan zee en terug kunnen gaan. Naar de stad door een kluwen
van straten waar een plein over valt. Daar middenin zon uitdagend staan wuiven: kleed mij uit en kijk mij aan, tijd heeft geen vat meer op mij, houd halt
en lees mij, doe mij aan. Want ik blijf langer dan een rooksignaal in het oog van de boodschapper leven. Zwijg
mij maar dood, ik sta pas neergeschreven overeind, loop als een druppel door regen over in zee, waar amper een meisje kan gaan.
2 Ik leg mij neer bij dit gedicht, kijk waar zijn benen staan en hoe die verder moeten groeien. Soms gaan ze door de knieën onder het gewicht
van een belegen woord als dood en daar ondoorgrondelijk in blijven dromen. Soms hangen ze wat rond, groen fruit terloops aan magere twijgen
opgeknoopt en vallen voor het rijpen. Daar grijp ik in, en leg het vuur vast aan hun schenen, snoei op het gevoel af, herbegin.
Omdat ik nog een zin zoek voor dat ene volkomen gedicht dat enkel blijft staan wanneer ik wankel in mijn benen.
De Engelse (Welshe) dichter, schrijver en presentator Owen Sheerswerd geboren op 20 september 1974 in Suva op de Fiji eilanden. Zie ook alle tags voor Owen Sheers op dit blog.
Thuiskomen
De omhelzing van mijn moeder is ongemakkelijk, Alsof de ruimte tussen haar open armen is gereserveerd voor een kind, niet voor dit lichaam van een man. In de keuken kneedt ze het deeg, draait het om en klopt het voordat zij het weer in de vorm legt. De bloem zorgt voor een make-over, bestuift De haren op haar wang, strijkt rimpels glad.
Papa dompelt zichzelf nog altijd onder in de regen. Tot aan zijn ellebogen in de heg werkt hij aan een gat dat elke winter weer verschijnt, de randen zijn doorregen met natte wol – bevroren adem blijft hangen aan de sleedoorn. Als hij weer binnenkomt is zijn haar wild, en zijn zijn zakken gevuld met hooivijlsel.
Als iedereen zit schenkt mijn grootvader de wijn in. Zijn onvaste hand laat de hals van de fles trillen op de rand van elk glas; het is een deuntje dat hij elk jaar sneller speelt.
De in de 33 boortorens opgepompte pekel moet van de louche zouten worden ontdaan; in de eerste etappe worden moederloog en kalk toegevoegd. Grote roerwerken roeren
loog en kalk door de pekel. De boorkroom verbrijzelt de steenlaag. Het roerwerk staat tijdens het bezinken stil. Slib is wat overblijft: witte bergen. Eens deden
1011 schepen de zoutkaden aan! Zoutkroon – onderaards – brokkelt af. De zouttransport- band die wel een sneeuwweg lijkt voert na
het zeven het zout de silo’s in. De zout- brijpomp werkt keihard. Transportband en laadbuis werpen ’t zout snel in de schepen.
El Greco, de weg!
Verlekkerd verschanst in zijn mantel van baardige grassen, bontkraag van aar likt de autoweg zijn muil af, vaardig schilderend met antennes en uitlaten; de weg is een groot kunstenaar, draagt razende besluiten, schildert het landschap heet van de as Fraaie eiwitten sieren zijn paletmes lijkengroen snelt zijn faam vooruit, een kraai draagt de houtskool; de benzinestruik geurt fijntjes naar hyena’s en struif, grenzen over stuift de weg met groteske ontploffingen Rustplaatsen: intocht nadert: spreid je mantel van leeggegoten flessen, zie de schilder de almachtige Griekse schilder komt in de stofwolk! In asfalt en veelvervige metaallak maalt de weg de bronst van macht & geweld Ah! Hij die het landschap menselijk afbeeldt en gulzig & visvretend doorwerkt, uren van de dag en de nacht: El Greco, de langgerekte!
De lampionplanten
Postzegel met het sneeuwmerk van winter, zo hingen de lampionplanten hun oranje lampion uit. De witte tanden waren van het ijzeren hek. De hoeken van de ruiten hadden allevier kerstkleuren, ze droegen in melkglazen vazen de bloemen die daarbuiten hun zaden verborgen onder de boomgaardsneeuw, onder de sneeuw van de appelboom en de hazelaar van de rafelige vlammen van de lampionstruik, van de judaspenning en de stoffertjesplant. Alle vinken hadden vrolijke snavels, de appelvink had de dikste, maar hij daar, de goudvink, had zó in de boom gekund, die kunstig besneeuwde spar daarbinnen. Toen sneeuwde het nog volgens geijkte gewoonte; langer dan vijftien regels is het geleden. Dit is een hommage aan de oude lampionplanten vuurdragend in de sneeuw en bedrukt, niet met 25 cent maar met 25 december. Nee, geen postzegel – besneeuwd of niet – vent dat nog uit.
Ik wil jullie beste stadsbewoners leren hoe een begrafenis te regelen want jullie hebben iets voor op een troep artiesten – tenzij men echt schoonschip zou maken – jullie bezitten het noodzakelijke basisgevoel.
Kijk! de lijkkoets voorop. Ik begin met het ontwerp voor een lijkkoets. In godsnaam niet zwart – niet wit ook – en onopgepoetst! Laat haar verweerd zijn – als een boerenkar – met vergulde wielen (voor een luttel bedrag opnieuw aan te brengen) of helemaal geen wielen: een ruwe sleperskar om over de grond te trekken.
Sla ’t glas eruit! Mijn god – glas, beste stadsbewoners! Tot welk doel? Voor de dode om naar buiten te kijken of voor ons om te zien hoe mooi hij erbij ligt of om de bloemen of het ontbreken ervan – of wat? Om hem te beschermen tegen regen en sneeuw? Spoedig zal hij zwaardere regen kennen:
kiezels en modder en wat al niet. Nee, geen glas dus – en geen bekleding, bah! en geen kleine koperen rollagers en handige wieltjes op de bodem – beste stadsbewoners wat denken jullie wel? Een ruwe eenvoudige koets dus met vergulde wielen zonder opbouw. Daarop rust de kist met haar eigen gewicht.
Geen kransen alstublieft – vooral geen kasbloemen. Een eenvoudig aandenken is beter, iets dat hij waardeerde en hem tekende: zijn oude kleren – wat boeken misschien – God mag het weten! Jullie beseffen hoe wij over deze dingen denken beste stadsbewoners – iets zal gevonden worden – geeft niet wat zelfs bloemen als dat het uiteindelijk voor hem was. Tot zover de lijkkoets.
Alhoewel, let in godsnaam op de koetsier! Zet zijn zijden hoed af! In feite is dat helemaal zijn plaats niet – onplechtstatig daarboven onze vriend wegslepend ten bate van eigen vertoon! Laat hem afstappen – laat hem afstappen! Laagbijdegronds en onopvallend! Ik zou hem helemaal niet op de wagen laten – kan me wat – die onderknuppel van het begrafeniswezen! Laat hem de teugels houden en ernaast lopen en ook dat onopvallend!
Dan in het kort wat jullie zelf betreft: Loop achter de koets – zoals ze in Frankrijk doen, zevende klas, of als je toch rijdt weg met die gordijnen! Ga met enig blijk van ongemak; stel je open zowel voor het weer als voor verdriet.
Of denken jullie dat je verdriet kunt verbergen? Wat – voor ons? Wij die wellicht niets te verliezen hebben? Deel met ons deel met ons – en geld zal jullie deel zijn. Ga nu ik denk dat jullie gereed zijn.
Everyone is welcome to walk through the door. It really doesn’t matter if you’re rich or poor. There are books in boxes and books on shelves. They’re free for you to borrow, so help yourselves.
Come and meet your heroes, old and new, From William the Conqueror to Winnie the Pooh. You can look into the Mirror or read The Times, Or bring along a toddler to chant some rhymes.
The librarian’s a friend who loves to lend, So see if there’s a book that she can recommend. Read that book, and if you’re bitten You can borrow all the other ones the author’s written.
Are you into battles or biography? Are you keen on gerbils or geography? Gardening or ghosts? Sharks or science fiction? There’s something here for everyone, whatever your addiction.
There are students revising, deep in concentration, And school kids doing projects, finding inspiration. Over in the corner there’s a table with seating, So come along and join in the Book Club meeting.
Yes, come to the library! Browse and borrow, And help make sure it’ll still be here tomorrow.
Eight Tentacles
If only I had an octopus I’d soon get my housework done. I’d set him to work on the hoovering With tentacle number one. Tentacle two would grab a mop And start on the kitchen floor While he dusted and polished the furniture With tentacles three and four. Tentacle five would turn on the tap And tackle the washing up While tentacle six took a well-earned break And curled round a china cup. Tentacle seven would make the beds And set all the pillows straight, And all the time he’d be balancing On tentacle number eight.
eerst is er de zeer blauwe koepel dan een gerafelde witte wolk zuiver wit zoals het wit en enkel dromend van een heel oude man met een ruw geheugen die toen hij nog jong was zo veel van nachtvlinders hield
dan de halve cirkel van de maan zo wit in die dag een kaalkop met ouderdomsvlekken de witgespikkelde kale kop van een heel oude stinkkaas-man die door diepe waters loopt
en hoger dan de muren een vlinder wit dartelend eerst een maar daarna twee in flappertonen witte vlucht twee witte zakdoekjes één in een onzichtbare trein
25th High School Reunion (Linda Pastan), Chimamanda Ngozi Adichie, William Carlos Williams
Dolce far niente – Bij een reünie van 6g1
25th High School Reunion
We come to hear the endings of all the stories in our anthology of false starts: how the girl who seemed as hard as nails was hammered into shape; how the athletes ran out of races; how under the skin our skulls rise to the surface like rocks in the bed of a drying stream. Look! We have all turned into ourselves.
Uit:Het ding om je hals (Vertaald door Hie-n Monijn)
“De eerste keer dat er bij ons werd ingebroken, was het onze buurjongen Osita: hij klom via het raam van de eetkamer naar binnen en pikte onze televisie, onze videorecorder en de videobanden Purple Rain en Thriller die mijn vader uit Amerika had meegebracht. De tweede keer dat er werd ingebroken was het mijn broer Nnamabia: hij fingeerde een inbraak en stal de juwelen van mijn moeder. Het gebeurde op een zondag. Mijn ouders waren naar onze geboorteplaats Mbaise gereisd voor een bezoek aan onze grootouders, dus gingen Nnamabia en ik alleen naar de kerk. Hij reed de groene Peugeot 504 van mijn moeder. In de kerk zaten we als gewoonlijk naast elkaar, maar zonder elkaar aan te stoten en onderdrukt te giechelen om een of andere afschuwelijke hoed of tot op de draad versleten kaftan, omdat Nnamabia na ongeveer tien minuten zonder iets te zeggen weg was gegaan. Hij kwam terug net voordat de priester zei: ‘De mis is gezegd. Gaat heen in vrede.’ Ik had er nogal de pest over in. Ik veronderstelde dat hij was gaan roken en een afspraakje met een of ander meisje had, omdat hij deze ene keer de auto voor zichzelf had, maar hij had me ten minste kunnen zeggen waar hij heen ging. We reden zwijgend naar huis en toen hij op onze lange oprit parkeerde, bleef ik staan om een paar bloemen van de ixora te plukken terwijl Nnamabia de voordeur opendeed. Ik ging naar binnen en trof hem midden in de zitkamer aan. `Er is ingebroken,’ zei hij in het Engels. Het duurde even voordat ik de overhoopgehaalde kamer echt zag en tot me door liet dringen. Zelfs toen had ik het gevoel dat er iets theatraals zat in de manier waarop de laden waren opengetrokken, alsof het gedaan was door iemand die indruk had willen maken op degenen die de ontdekking zouden doen. Of misschien kwam het gewoon omdat ik mijn broer zo goed kende. Later, toen mijn ouders thuiskwamen en buren binnenstroomden om ndo te zeggen en met hun vingers te knippen en hun schouders op te halen, zat ik in mijn eentje boven in mijn kamer en besefte wat het weeïge gevoel in mijn keel was: Nnamabia was de dader, ik wist het. En dat wist mijn vader ook. Hij had erop gewezen dat de jaloezieën voor de ramen van binnenuit losgetrokken waren in plaats van van buitenaf (Nnamabia was echt veel slimmer dan dat; misschien had hij zich gehaast om voor het einde van de mis terug te zijn in de kerk), en dat de dief precies wist waar de juwelen van mijn moeder lagen — in de linkerhoek van haar metalen koffer. Nnamabia keek mijn vader aan met dramatische, gekwetste ogen en zei: ‘Ik weet dat ik u beiden in het verleden vreselijk verdriet heb bezorgd, maar ik zou nooit op deze manier uw vertrouwen beschamen.’ Hij sprak Engels en gebruikte woorden als ‘vreselijk verdriet’ en ‘beschamen’, zoals hij altijd deed wanneer hij zich verdedigde.”
Uit: De kleine bakkerij aan het strand (Vertaald door Elise Kuip)
“2014 Polly bladerde door de papieren in de glimmende map die ze haar hadden gegeven. Op de voorkant stond een heel mooi plaatje van een vuurtoren. Ze probeerde alles uit alle macht positief te blijven bekijken. En de twee mannen in de kamer waren vriendelijk. Vriendelijker dan nodig; zo vriendelijk zelfs dat Polly zich door hun gedrag vreemd genoeg alleen maar rotter voelde. Ze voelde zich eerder schuldig dan boos of opstandig. Ze zaten in de achterste kamer van het kleine kantoor in het verbouwde treinstation waar Chris en zij zo trots op waren geweest. Het schattige, charmante kantoortje had twee kamers en de kamer die ooit de wachtruimte was geweest had zelfs een oude, niet-werkende open haard. Nu waren beide kamers een puinhoop: mappen stonden niet meer op hun plek, de computers waren verplaatst en overal lag papier. De vriendelijke mannen van de bank namen alles door. Chris keek chagrijnig toe en leek net een vijfjarig jongetje dat zijn lievelingsspeelgoed had moeten inleveren. Polly vloog door de kamer om de mannen te helpen en om de zoveel tijd wierp Chris haar een sarcastische blik toe die ‘waarom help je mensen die ons kapot willen maken?’ betekende. Waarschijnlijk had hij een punt, maar ze kon het niet laten. Later had Polly bedacht dat deze mensen daarom natuurlijk de opdracht kregen om zo vriendelijk te doen: zo hoopte de bank behulpzaam gedrag te stimuleren, confrontaties te vermijden en ruzies de kop in te drukken. Dat vond ze droevig, zowel voor haarzelf als voor Chris, en ook voor die vriendelijke mannen die dag in, dag uit getuige van andermans ellende waren. Het was niet hun schuld. Uiteraard vond Chris van wel. “Goed”, zei de oudste van de twee mannen, die een tulband droeg. Op het puntje van zijn neus balanceerde een klein brilletje. “Bij een normale gang van zaken spreekt een rechter het officiële faillissement uit. Jullie hoeven niet samen naar de rechtbank; slechts een van de directeuren hoeft bij de zitting aanwezig te zijn?” Bij het woord ‘faillissement’ kromp Polly ineen. Dat klonk zo definitief, zo serieus. Als iets voor domme popsterren en beroemdheden. Niet voor hardwerkende mensen zoals zij. Chris snoof sarcastisch. “Ga jij maar”, zei hij tegen Polly: “gij bent dol op dat soort regeldingen”. De jongere man keek Chris meelevend aan. “We weten hoe moeilijk dit is”. “0 ja?”, antwoordde Chris. “Ben jij wel eens failliet gegaan?” Polly keek weer naar de mooie vuurtoren, maar dat werkte niet meer. Ze probeerde ergens anders aan te denken. Ze bewonderde de prachtige tekeningen uit Chris’ portfolio die ze zeven jaar geleden aan de muur hadden gehangen, toen ze zich als optimistische twintigers in het kantoor hadden gevestigd om een succesvol grafisch ontwerpbureau te beginnen. Dankzij een aantal klanten van Chris’ oude werk hadden ze een vliegende start gemaakt en Polly had alle organisatorische werkzaamheden op zich genomen. Ze had nieuwe contacten geworven, non-stop genetwerkt en zijn ontwerpen verkocht aan allerlei bedrijven in Plymouth, hun woonplaats, en zelfs aan een paar in Exeter en Truro.”
“PRINCE. I’m in here for what you might call itchy fingers. I got a job as a high-powered hairdressing assistant. The people who did me the most harm were the ones I worked with. When some cash dis-appeared one day, they framed me. Next I was on the run. Next I see a girl walking toward me with these boots on. I really took a fancy to them. So I said to her, “Jump out of those boots,” and she didn’t seem too eager, so I smacked her one. Next things went pretty easy for a while, and I had a lit-tle think. I had talent, no doubt about it. Next I met up with some of the boys—villains—and next I was in with them. Next we did a heist on this jeweller—he was geriatric, you know, over thirty. Next I began to specialize in deep pocket work. I be-came the pickpocket queen. I had it made, right? And that was the beginning of my downfall. Next, thank God, I landed inside. I’d like to finish school, go to the university, and settle a few old scores, like killing my sister, for instance, who squealed to the law. I figure someone like that’s got no right to live. I’d like to run into someone like that in a dark alley and teach them a few things. By hand. [CINDERELLA stands before the camera. Long pause.] DIRECTOR. [enraged] Cut. OK, let’s take a break. CAMERAMAN. Save the lights! DIRECTOR. It worked better in rehearsal, and your hands weren’t shaking like that. PRINCE. I forgot about them. DIRECTOR. And all of you look happier! It’s supposed to be a happy occasion. You’re at a ball! You’re going to get a free dinner . . . Dismissed. [The GIRLS leave. DEPUTY enters, holding several pieces of paper.] DEPUTY. I’ve prepared my lines, but I only want to be seen from the waist up, as I’ll be holding my script. DIRECTOR. Don’t worry about that. DEPUTY. I thought maybe you could use this as the opening of the film. DIRECTOR. Great idea. DEPUTY. A few lines. Do you want to have a glance at them? DIRECTOR. No, no. I trust you. Get yourself ready. By the way, what about her? DEPUTY. You mean Cinderella? DIRECTOR. I mean Cinderella. DEPUTY. No further developments. I’m ready when you arc. It’s just that my script mustn’t be seen.”
Ouderdom is een zwerm kleine tjilpende vogels scherend langs kale bomen boven verijsde sneeuw. Stijgend en vallend wordt het ze lastig gemaakt door een donkere wind – Maar kijk! Op harde ruigtehalmen is de troep neergestreken, de sneeuw ligt vol geschilferd kaf en de wind wordt getemperd door een hoop schril gepiep.
Zand leeft van waaien De bomen tonen van binnen de aarde het groen
Aan zee drinkt land los schuim, een witte egel, hunkerend, stekelig.
De begroeiden
Hardnekkig trekken zij, beklemd, het klimop over hun dood blad omhoog dat groen en ongestorven in ranken naar beneden hangt.
Zij zijn de onverwachten die de wind niet kan ontbloten, die zich niet ontdoen en snakken leeg te ruisen, kaal, niet eeuwig groen.
Tussen seizoenen
Een kleur zijn ogen nu zij wind zijn, het licht uit lucht gesneden.
Lang gras, nog levend hooi, verminking waar oogst begint. Ik groef in kleur waar vol de lucht, in wind waar vol het gras van is, in golvend gras, in slapend gras, ik bracht zand aan het licht, verpulverd weefsel, vacht om in te slapen.
Blad viel, sneeuw viel de bladeren achterna, de sneeuw bracht regen, regen stuift op sneeuw. Reeds schemeren de lichte tenten van de zon, de golven, ribben van de zee.
*
Verf nat de doden, schilder ze op. Als grote zachte bloemen in de regen slapende bomen met sneeuw. Ovale wind waait dag en nacht langs knoppen, bijna bladeren, sluit zich in een voortdurend onderdak verlenen om ieder ding.
De druppel van gedooide rijp draagt vuurkleur van de regenboog, het diepste geel, haast groen koud blauw, nieuw wit, water dat brandt.
*
Een waas van groen, een geheimzinnig opeenvolgen van soorten, maand na maand een ander gras strijkt bloeiverstikkend stuifzand dicht – van fluitekruid een sluier, ongerepte dovenetel, kaarsen vol zaad, niemandsverdriet. Aan hun verbazin komt geen eind, ze kennen de winter niet.
“Maar de oudste Indonesiër die ik zag, vond ik niet via een dating app. Het was tijdens een lunchpauze in Leiden toen ik promotieonderzoek deed. Ik fietste van de faculteit archeologie naar het natuurhistorisch museum, waar ik zijn krachtige gebit, sterke gestel en knappe kop bewonderde. De conservator paleontologie haalde de resten uit een kluis en legde ze een voor een op een vilten kleedje. Dit waren ze dan, de kies, het dijbeen en het schedeldak van de Javamens’, de eerste homo erectus ooit opgegraven. De Nederlandse arts en naturalist Eugène Dubois had hem in 1891 op Java ontdekt. Het was de vondst die Darwin gelijk gaf: de eerste echte tussenschakel tussen mens en dier.2 Tegenwoordig wordt hij gedateerd op één miljoen jaar. Homo erectus kwam vanuit Afrika op Java terecht, dat toen nog geen eiland was, maar met Sumatra, Borneo en Bali aan de rest van Azië vastzat. Vandaar dat je er ook olifanten, neushoorns, tijgers, orang-oetans en andere soorten van het vasteland aantreft. De oostelijker gelegen eilanden vertonen een heel ander, meer ‘Australisch’ dierenrijk: wombats, wallaby’s, Tasmaanse duivels en andere buideldieren. Door de archipel loopt een biologische scheidslijn, de Wallace-lijn, vernoemd naar Alfred Russel Wallace, de geniale maar vergeten medeontdekker van de evolutieleer. Eén miljoen jaar geleden was vroeg. In Europa kwam homo erectus pas een half miljoen jaar later aan, de beide Amerika’s werden pas zo’n twaalfduizend jaar geleden voor het eerst bewoond — uithoeken van de wereld. Indonesië daarentegen behoorde tot het eerste uitbreidingsgebied van de vroegste bewoning. Menselijke evolutie? Toch ook iets van een Azië-Afrika Conferentie. Dat gold zeker ook voor de verspreiding van homo sapiens. Als elke duizend jaar één keer swipen op Tinder is, dan moeten we 925 keer swipen voor we de opvolger van homo erectus uit Afrika zien arriveren. Zo’n 75.000 jaar geleden trokken de eerste groepjes moderne mensen vanaf het vasteland de archipel binnen — in Europa leefden toen nog neanderthalers.21 Vermoedelijk ging het om Melanesische types met donkere huid, gekruld haar en ronde ogen, de verre voorlopers van de Papua’s van Nieuw-Guinea en de Aboriginals van Australië. Ze staken de Wallace-lijn over — met wat voor vaartuigen weten we niet — en bereikten zelfs Tasmanië. Het waren uiteraard jagers en verzamelaars, de levensstijl die meer dan 99 procent van de menselijke geschiedenis heeft bepaald. Maar rond zevenduizend jaar voor onze tijdrekening (68 swipes verder) begonnen ze in de binnenlanden van Nieuw-Guinea wortelgewassen als taro en yam te verbouwen, naast sagopalmen en bananenbomen.22 Ook in China werd rond die tijd met de voedselvoorziening geëxperimenteerd. In plaats van zomaar wilde rijst te plukken begonnen mensen zelf rijst te kweken.”
Op de top van de heuvel lag ik tijdens de druiventijd tussen de bronnen en dronk niet droomde in plaats daarvan van jou en van slechtere gebieden – plotseling ontwaken bij de knal van het alarmpistool het zwart van wegvluchtende spreeuwen aan de voet van een slot, twee kerken, drie villa’s wist ik het weer ontsteltenis is een uitvinding het smeulen van verwoestende branden een klein aardappelkruidvuurtje daarginds de opsporingsposter een beukenblad dat in mijn slaap op mijn gezicht viel
Met ergens in mijn achterhoofd de dood als blindganger ben ik graag zo grondig mogelijk hier. Met beide voeten op een stukje aarde het leven vierend, waarin van dag tot dag boven in mijn brein, onmetelijk magazijn, zelfs de kleinste dingen zich verzamelen. Duurzaam en houdbaar tot onzekere datum.
Natuurlijk ooit, vroeg of laat toch een keer overschreden. Maar voor altijd wél geweest.
Contrasten
Het was soms maar als een stipje op iets hagelwits, een meningsverschil, een dissonant of het stoorde al, gaf ongemak. Later meer gezien als spanningsveld en ontmoetingsplek tussen hier en daar, waar tegenpolen hoe ver op afstand ook toch in verbinding met elkaar.
Weer een wonder
Na obstakels geslecht dromen nog helder en met vallen en opstaan de weg hernomen. Waar als voorheen de zang van een vogel, een hemel vol kleur en bloemen in de berm gewoon weer een wonder.
Als je plotseling en onverwacht vreugde voelt, aarzel dan niet. Geef eraan toe. Er zijn genoeg levens en hele steden die verwoest zijn of op het punt staan te worden verwoest. We zijn niet wijs en niet vaak aardig. En veel kan nooit worden goedgemaakt. Toch heeft het leven nog wat mogelijkheden. Misschien is dit zijn manier om terug te vechten, dat er soms iets gebeurt dat beter is dan alle rijkdom of macht in de wereld. Het kan van alles zijn, maar het is heel waarschijnlijk dat je het opmerkt op het moment dat de liefde begint. Hoe dan ook, dat is vaak het geval. Hoe dan ook, wat het ook is, wees niet bang voor de overvloed. Vreugde is niet gemaakt om een kruimel te zijn.
Je draait je om en ziet het kind vertrekken, het huis al leeg, ’t legt bloemen op de trap, springt van de stoep zodat de laatste stap niet hoeft gezet, dan sluit het de tuinhekken,
houdt op te zijn daar, want niet op te wekken – talitha koem – uit kinderjaren graf zijn hond en tamme kraai, een pluche giraf: ’t beschrevene zal nooit die dingen dekken
die uit zichzelf, je weet niet waarvandaan, jou woordloos wisten, en jij nam hen aan zo vanzelfsprekend dat je vaak verbaasd,
vroeg iemand naar een naam, in malle haast wat namen noemde die je maar verzon – het kijkt niet om; je riep het als dat kon.
Waarom niet, lichaam?
Waarom niet, lichaam, heb je in jezelf geloofd de dagen van je jeugd, je bent ten laatste gedaante in deze vorm en je houdt op te zijn straks – waarom niet? Heeft jou de geest misleid alsof er wonderen van hoger deugd, van waarheid waren te verwachten? En jij wou steeds ook iemand anders zijn. Nu wordt het dadelijk nacht in ons. En jij? Doe je wat voor me om me er door heen te helpen? Lichaam, nooit heb ik je vertrouwd, niet aan je noden ooit geloof geschonken, je was van mij en daarmee uit. Ik dacht te zijn in wat geen toekomst worden wou, dralend in daden van bedenking, overzicht. En jij bent hier en bezig aan je sterven. Je weet toch, lichaam, waar je nog de groeven voelt van eiken planken toen we zittend op die brug, we waren kind, op lange zomeravonden boven de stroom het trage water vol van geheimzinnig leven zagen, wieren, vissen, ons eigen spiegelbeeld, en ik gedachtenloos jou niet besefte, enkel opging in een vrijheid niets te hoeven zijn dan zo? Alleen te kijken en het rustige gesnuif te horen in de wei van grazenden, vlakbij – Dat evenwicht, jij was er toen nog niet als nu, nog ongemeld, nog zwijgend in jezelf Wij gaan voorbij, terwijl ik dat niet wil, lichaam, je zult mijn dood nog zijn wanneer je niet de beelden die je meedraagt in je afstaat aan mij – maar ik, wie ben ik zonder jou? Je hebt geen kind aan mij zolang je luistert. Waarom, lichaam, heb ik jou nooit geprezen?
Gedachtenis
Omdat een droom mij aankeek ben ik er vandaag. Je liep door ’t laantje naar de hertenkamp en was even niet dood. Ik kon niet met je praten want moest letten op mijn benen of die wel bewogen, en haalde jou daardoor niet in. Toch was je het, de omtrek van jouw lichaam languit uitgeknipt tegen het overhangend loof kwam je niet verder dan dat het eeuwig door zou gaan, een kloppend beeld
dat in het daglicht zwart wordt, ’k zit het op te schrijven terwijl je tussen regels door verdwijnt – het is nog vroeg met grijze hemel achter lege takken; mij schiet het woord wüeste te binnen, woestenij, bij Eckhart staat het voor het onuitsprekelijke beeldloze Niets der godheid achter god. – ’t Kwam door die film van gisteravond denk ik dat ik droomde: zo wacht men steeds op iets en of er iemand komt.
Wanneer de dood komt als de hongerige beer in de herfst; wanneer de dood komt en alle glimmende munten uit zijn beurs haalt
om mij te kopen, en de beurs dichtklapt; wanneer de dood komt als de mazelenpokken; wanneer de dood komt als een ijsberg tussen de schouderbladen,
wil ik vol nieuwsgierigheid door de deur stappen, me afvragend: hoe zal het zijn, dat huisje van duisternis?
En daarom zie ik alles als een broederschap en een zusterschap, en ik zie tijd als niet meer dan een idee, en ik beschouw de eeuwigheid als een andere mogelijkheid,
en ik denk aan elk leven als aan een bloem, zo gewoon als een veldmadeliefje, en zo uniek,
en aan elke naam als aangename muziek in de mond, neigend, zoals alle muziek, naar stilte,
en aan elk lichaam als aan een leeuw van moed, en iets kostbaars voor de aarde.
Wanneer het voorbij is, wil ik zeggen: mijn hele leven was ik een bruid die getrouwd was met verbazing. Ik was de bruidegom die de wereld in mijn armen nam.
Wanneer het voorbij is, wil ik me niet afvragen of ik van mijn leven iets bijzonders en echts heb gemaakt. Ik wil mezelf niet zuchtend en bang aantreffen, of vol met argumenten.
Ik wil niet eindigen alsof ik deze wereld alleen maar heb bezocht.
De Nederlandse dichteres, vertaalster, recensente en popcriticaElly de Waardwerd geboren in Bergen (NH) op 8 september 1940. Zie ook alle tags voor Elly de Waardop dit blog.
Hoe is het mogelijk dat de wildernis
tot telkens ordelijker schoonheid zich verdicht? Wie tussen sterren vloog nu mos van stenen schraapt en wist dat wat hem schiep hem ook bedroog? Er rede schuil gaat in wat zich vergist?
Het waait in het glazen huis, het waait aan binnenkant van ramen, de naald wordt uit de groef getild, de kraan ruist open als een radio, met ether wordt het lege huis, dat zich nog uitrekt in zijn gangen, gestild.
De bloemen buigen in de wind, het bovenlijf ontbloot, onthoofd, een gesel slaat de heggen – hoe is het ooit geweest zonder dit ruige zeggen, zonder waaien en zonder antwoord dat alleen verdere vragen stelt?
Een duif duikt in zijn vlucht, o duizeling van wie in lucht verdrinkt zonder houvast van water. Verheldering ontgaan bieden in adempauze de paden hun verlokking aan – dat ik de tuin betreed waar nooit begaan.
Godenschemering
De magistrale avondlucht Schildert het industrieterrein
Tot Bagdad aan het IJ – Filters van ragdun fijngemalen vuil
Waardoor de zon in balken schijnt Versluieren de arabeske werf
En uit dit schitterend palet Rijst er een zeeslag op van wolken.
Bezuiden dit druipt honingzoet elektrisch licht Uit steeds meer ramen van de huizen.
Ik ben alleen –
Gekleed in flarden van gezang Dat uit de autoradio rafelt
Achter mij aan en om mij heen Voeg ik mij zwijgend in de rij.
De stemmen die uit deze stoet Van water en metaal opgaan
Vertellen een tumultueus Scheppingsverhaal van een nieuw Babylon
Waarvan de duistere contouren Al lokken aan de horizon.
Het ozon verft het asfalt adellijk blauw Als het ademloos door ons bewaarde bloed
Dat eens gemorst zal worden op de vloeren Van wie de aarde van ons erven –
Geplukt is dan de oogst die wij het waard vonden Te redden uit het avondlijke vuur
Door hem te zaaien in het uur Waarop het sterven al was uitgerukt.
Het hoofd, een benen doos
Het hoofd, een benen doos waarin wat wij zien als het hoogste, kroon
op de schepping: hersens het uitgespogen kauwsel van de goden, de schedel
kwispedoor, waarin een grijze kauwgom of stinkende pruim
De ijsvogel rijst op uit de zwarte golf als een blauwe bloem, in zijn snavel draagt hij een zilveren blad. Ik denk dat dit de mooiste wereld is—zolang je het niet erg vindt om een beetje te sterven, hoe kan er dan een dag in je hele leven zijn die geen spatje geluk kent? Er zijn meer vissen dan bladeren aan duizend bomen, en trouwens, de ijsvogel werd niet geboren om erover na te denken, of over iets anders. Als de golf over zijn blauwe kop dichtklapt, blijft het water water—honger is het enige verhaal dat hij ooit in zijn leven heeft gehoord dat hij kon geloven. Ik zeg niet dat hij gelijk heeft. Noch zeg ik dat hij ongelijk heeft. Religieus slikt hij het zilveren blad met zijn gebroken rode rivier, en met een ruwe en makkelijke kreet die ik niet uit mijn bedachtzame lichaam zou kunnen laten ontsnappen, al hing mijn leven ervan af, zwenkt hij terug boven de heldere zee om hetzelfde te doen, en wel (zoals ik verlang om iets te doen, wat dan ook) perfect.
“Om vijf uur ’s ochtends verliet ik het huis van mijn broer, na een laatste zoen op de wang van mijn moeder. De taxi stond al in de Overveense laan. Omdat ik de voordeur niet open kreeg, sloop ik door de achterdeur de tuin in, waar twee bosuilen woonden die me de afgelopen nachten — tot mijn plezier — uit mijn slaap hadden gehouden. Nog even snoof ik de duinlucht op, keek ik naar de hoge dennen met hun takloze stammen en luisterde ik naar het ruisen van de zeewind. Ik hoopte dat ik erin zou slagen om dit alles op te roepen als ik weer in New York was, met geen bos of bosuilen in de buurt. Ik dacht aan de drukte daar, aan het constante gedender van de metro’s over de Manhattan Bridge en aan het verkeer waarin ik straks zou komen vast te zitten als ik in een Uber van JFIC. naar DUMBO reed. Het was januari 2018. Sinds een halfjaar woonde ik in New York en ik kon er nog niet aarden. In de jaren daarvoor hadden we in een oude tuinderswoning te midden van de weilanden gewoond, aan de rand van een bos. Al houthakkend, tuinierend en imkerend was ik een natuurmens geworden. Ljovin uit Anna Karenina was mijn rolmodel, met zijn afkeer van het mondaine leven en zijn toewijding aan het boerenbedrijf. En nu woonde ik midden in een metropool. Joost de Vries van De Groene Amsterdammer interviewde me per e-mail en vroeg onder andere: ‘Heb je verborgen talenten? Als je geen schrijver zou zijn, wat zou je dan zijn? Ik antwoordde: ‘Ik kan erg goed houthakken. En ik overweeg al jaren om een boswachtersopleiding te volgen.’ Zijn antwoord: ‘Ik denk wel dat je houthakambities in New York slecht tot hun recht komen.’ Het is vreemd: we woonden anderhalf jaar in New York en in die periode had ik heimwee naar ons huis in de natuur in Nederland. Inmiddels woon ik in Jeruzalem en heb ik heimwee naar New York. Ik mis The Met (zowel het museum als de opera), boekwinkel Strand en koffiehuis Brooklyn Routing Company. Een mede-ex-pat in Jeruzalem noemde me laatst een ‘city boy’ en ik dacht ja, je hebt gelijk. Maar wat is er dan met dat Ljovin-achtige natuurmens gebeurd? De eerste paar weken in New York verbleven we in een tijdelijk appartement op de achtendertigste verdieping in Midtown. Vanuit het raam keek ik neer op de Queensboro Bridge, waar een krankzinnige hoeveelheid auto’s zich traag en blikkerend in de ochtendzon naar de overkant van de East River bewoog. Mijn vrouw was overdag naar haar werk, ik zorgde voor onze dochter van zes maanden. Als ik met haar over First Avenue liep of in de metro zat, kon ze rekenen op veel aandacht en bewondering van de Amerikanen: ‘Oh, what a cutie!’ En: ‘Look how she smiles at me…’ Ook gehoord: `She’s gonna be a knockout!’ Een oudere vrouw boog zich over de kinderwagen, slaakte een zucht en zei: ‘Oh my God, I wamia be a granny.’ Tijdens haar middagdutjes las ik een boek van Evelyn Waugh, speelde ik online schaak met een vriend in Nederland of werkte ik aan het eerste hoofdstuk van een nieuwe roman.”
Beneden bij de ruisende kreek en de hoge bomen – waar ik drie dagen per week spijbelde en daarmee het record verbrak – stonden viooltjes wier leven net zo zorgeloos was als alles wat je ooit hebt gezien of waar je voorovergebogen de zoete adem van inademde. Later, toen de benodigde huizen waren gebouwd, waren ze verdwenen, en wie zou betekenis geven aan hun afwezigheid. Oh, viooltjes, jullie hadden wel degelijk betekenis, en wat zal jullie plaats innemen?
“These fuckers deserved to live forever. The sleepwalking suburban slave classes in their Wimpey mock-Tudor penal colonies. A jail that needed no walls because the inmates had been brainwashed into believing they wanted to be there. Incarceration by aspiration, all the time mindlessly propagating and self-replicating, passing on their submissive DNA to the next generation of glazed-eyed prisoners. And every day they’d get up and pray that emancipation never came: ‘Dear Lord, protect us from uniqueness. Grant unto us eternal conformity, and deliver us from distinction. Amen.’ There was one up his arse right then, flashing the headlights on his MX3, the bloke’s eyes widening and nostrils flaring in time with the admonitory illuminations. An absolute fanny. Risking his life in an attempt to overtake before the crawler lane ends, so he’ll be one car – one car – up the queue when he reaches the traffic lights. And what did that tell you about the life he was risking? Exactly. Suburban Sad Cunts. This was the real reason for road rage. It wasn’t a symptom of growing traffic congestion (though it shared the single car-usage factor), it was that this was the closest they got to defiance, the last ghostly remnant of the will to assert some identity. It was the only time they got to express any sense of self: when they were behind that wheel, on their own, jostling for position with the rest of the faceless. Overtake the guy in the bigger, newer, shinier car, and it made you forget all the other, truer ways in which he was leaving you to eat his dust. Someone gets in your way, holds you back, and you transfer all your frustrations to him because it reminds you of just how many obstacles there are between where you are now and where you want to be. The car in front is your lack of self-confidence, bequest of your over-protective mother. The car in front is your fear of confrontation, inherited from your cowed and broken father. The car in front is the school you didn’t go to, the golf club you didn’t join, the Lodge you don’t belong to. The car in front is your wife and kids and the risks you can’t take because you’ve got responsibilities. But the most tragic part is that you need the car in front, you need the obstacle, because it prevents you from confronting the fact that you don’t know where you want to be. You’d be lost beyond the penal colony. It’s scary out there. You wouldn’t fit in.”
I De onherhaalbaarheid van de tijd, die zich in één zin concentreert , waarvoor een heel leven nodig was, om hem uit te spreken. Je laat het zand in de Sahara uit je hand neersijpelen, jij vertaalt de tijd, die je rest in een andere taal.
II Een solitaire ster in de steengroeve van het firmament is een blinde geworden, die in La Boca zijn weg zoekt. Maar het is geen duisternis, die hem omringt, hij leeft in het centrum van een lichte nevel, waakzaam dromend.
Spätsommer (Hermann Hesse), Marcel Möring, Adrian Matejka
Dolce far niente
Spätsommer
Noch einmal, ehe der Sommer verblüht, wollen wir für den Garten sorgen, die Blumen giessen, sie sind schon müd, bald welken sie ab, vielleicht schon morgen.
Noch einmal, ehe wieder die Welt irrsinning wird und von Kriegen gellt, wollen wir an den paar schönen Dingen uns freuen und ihnen Lieder singen.
“De eiken rondom het huis zijn al aan het kleuren, enkele zijn rood, een paar geel en er zijn er ook nog die vrijwel helemaal groen zijn. De hooilanden zijn gemaaid en sinds de mais is geoogst, ligt de es er naakt bij. Op de kale aarde zijn vanochtend grauwe ganzen neergestreken, een stuk of honderd. Dat het grauwe ganzen zijn heb ik moeten opzoeken. Iets meer dan drie jaar heb ik hier gewoond, tussen bossen en velden, in een appartement op een buiten uit 1813 of daaromtrent. Toen ik het destijds kwam bekijken — aan het einde van een lange oprijlaan die in een lome curve omhoogging naar wat nog het meeste leek op het huis waarin In Babylon zich afspeelt — parkeerde ik aan de zijkant van het huis en terwijl ik wachtte op de makelaar vielen kastanjes op het dak van de wagen. Het was laat in september en de zon had nog kracht. De bomen zaten vol in het blad en het licht dat door de kruinen van de rode beuk en de kastanje filterde wierp zacht bewegende vlekjes op de met kastanjes en eikels bezaaide bodem. Ik had dit gemist tijdens dertig jaar in Rotterdam, waar ik aan het einde van elke zomer tevergeefs snuivend en snuffelend rondliep om het begin van de herfst te ruiken, als de boeren aardappelloof verbranden, de bossen weer naar humus geuren en er iets in de lucht is wat ander weer aankondigt. Nu stond ik onder die grote bomen, ik rook de zondoorstoofde aarde en voelde de vage opwinding die hoort bij grote veranderingen waarvan nog niet duidelijk is hoe ze eruit zullen zien. Op de terugweg, terwijl ik koffie dronk op de parkeerplaats van een benzinestation, belde de rentmeester met het bericht dat ik welkom was als huurder. ’s Avonds liep ik de Kruiskade op voor een boodschap en terwijl ik een rondje maakte door de onverwachte warmte realiseerde ik mij dat het een andere wereld was waar ik ging wonen, zonder avondwinkels en met een heel andere bevolking. Hier, tussen de winkels voor hindoestaanse bruidskleding, de Surinaamse bakker en de belwinkels, besefte ik ineens dat het een klein wonder was dat we hier allemaal elke dag rondliepen en met elkaar in contact kwamen, wij met al onze verschillende achtergronden en gevoeligheden, en dat het eigenlijk best goed ging. Voor een verstokte pessimist als ik was dat een verrassende conclusie en terwijl ik door het drukke straatleven van de Nieuwe Binnenweg laveerde was ik dankbaar dat ik op een cruciaal moment in mijn leven Isaiah Berlin had gelezen en de wijsheid en het humanisme kon herkennen in zijn pluralisme, dat je het met elkaar oneens kunt zijn en toch als samenleving kunt functioneren, dat je niet hetzelfde hoeft te zijn om naast elkaar te kunnen wonen, dat de kracht van de democratische samenleving niet gelijkheid is, maar het vermogen om met elkaars verschillen te kunnen leven. Een paar weken later kwamen de verhuizers.”
De Afro-Amerikaanse dichter Adrian Matejka werd geboren in Neurenberg, Duitsland, op 5 september 1971 en groeide op in Californië en Indiana. Zie ook alle tags voor Adrian Matejkaop dit blog.
Basketbal feat. Galileo & EPMD
Ik spleet elk beetje zonlicht op College Parks basketbal- veld van bezwete Reebok-shirts en patriottische polsbandjes – en sprong omhoog naar de ring zoals elke speler op dat veld zou doen
naar de mezzanine van Lafayette Square Mall in het weekend. Elk beetje verwarde glans rond mijn nek: een hypotenusa van intentie. Highlights zijn de enige lichten in mijn low rise
zone van sneaker tot scheenbeen & elleboog tot kruin. Bij mijn enige dunk explodeerde het veld als een horde die voor het eerst “You Gots to Chill” hoorde. & toen de rook was opgetrokken,
hing ik zo strak als een bezwete hoofdband aan die ring, en sprak schamper tegen de andere negen spelers en hun negen moeders. Toen het uitglijden en kraken. Dan de volgende twee maanden linkshandige
jumpshots., vage krabbels op mijn gips, de basketbal die net zo hardnekkig ronddraaide als de achterwaarts draaiende appel die Galileo ‘s pruik spleet.
Uit: Even schokkend als de eerste sigaret (Over Meneer Visser’s hellevaart van Simon Vestdijk)
“Dertien jaar was ik toen ik voor het eerst door een romanheld werd overweldigd. Hij sleurde me het rijk van de schone letteren binnen. Literair ontwaakte ik dankzij deze schoft zonder weerga en ik zal hem niet vergeten; Willem Visser was zijn naam en Simon Vestdijk zijn geestelijke vader. De romanhelden in meisjesboeken anno 1947 waren pompeuze ballen die thee dronken met opstaande pink. Tekenaar Hans Borrebach heeft ze vast gelegd: vlotte jonge heren, fuifnummers met glanzend achterover gekamd haar. Maar deze helden waren niet naar het leven getekend. Ze leken in niets op de echte helden die ons hadden bevrijd, soldaten die zopen, pokerden en Harley Davidsons bereden. Zulke lui hadden meer te bieden dan sufkezen in boeken! In boeken bladerde ik maar wat als ik voor straf huisarrest had. Zo stuitte ik op Visser, die op het Vestdijkplankje stond van mijn moeder. Zij had haar jeugd in Harlingen doorgebracht en er op dezelfde school als de schrijver gezeten. Meneer Visser mocht niet tegen Ina Damman aan leunen, want mijn moeder en haar zussen konden alles in de Ina Damman-boeken duiden, alsof het om hun eigen familie ging, maar van Visser hadden zij niet terug. Zij wisten niet naar wie hij was gemodelleerd. Had er in de burgerij van Harlingen werkelijk ooit zo’n schurk, zo’n vrouwenhater, rondgelopen? De ergernis die dit boek opriep bij de mensen die het altijd beter wisten dan ik, was voor mij de reden ernaar te grijpen. Een goede greep! Al na een paar bladzijden kruipt in de donkere ochtend de hoofdpersoon zonder onderbroek onder het bed van zijn vrouw en bolt er zijn rug ettelijke keren hoog op tegen de onderkant van de springveermatras om er de onschuldige slaapster bovenop flink mee uit de droom te schudden. Een volwassen man die serieus zulke geintjes uithaalt? Ik gaf me gewonnen. Hier wilde ik meer van weten. Willem Visser uit Lahringen deed en verzon dingen waar personages uit dames- en meisjesromans nooit op zouden komen. Hij was geen volgroeide Hansje in Bosbessenland, maar wel iemand die je in het wild zomaar kon tegen komen, misschien was hij onze buurman wel. Gloeiend van nieuwsgierigheid las ik voort en jawel, even later zat meneer Visser op de plee en liet gedachten en gevoeg gedetailleerd de vrije loop.”
En beneden, als beneden aan de bittere helling, in de wrede wanhoop van het hart, opent zich de cirkel van de zes kruisen, diep beneden, als geworteld in de aardemoeder, ontworteld aan de ontaarde omhelzing van de moeder die kwijlt.
De aarde van zwarte kool is de enige vochtige plaats in deze rotsige spleet.
In de Rite trekt de nieuwe zon door zeven punten vóór zijn explosie in de monding van de aarde.
En er zijn zes mannen, één voor iedere zon, en een zevende man die de zon is zonder meer in blakend zwart en rood vlees.
En de zevende man nu is een paard, een paard met een man die hem ment.
Maar juist het paard is de zon, niet de man.
Bij het losscheuren van een trom en een lange, vreemde trompet, spatten de zes man die op de grond ineengerold lagen, een voor een omhoog als zonnebloemen, geen bloeiende zonnen, maar draaiende gronden, in de lotusbloemen, en bij ieder openspatten dreunt de gong hoe langer hoe somberder en in zichzelf gekeerd van de trom totdat men eensklaps in gestrekte draf, met duizelingwekkende vaart, de laatste zon ziet komen, de eerste man, het zwarte paard met een naakte man volkomen naakt en maagdelijk op zijn rug.
Na de sprong trekken zij op in slingers en meanders en het paard van bloedrood vlees danst en zwenkt zonder ophouden langs de rand van zijn rots totdat de zes man klaar zijn met het trekken van een kring rondom de zes kruisen.
En de grondtoon van de Rite is nu juist afschaffing van het kruis.
Als zij klaar zijn met hun omsingeling halen zij de aarden kruisen uit de grond en de naakte man op het paard plant nu een gigantisch hoefijzer dat hij gedoopt heeft in een snee van zijn bloed.